10
Ushikawa: Overtuigender bewijs verzamelen

Ushikawa ging naar Ichikawa. Hij had het gevoel alsof hij een heel verre reis maakte, maar in feite ligt de stad vlak over de rivier die de grens vormt tussen Tokyo en de prefectuur Chiba en ben je er vanuit de binnenstad van Tokyo in een halfuurtje. Bij het station van Ichikawa stapte hij in een taxi en hij gaf chauffeur de naam van de lagere school. Tegen de tijd dat hij daar aankwam, was het één uur geweest. De middagpauze was afgelopen en de lessen waren alweer begonnen. Uit het muzieklokaal klonken de stemmen van een koor, en op het sportterrein werd voetbal gespeeld gedurende een gymles. De kinderen renden hard roepend achter de bal aan.

Ushikawa had geen aangename herinneringen aan zijn jaren op de lagere school. Hij was niet goed in gymnastiek, en uitgesproken slecht in alle balsporten. Hij was klein en langzaam, en nog astigmatisch op de koop toe. Bovendien had hij het reactievermogen van een slak – een trage slak, welteverstaan. Gymlessen waren voor hem dan ook een ware nachtmerrie. In vakken waarvoor je je hoofd moest gebruiken, was hij heel goed. Hij had een uitstekend stel hersens, en hij studeerde ijverig (daarom presteerde hij het ook om op vijfentwintigjarige leeftijd al te slagen voor het advocatenexamen). Maar niemand om hem heen hield van hem, of keurde hem zelfs maar een blik waardig. Het feit dat hij zo slecht was in sport was daar ongetwijfeld medeschuldig aan, maar natuurlijk hielp de vorm van zijn gezicht ook niet mee. Al sinds hij heel klein was, had hij een breed gezicht gehad met gluiperige ogen en een scheef hoofd. Zijn dikke lippen hingen bij de mondhoeken zo ver omlaag dat het kwijl er elk ogenblik overheen leek te kunnen druipen (wat echter maar schijn was, want in feite gebeurde dat nooit). Zijn kroezige haar weerstond elke poging om er iets mee te beginnen. Het was niet wat je noemt een innemend uiterlijk.

In zijn lagereschooltijd sprak hij nauwelijks een woord. Als het erop aankwam, kon hij zijn mondje heel goed roeren – dat wist hij best. Maar hij had niemand bij wie hij zijn hart zou willen luchten, en niemand gaf hem de kans om te laten zien hoe welsprekend hij wel was. Gewoonlijk hield hij dus een slot op zijn mond. Maar hij maakte er een gewoonte van om goed te luisteren naar wat anderen zeiden, hoe onbenullig het op het eerste gehoor ook mocht zijn. Hij probeerde daar iets van te leren. Die gewoonte was op den duur een bijzonder nuttig instrument geworden, waarmee hij heel wat belangrijke feiten had ontdekt. Een van die ‘belangrijke feiten’ was het volgende: de meeste mensen zijn niet in staat om zelf over iets na te denken. En mensen die niet nadenken zijn juist degenen die weigeren naar anderen te luisteren.

In elk geval, de jaren die Ushikawa op de lagere school had doorgebracht vormden geen periode in zijn leven waar hij met plezier op terugkeek. Het idee dat hij nu een lagere school ging bezoeken vervulde hem dan ook niet bepaald met blijdschap. Wat de verschillen tussen Saitama en Chiba verder ook mochten zijn, Japanse lagere scholen lijken allemaal op elkaar. Ze zien er allemaal hetzelfde uit en ze werken allemaal volgens hetzelfde principe. Toch had hij de moeite genomen om deze lagere school in Ichikawa op te zoeken. Dit was namelijk zo belangrijk dat hij het niet aan iemand anders kon overlaten. Hij had de school opgebeld en een afspraak gemaakt voor halfeen.

==

Het adjunct-schoolhoofd was een kleine vrouw van in de veertig. Ze had een smal, aantrekkelijk gezicht, en ze was keurig gekleed. Adjunct-schoolhoofd? Ushikawa hield zijn hoofd even schuin. Daar had hij nog nooit van gehoord. Maar het was dan ook alweer heel wat jaren geleden dat hij de lagere school vaarwel had gezegd, en gedurende die tijd was er ongetwijfeld veel veranderd. Ze moest in haar loopbaan met allerlei soorten mensen te maken hebben gehad, want bij de aanblik van Ushikawa’s op z’n zachtst gezegd ongewone verschijning leek ze niet in het minst verbaasd. Of misschien was ze alleen maar beleefd. In elk geval, ze ging Ushikawa voor naar een onberispelijk schone bezoekerskamer, bood hem een stoel aan, en nam zelf tegenover hem plaats met een glimlach die leek uit te drukken hoe ze zich verheugde op het genoeglijke onderhoud dat ze nu ongetwijfeld met elkaar zouden hebben.

Ze deed Ushikawa denken aan een meisje met wie hij in dezelfde klas van de lagere school had gezeten. Ze was mooi en lief en intelligent, en ze had een sterk ontwikkeld verantwoordelijkheidsgevoel. Ze was goed opgevoed en kon heel mooi pianospelen. De onderwijzers waren ook erg op haar gesteld. Ushikawa had tijdens de les veel naar haar gekeken – vooral naar haar rug. Maar hij had nooit één woord tegen haar gesproken.

‘Als ik het goed heb begrepen, wilt u inlichtingen over een oud-leerling van deze school?’ vroeg het adjunct-schoolhoofd.

‘Neemt u me niet kwalijk. Ik heb me niet eens behoorlijk voorgesteld,’ zei Ushikawa, terwijl hij haar zijn visitekaartje toestak. Het was hetzelfde soort kaartje dat hij destijds ook aan Tengo had gegeven en dat hem introduceerde als ‘Permanent Commissaris, Nieuw Japans Genootschap voor de Bevordering van Kunsten en Wetenschappen’. Hij vertelde zijn toehoorster in grote lijnen hetzelfde verhaal als hij aan Tengo had gedaan: dat Tengo Kawana, die een oud-leerling was van deze school, een uitstekende kans maakte om een werkbeurs van zijn genootschap in de wacht te slepen voor zijn werk als auteur, en dat hij (Ushikawa) bezig was om een paar heel algemene inlichtingen over hem in te winnen.

‘O, maar dat is fantastisch!’ zei ze enthousiast. ‘En voor onze school zou het ook een hele eer zijn. Als er iets is waarin wij mee kunnen werken, moet u het vooral zeggen!’

‘Ik had gehoopt een gesprek te kunnen hebben met een onderwijzer die de heer Kawana in de klas heeft gehad, om uit de eerste hand te kunnen horen wat hij voor leerling was,’ zei Ushikawa.

‘Dat zal ik meteen voor u nagaan. Al moet ik u waarschuwen: het is al twintig jaar geleden, dus misschien is die onderwijzer al met pensioen.’

‘Dank u wel,’ zei Ushikawa. ‘En kunt u dan meteen nog iets voor me nagaan, als u dat niet erg vindt?’

‘En dat is?’

‘In hetzelfde jaar als de heer Kawana moet er op deze school ook een vrouwelijke leerling zijn geweest, Masami Aomame genaamd. Zou u kunnen nakijken of zij en de heer Kawana misschien in dezelfde klas hebben gezeten?’

Het adjunct-schoolhoofd trok een bevreemd gezicht.

‘Heeft deze juffrouw Aomame iets met de werkbeurs van de heer Kawana te maken?’

‘O nee! Dat wil zeggen, niet direct. Alleen wordt er in een van de werken van de heer Kawana iemand beschreven voor wie deze juffrouw Aomame model lijkt te hebben gestaan, en wat ons betreft levert dat een paar probleempjes op die eerst dienen te worden opgelost. Maar niets ernstigs, maakt u zich vooral geen zorgen. Het is een formaliteit, moet u maar denken.’

‘Op die manier.’ De exquise lippen van het adjunct-schoolhoofd krulden heel licht aan weerskanten op. ‘Ik moet u echter waarschuwen – al zult u dat ongetwijfeld weten –, dat wij bepaalde persoonlijke gegevens om redenen van privacy niet aan derden mogen verstrekken. Het betreft informatie over rapportcijfers, huiselijke omstandigheden en dergelijke.’

‘Daar ben ik me terdege van bewust. Nee, wij willen alleen maar weten of zij werkelijk bij de heer Kawana in dezelfde klas heeft gezeten. En als dat het geval blijkt te zijn, zou ik het bijzonder op prijs stellen als u mij de naam en het adres van hun onderwijzer of onderwijzeres kunt geven.’

‘Nee, dan is het goed. Dat is geen probleem. Aomame, zei u?’

‘Ja. Dat schrijf je als “groene boon”. Het is een nogal ongewone naam.’

Ushikawa schreef de karakters voor ‘Masami Aomame’ op een blaadje van zijn zakagenda en overhandigde dat aan het adjunct-schoolhoofd. Die bestudeerde het een paar tellen en stopte het in het zijvakje van een map op haar bureau.

‘Kunt u hier blijven wachten? Ik zal even in ons archief gaan kijken, en als er informatie is die wij u mogen geven, zal ik die laten fotokopiëren.’

‘Het spijt me dat ik zoveel beslag leg op uw tijd,’ zei Ushikawa hoffelijk.

Het adjunct-schoolhoofd draaide zich met een bevallige zwaai van haar rok om en stapte de kamer uit. Ze had een goed postuur en een aantrekkelijke manier van lopen. Haar haar was ook keurig gekapt. Het was een charmante manier van ouder worden. Ushikawa ging verzitten op zijn stoel en pakte zijn pocketboek om de tijd door te komen.

==

Een kwartiertje later was ze weer terug, met een bruine envelop tegen haar borst gedrukt.

‘De heer Kawana was blijkbaar een uitstekende leerling! Al zijn cijfers waren fantastisch, en in sport was hij al niet minder goed. Maar vooral in rekenen – nee, laat ik het maar wiskunde noemen – was hij geweldig. Hij loste problemen op die bedoeld waren voor vijfde-, zesdeklassers van de middelbare school! Hij heeft er zelfs een concours in gewonnen. Hij was zo goed dat de kranten hem een wonderkind noemden.’

‘Ongelofelijk,’ zei Ushikawa.

‘Maar een wiskundig wonderkind dat als volwassene zijn sporen verdient in de literatuur? Daar heb ik nog nooit van gehoord,’ zei ze.

‘Een rijke gave is net zoals een rijke waterader: hij komt op allerlei plaatsen tevoorschijn. De heer Kawana is nu wiskundeleraar, maar tegelijkertijd schrijft hij romans.’

‘Kijk eens aan!’ Haar wenkbrauwen beschreven een sierlijke boog van bewondering. ‘Bij hem vergeleken heb ik over Masami Aomame betrekkelijk weinig kunnen vinden. Toen ze in de vijfde klas zat, is ze verhuisd naar het adres van een oom in de wijk Adachi in Tokyo en overgeschreven naar een lagere school daar in de buurt. Maar in haar derde en vierde jaar zaten Tengo Kawana en zij in dezelfde klas.’

Zie je wel, dacht Ushikawa. Die twee kenden elkaar dus toch!

‘Hun onderwijzeres in die tijd was ene juffrouw Ōta – Toshië Ōta. Ze werkt nu op een lagere school in Tsudanuma.’

‘Als ik die school opbel, denkt u dat ik haar dan zou kunnen ontmoeten?’

‘Ik heb al contact met haar opgenomen,’ zei het adjunct-schoolhoofd met een glimlachje. ‘En ze zei dat ze uw bezoek met bijzonder veel plezier tegemoetzag, gezien de omstandigheden.’

‘Ik ben u bijzonder veel dank verschuldigd,’ zei Ushikawa. Deze vrouw was niet alleen mooi, ze was ook uiterst efficiënt.

Achter op haar eigen kaartje schreef ze de naam van Tengo’s voormalige onderwijzeres en het telefoonnummer van haar school in Tsudanuma, en dat overhandigde ze aan Ushikawa, die het zorgvuldig wegborg in het daartoe bestemde etui.

‘Wij hebben iets gehoord over juffrouw Aomames godsdienstige achtergrond,’ zei Ushikawa, ‘en ik moet eerlijk bekennen dat die ons enige zorgen baart.’

Als het adjunct-schoolhoofd haar voorhoofd fronste, verschenen er fijne rimpeltjes in haar ooghoeken. Alleen behoedzame vrouwen van middelbare leeftijd die lange jaren van zelfdiscipline hebben beoefend, zijn in staat om zulke charmante, intellectuele en veelzeggende rimpeltjes te produceren.

‘Het spijt me ontzettend, maar dat is nu een van de onderwerpen waarover ik niet mag praten,’ zei ze.

‘Omdat het haar privacy betreft?’ vroeg Ushikawa.

‘Inderdaad. Vooral godsdienstige onderwerpen liggen heel gevoelig.’

‘Maar als ik deze juffrouw Ōta ontmoet, zal die me misschien iets meer kunnen vertellen, denkt u?’

Haar exquise kin wendde zich een tikkeltje naar links, en er verscheen een diplomatiek glimlachje om haar mondhoeken.

‘Ik geloof niet dat de school zich hoeft te mengen in wat juffrouw Ōta u vanuit een puur persoonlijk gezichtspunt vertelt.’

Ushikawa stond op en bedankte haar hartelijk. Ze stak hem de envelop met gegevens toe.

‘Alle materiaal dat wij u kunnen geven heb ik laten kopiëren, en alles zit hierin. Het meeste betreft Tengo Kawana, maar over Masami Aomame is er ook een klein beetje bij. Ik hoop dat u er iets aan hebt.’

‘Daar twijfel ik geen ogenblik aan. U hebt me geweldig geholpen. Nogmaals mijn hartelijke dank.’

‘En ik hoop dat u het ons laat weten zodra er een beslissing valt inzake die werkbeurs. Het zal voor deze school ook een hele eer zijn.’

‘Ik ben ervan overtuigd dat die beslissing alleen maar positief kan uitvallen,’ zei Ushikawa. ‘Ik heb de heer Kawana verscheidene malen mogen ontmoeten, en ik kan niet anders zeggen dan dat hij een uiterst begaafd jongmens is met een briljante toekomst voor zich.’

==

Op het stationsplein in Ichikawa stapte Ushikawa een restaurantje binnen, en terwijl hij daar een eenvoudig hapje at, nam hij het materiaal door dat in de envelop zat. Er was voor beiden een beknopt overzicht van hun schooljaren, en voor Tengo was er ook een afschrift van alle eervolle vermeldingen die hij had ontvangen voor zijn prestaties op het gebied van studie en sport. Hij leek inderdaad een buitengewoon begaafde leerling te zijn geweest. Hem had de school waarschijnlijk nooit een nachtmerrie toegeschenen. Er waren ook fotokopieën van krantenartikelen over het rekenconcours waarvan hij de eerste prijs in de wacht had gesleept. De foto’s waren in de loop der jaren enigszins vervaagd, maar je kon de jonge Tengo er nog goed uit halen.

Toen hij klaar was met zijn lunch, belde hij naar de school in Tsudanuma en sprak met juffrouw Ōta af dat hij die middag om vier uur bij de school langs zou gaan. ‘Rond die tijd denk ik wel dat ik rustig met u zal kunnen praten,’ zei ze.

Het mag dan honderd keer voor mijn werk zijn, maar tweemaal op een dag een lagere school bezoeken is onmenselijk, mopperde Ushikawa bij zichzelf. Hij slaakte een diepe zucht. De gedachte alleen al stemde hem somber. Toch moest hij toegeven dat zijn pogingen tot nu toe alle ellende dubbel en dwars waard waren geweest. Het was nu zonneklaar gebleken dat Tengo en Aomame op de lagere school twee jaar lang in dezelfde klas hadden gezeten. Dat was een geweldige stap in de goede richting!

Tengo had Eriko Fukada geholpen om van Een pop van lucht een literair meesterwerk te maken, en zo was het een bestseller geworden. Aomame was er op de een of andere manier in geslaagd om Eriko Fukada’s vader, Tamotsu Fukada, ongemerkt op zijn kamer in het Okura Hotel te vermoorden. Het leek wel of ze hun bewegingen hadden gecoördineerd met het gemeenschappelijke doel om de sekte Voorhoede aan te vallen. Misschien werkten die twee dus samen. Het was in elk geval logisch om zoiets te denken.

Maar dat ging hij dat ongure tweetal van Voorhoede niet aan hun neus hangen! Ushikawa hield er niet van om alles wat hij wist meteen maar door te geven. Gretig informatie verzamelen, de omstandigheden tot in de kleinste details nagaan, en als hij al zijn bewijsmateriaal bij elkaar had en er was nergens een speld tussen te krijgen, dán op de proppen komen met: ‘In feite zit het zó!’ Kijk, daar hield hij nu van. Zulke toneelstukjes had hij veel opgevoerd toen hij nog advocaat was, en oude gewoontes hebben een taai leven. Jezelf zo stil mogelijk houden om de tegenstander zand in de ogen te strooien, maar op het beslissende ogenblik gooi je je troeven pats! pats! pats! op tafel, en daarmee verander je de hele gang van zaken.

In de trein naar Tsudanuma ontwikkelde Ushikawa een aantal theorieën.

Misschien hadden Tengo en Aomame een verhouding. Natuurlijk waren ze niet op tienjarige leeftijd al met elkaar naar bed gegaan, maar het kon zijn dat ze elkaar naderhand ergens tegen het lijf waren gelopen en hun oude vriendschap toen hadden hernieuwd. En daarna waren ze er door bepaalde omstandigheden – welke, dat was nog onduidelijk – toe gekomen om met vereende krachten Voorhoede te gronde te richten. Dat was één theorie.

Maar voor zover Ushikawa kon zien, was er geen enkele aanwijzing dat Tengo en Aomame met elkaar omgingen. Tengo had regelmatig intiem contact met een getrouwde vrouw die tien jaar ouder was dan hijzelf, en Tengo’s karakter kennende, achtte Ushikawa het uitgesloten dat hij er een seksuele relatie met een andere vrouw op na zou houden als hij een vaste verhouding met Aomame had. Zo geslepen was hij niet. Ushikawa had Tengo’s gangen twee weken lang nauwkeurig nagegaan. Drie dagen in de week gaf hij wiskunde op het bijlesinstituut, en de rest van de week bracht hij praktisch helemaal in z’n eentje door in zijn flat. Daar werkte hij waarschijnlijk aan zijn roman. Behalve om boodschappen te doen of een wandelingetje te maken zette hij geen voet buiten de deur. Hij leidde een simpel, sober leven. Er was niets geheimzinnigs, niets mysterieus aan te ontdekken. Wat de omstandigheden ook mochten zijn, het wilde er bij Ushikawa niet in dat Tengo bij de plannen voor een moordaanslag betrokken was.

Eigenlijk mocht Ushikawa Tengo wel. Tengo was een bescheiden, eerlijke jonge vent. Hij had een groot onafhankelijkheidsgevoel en verliet zich niet graag op anderen. Zoals zoveel grote mensen kon hij soms stom uit de hoek komen, maar stiekeme of achterbakse dingen waren hem volkomen vreemd. Hij was het type dat, als hij eenmaal had besloten iets op een bepaalde manier te doen, altijd recht op zijn doel af ging. Als advocaat of effectenmakelaar had hij het nooit gered. Dan was hij onmiddellijk door iemand beentje gelicht en op het belangrijkste moment op zijn gat gevallen. Maar als wiskundeonderwijzer of als schrijver zou hij het wel rooien. Hij was niet bijzonder extravert of welbespraakt, maar een bepaald soort vrouw viel op hem. Kortom, hij was zo’n beetje in alles het tegenovergestelde van Ushikawa.

Bij hem vergeleken wist Ushikawa eigenlijk nauwelijks iets van Aomame af. Ze was geboren in een gezin van godvruchtige Getuigen, en vanaf het moment dat ze oud genoeg was om te begrijpen wat er om haar heen gebeurde, had ze mee moeten doen aan het verkondigen van hun leer. In de vijfde klas van de lagere school was ze van haar geloof gevallen en opgenomen in het gezin van een familielid in de wijk Adachi. Ze had het waarschijnlijk niet langer kunnen uitstaan, veronderstelde Ushikawa. Gelukkig was ze gezegend met uitstekende lichamelijke reflexen, zodat ze op de middelbare school een van de belangrijkste leden van het softbalteam was geworden. Dat had voldoende aandacht getrokken om haar een studiebeurs te bezorgen aan de Academie voor Lichamelijke Opvoeding. Dat waren alle feiten die Ushikawa had weten te vergaren. Maar over haar karakter, haar manier van denken, haar sterke kanten en haar tekortkomingen wist hij helemaal niets. Het enige wat hij bezat was een reeks feiten zoals je die in elke korte levensbeschrijving kunt vinden.

Maar terwijl hij Tengo’s levensloop en die van Aomame in gedachten over elkaar schoof, vielen hem bepaalde overeenkomsten op. In de eerste plaats waren hun kinderjaren waarschijnlijk niet erg gelukkig geweest. Aomame had met haar moeder mee de straat op gemoeten om het geloof te verkondigen. Ze hadden van deur naar deur gelopen en overal op de bel gedrukt. Alle kinderen van Getuigen moeten daaraan meedoen. En Tengo’s vader was collecteur geweest voor de NHK. Dat was ook werk waarvoor je alle huizen moest aflopen. Zou hij, net als de moeders van de Getuigen, zijn kind hebben meegenomen? Die kans zat er dik in. Als Ushikawa Tengo’s vader was geweest, had hij dat vast gedaan. Als je een kind bij je had, ving je meer kijkgeld, en het geld voor een oppas spaarde je ook uit – twee vliegen in één klap. Maar Tengo zou dat allerminst leuk hebben gevonden. Misschien waren de twee kinderen elkaar in de straten van Ichikawa wel tegengekomen.

En verder hadden Tengo en Aomame zodra ze de jaren des onderscheids hadden bereikt allebei hun best gedaan om een sportbeurs in de wacht te slepen, zodat ze zo weinig mogelijk met hun ouders te maken hoefden te hebben. En ze waren allebei ook inderdaad uitstekende sporters. Vanzelfsprekend speelde natuurlijke aanleg daarbij een rol, maar in hun geval was het net zo belangrijk dat ze móésten uitblinken. Voor hen was er praktisch maar één weg naar de onafhankelijkheid: goede resultaten behalen in je sport, zodat je als atleet werd erkend. Het was een onontbeerlijk kaartje dat je nodig had voor je zelfbehoud. Hun gedachtegang en hun opstelling ten opzichte van de wereld waren heel anders dan die van gewone tieners.

Goed beschouwd was Ushikawa opgegroeid in omstandigheden die daar wel iets op leken. Alleen had hij geen beurs nodig gehad, omdat zijn ouders zich best het een en ander konden veroorloven. Om zakgeld had hij ook niet verlegen gezeten. Maar om op een eersteklas universiteit te kunnen komen, en later om te kunnen slagen voor het advocatenexamen, had hij moeten blokken als een gek. Zijn klas- of jaargenoten hadden misschien de tijd om te fuiven en te feesten, maar hij niet. In dat opzicht verschilde hij in niets van Tengo en Aomame. Hij had afgezien van alle wereldse genoegens – die waren hem trouwens toch niet makkelijk ten deel gevallen, al had hij ze gewild –, en zich helemaal op zijn studie toegelegd. Zijn geestesgesteldheid had heftig heen en weer geslingerd in de nauwe ruimte tussen minder- en meerderwaardigheidsgevoel. Ik ben een Raskolnikov die zijn Sonja niet heeft ontmoet, had hij vaak gedacht.

Schei nou eens uit met over jezelf te denken! Daar kom je geen stap verder mee, zei hij tegen zichzelf. Concentreer je op Tengo en Aomame!

Als die twee elkaar na hun twintigste opeens ergens tegen het lijf waren gelopen en een praatje hadden kunnen maken, hadden ze er vast van staan kijken hoeveel ze met elkaar gemeen hadden. Ze hadden elkaar beslist veel te vertellen gehad. En waarschijnlijk hadden ze zich ook ontzettend tot elkaar aangetrokken gevoeld. Ushikawa kon dat helemaal zien: een door het Noodlot voorbeschikte ontmoeting, de ultieme romance!

Maar had die ontmoeting ook echt plaatsgevonden? Was die romance ook ontstaan? Natuurlijk kon Ushikawa daar niets met zekerheid over zeggen. Het was logisch om aan te nemen dat ze elkaar hadden ontmoet. Het verklaarde hoe ze konden zijn gaan samenwerken om Voorhoede aan te vallen, elk van een andere kant: Tengo met zijn pen, en Aomame waarschijnlijk met behulp van een speciale techniek. Toch beviel deze theorie Ushikawa niet. De logica was er wel, maar hij overtuigde niet.

Als er tussen Tengo en Aomame echt zo’n diepe relatie bestond, moest dat ergens aan de oppervlakte zijn gekomen. Een door het Noodlot voorbeschikte ontmoeting dient door het Noodlot voorbeschikte resultaten af te werpen, en die zouden aan Ushikawa’s oplettende ogen niet zijn ontgaan. Aomame was er misschien nog in geslaagd om zoiets te verdoezelen, maar Tengo? Nooit van z’n leven!

In de grond van de zaak was Ushikawa iemand die zwoer bij logica. Hij zette geen stap in zijn leven tenzij hij het effectieve bewijs had gekregen dat die stap de juiste was. Maar tegelijkertijd koesterde hij ook een rotsvast geloof in zijn aangeboren intuïtie. En die intuïtie las het scenario volgens welk Tengo en Aomame een samenzwering op touw zouden hebben gezet en schudde van nee. Kort, weliswaar, maar uiterst krachtig. Wie weet waren ze zich nog helemaal niet van elkaars bestaan bewust! Misschien was het écht niet meer dan toeval dat ze allebei rond dezelfde tijd iets met Voorhoede te maken hadden gekregen!

Deze hypothese vereiste een bijna ongelofelijke samenloop van omstandigheden, en toch kwam hij Ushikawa’s intuïtie aannemelijker voor dan de samenzweerderstheorie. Om verschillende redenen en met een verschillend doel voor ogen hadden twee mensen, elk van een verschillende kant, maar toevallig rond dezelfde tijd, Voorhoede op zijn grondvesten doen trillen. Hier was sprake van twee verschillend opgezette, evenwijdig aan elkaar lopende verhaallijnen.

Maar zouden die twee jongens van Voorhoede deze simplistische theorie zonder meer slikken? Vast niet, besloot Ushikawa. Die zouden zich als haviken op de samenzweerderstheorie storten. Ze waren nu eenmaal verzot op alles wat met intrigeren te maken had. Voor hij hun de feiten gaf, moest hij eerst meer en overtuigender bewijs verzamelen, anders zou hij hen misschien misleiden, en daarmee bracht hij zichzelf mogelijk in gevaar.

In de trein van Ichikawa naar Tsudanuma dacht hij aan niets anders. Hij trok gezichten, hij zuchtte, hij wierp boze blikken voor zich uit, maar daar kwam hij pas achter toen een klein meisje, dat nog naar de lagere school ging en tegenover hem zat, hem met angstige ogen aankeek. Gegeneerd wreef hij met de hand over zijn kale, scheve schedel, in een poging weer gewoon te kijken. Dat gebaar leek haar echter alleen maar banger te maken, want halverwege Tsudanuma stond ze opeens op en rende naar een andere wagon.

==

Juffrouw Ōta ontving hem na schooltijd in haar klaslokaal. Ze was waarschijnlijk al achter in de vijftig en haar verschijning stond in welhaast volmaakte tegenstelling tot die van het elegante adjunct-schoolhoofd van de lagere school in Ichikawa. Ze was klein en gedrongen, en de merkwaardige manier waarop ze liep, leek van achteren gezien wel iets op die van een krab. Ze droeg een brilletje met een metalen montuur, maar omdat haar voorhoofd tussen haar wenkbrauwen zo breed en plat was, zag je toch dat daar een heleboel kleine haartjes groeiden. Het wollen mantelpak dat ze aanhad, wasemde een vage geur van mottenballen uit. Het was onduidelijk hoe lang geleden ze dit pak had gekocht, maar dat deed er ook niet toe, want op het moment dat het was gemaakt moest het al uit de mode zijn geweest. Het was roze, maar een uiterst merkwaardige tint roze, alsof er bij vergissing een ander kleurtje bij was gedaan. Waarschijnlijk was het de bedoeling geweest een exquise, kalme kleur te creëren. Die opzet was echter jammerlijk mislukt, en nu lag dit roze zwaar gedeprimeerd te mokken in een toestand die het midden hield tussen verlegenheid, berusting, en het verlangen jezelf zo diep mogelijk te begraven. Hierdoor zag de splinternieuwe witte bloes die bij haar hals naar buiten gluurde eruit als een oneerbiedige gast op een dodenwake. Haar dorre haar, dat al met grijs was vermengd, werd op zijn plaats gehouden met plastic spelden die duidelijk niet meer waren dan tijdelijke oplossingen. Ze had poezelige handen en voeten en droeg niet één ring om haar stompe vingers. Drie dunne lijnen sneden door haar nek, alsof het kepen waren die het leven daar had aangebracht. Misschien was het een teken dat haar drie wensen in vervulling waren gegaan. Maar Ushikawa vermoedde van niet.

Ze was Tengo’s onderwijzeres geweest van de derde tot en met de zesde klas. De kinderen kregen om de twee jaar een andere onderwijzer, maar toevallig had zij Tengo vier jaar lang bij haar in de klas gehad. Aomame had ze maar twee jaar gehad, in de derde en vierde klas.

‘Ik herinner me de heer Kawana nog heel goed,’ zei ze.

Haar stem was veel duidelijker en jeugdiger dan Ushikawa afgaand op haar ingetogen uiterlijk had verwacht. Ze zou er weinig moeite mee hebben om zich tot in het verste hoekje van een rumoerig klaslokaal verstaanbaar te maken. Niet de kleren maken de man, maar het werk, stelde hij bewonderend vast. Deze vrouw was vast een uitstekend onderwijzeres.

‘Hij was begaafd op letterlijk elk gebied. In de loop van meer dan vijfentwintig jaar heb ik op vele scholen lesgegeven aan meer leerlingen dan ik kan tellen, maar er was er niet één bij die aan hem kon tippen. Hij blonk in alles uit. Ook zijn karakter was bijzonder aantrekkelijk. Hij had leiderscapaciteiten. Hij maakte op mij de indruk van iemand die naam kon maken op elk gebied waarin hij doorging. Op de lagere school toonde hij vooral aanleg voor rekenen en wiskunde, maar ik sta er helemaal niet van te kijken dat hij een loopbaan als schrijver heeft gekozen.’

‘Zijn vader was collecteur voor de NHK. Klopt dat?’

‘Ja,’ zei juffrouw Ōta.

‘Hij heeft me ooit verteld dat zijn vader bijzonder streng was,’ zei Ushikawa. Dit was een wilde slag in de lucht.

‘Dat was hij inderdaad,’ kwam het onmiddellijke antwoord. ‘Héél erg streng. Hij was trots op zijn werk, en op zich is dat natuurlijk prachtig, maar zo nu en dan was dat een zware last voor Tengo.’

Door listig verder te vragen wurmde Ushikawa het hele verhaal eruit. Dat was wat hij het beste kon: de ander uit eigen beweging zo veel mogelijk laten vertellen. En juffrouw Ōta vertelde dat Tengo in de vijfde klas van huis was weggelopen omdat hij er niet langer tegen kon elk weekend met zijn vader de huizen langs te gaan om kijkgeld te innen.

‘Alhoewel, hij is niet zozeer weggelopen als wel het huis uit gezet,’ zei ze.

Zie je wel, zei Ushikawa tegen zichzelf. Tengo moest met zijn vader mee om geld te innen! En dat heeft hem in zijn kinderjaren onder grote psychologische druk gezet. Dacht ik het niet!

Omdat Tengo nergens anders heen kon, had juffrouw Ōta hem een nachtje bij haar laten logeren. Ze had hem een paar dekens gegeven en ontbijt voor hem klaargemaakt. De volgende avond was ze naar zijn vader gegaan en had ze hem na lang praten tot rede weten te brengen. Aan de manier waarop ze erover sprak, kon je duidelijk merken dat ze dit als een van de meest glorieuze ogenblikken in haar leven beschouwde. Ze vertelde ook dat ze Tengo later nog eens was tegengekomen op een muziekconcours voor middelbare scholieren, en hoe briljant hij daar de pauken had bespeeld.

‘Janáčeks Sinfonietta is bepaald geen eenvoudig stuk, en Tengo had tot een week of wat tevoren dat instrument niet eens aangeraakt! Maar om in een optreden als invaller zó prachtig te kunnen spelen... Ik kan het alleen maar een wonder vinden!’

Deze vrouw houdt echt van hem, stelde Ushikawa met bewondering vast. Hij kan geen kwaad bij haar doen! Wat voor gevoel zou het zijn als anderen zoveel van je houden?

‘Herinnert u zich de naam Masami Aomame misschien?’ vroeg hij.

‘Heel goed zelfs,’ zei juffrouw Ōta. Maar deze keer klonk er in haar stem geen blijdschap door. Haar toon zakte ongeveer twee streepjes.

‘Het is dan ook een ongewone naam,’ zei Ushikawa.

‘Ja, erg ongewoon. Maar er is nog een andere reden waarom ik me haar zo goed herinner.’

Er volgde een korte stilte.

‘Ik heb gehoord dat haar ouders vrome leden waren van het Genootschap van Getuigen,’ gooide Ushikawa een aasje uit.

‘Belooft u dat dit strikt onder ons blijft?’ vroeg de onderwijzeres.

‘Vanzelfsprekend. Alles wat u tegen mij zegt is strikt vertrouwelijk.’

Ze knikte. ‘De Getuigen hebben een grote gemeente in Ichikawa, en ik heb diverse kinderen van Getuigen als leerlingen gehad. Als onderwijzeres word je dan geconfronteerd met allerlei subtiele problemen, die stuk voor stuk op hun eigen manier moeten worden opgelost. Maar zulke fanatieke gelovigen als Aomames ouders had ik nog nooit gezien.’

‘Met andere woorden, ze waren niet bereid om zelfs maar een klein beetje toe te geven?’

Juffrouw Ōta beet licht op haar lip, om het zich nog eens goed voor de geest te halen.

‘Inderdaad. Ze namen de principes van hun leer strikt in acht, en ze eisten diezelfde striktheid van hun kinderen. Het onvermijdelijke gevolg was dat Aomame helemaal geïsoleerd raakte in de klas.’

‘Ze werd dus in zekere zin een speciale bestaansvorm.’

‘Een speciale bestaansvorm, ja,’ gaf de onderwijzeres toe. ‘Natuurlijk kun je de kinderen niets verwijten. Als je de verantwoordelijkheid ergens wilt zoeken, ligt die bij de onverdraagzaamheid die heerst in het menselijk hart.’

Ze vertelde iets meer over Aomame. De andere kinderen negeerden haar praktisch volledig. Voor zover dat mogelijk was, deden alsof ze lucht was. Ze was een vreemde eend in de bijt – iemand die met rare principes te koop liep en daarmee iedereen een hoop last bezorgde. Dit was de eensgezinde mening van de klas. Aomame van haar kant probeerde zichzelf te beschermen door zich zo onopvallend mogelijk te gedragen.

‘Ik heb gedaan wat ik kon, maar de solidariteit van de kinderen was veel sterker dan ik ooit had verwacht, en Aomame was Aomame en veranderde zichzelf in een soort spook. Vandaag de dag heb je speciale counselors aan wie je zulke problemen kunt voorleggen, maar toentertijd bestond dat systeem nog niet. Ik was nog jong en had mijn handen meer dan vol om de klas alleen al bij elkaar te houden. Ik weet dat het klinkt als een uitvlucht.’

Ushikawa begreep haar heel goed. Onderwijzer zijn aan een lagere school is zwaar werk. Problemen tussen kinderen onderling moet je tot op zekere hoogte aan de kinderen zelf overlaten. Dat kan nu eenmaal niet anders.

‘Religieuze overtuiging en onverdraagzaamheid zijn altijd keerzijden van dezelfde medaille,’ zei hij. ‘Hoe geloviger de een, des te onverdraagzamer de ander. En daar kunnen we bitter weinig tegen beginnen.’

‘U hebt volkomen gelijk,’ zei ze. ‘Maar op een ander niveau had ik er misschien toch iets aan kunnen doen. Ik heb verscheidene malen geprobeerd met Aomame te praten, maar ze vertikte het om een mond open te doen. Ze had een sterke wil: als ze zich eenmaal iets in het hoofd had gezet, veranderde ze niet meer van gedachten. Ze was ook uiterst intelligent. Ze was vlug van begrip en bijzonder leergierig, maar ze hield zichzelf streng in bedwang om dat niet te laten blijken. Niet opvallen was blijkbaar een van haar manieren van zelfverdediging. In een normale omgeving was ook zij ongetwijfeld een briljante leerling geweest. Als ik erop terugkijk, heb ik er nu nog spijt van.’

‘Hebt u er met haar ouders over gepraat?’

Ze knikte. ‘Meer dan eens! Haar ouders kwamen regelmatig naar de school om te protesteren tegen wat zij beschouwden als godsdienstige vervolging, en bij die gelegenheden verzocht ik hun steeds of ze wilden meewerken om het hun dochter mogelijk te maken wat beter met haar klasgenootjes om te gaan. Konden ze hun principes niet een kléín beetje aanpassen, vroeg ik. Maar het antwoord was altijd nee. Voor haar ouders was er niets belangrijkers dan strikt de geboden van hun geloof na te volgen. Het enige geluk dat zij erkenden, was het vooruitzicht op het eeuwigdurend Paradijs. Het leven in deze wereld beschouwden ze als niet meer dan een vergankelijk bestaan. Maar dat is een logica voor volwassenen! Ik heb hun jammer genoeg nooit duidelijk kunnen maken hoe hard het is, en wat voor fatale wonden het in het hart van een opgroeiend kind kan achterlaten, om door je klasgenootjes te worden genegeerd of zelfs te worden doodgezwegen.’

Ushikawa vertelde haar dat Aomame op de sportacademie en bij het bedrijf waar ze later was gaan werken een van de belangrijkste leden van het softbalteam was geworden, en dat ze nu een begaafd fitnessinstructrice was bij een luxe sportschool. Strikt gesproken had hij moeten zeggen, ‘tot voor kort’ in plaats van ‘nu’, maar zo nauw hoefde hij het niet te nemen, vond hij.

‘Daar ben ik echt blij om,’ zei juffrouw Ōta. Er verscheen een lichte blos op haar wangen. ‘Dus ze is zonder problemen opgegroeid, en ze heeft nu een baan en maakt het goed. Dat is een hele geruststelling.’

‘Het is misschien een domme vraag,’ zei Ushikawa met een onschuldig glimlachje, ‘maar is het mogelijk dat Tengo Kawana en Aomame tijdens hun lagereschooltijd met elkaar bevriend waren?’

De onderwijzeres verstrengelde haar vingers en dacht even na.

‘Onmogelijk is het niet. Maar ik heb daar zelf nooit iets van gemerkt en er ook nooit iets over gehoord. Het enige wat ik ervan kan zeggen is: ik kan me nauwelijks voorstellen dat iemand in die klas persoonlijk met Aomame bevriend is geweest. Misschien dat Tengo ooit eens iets aardigs tegen haar heeft gezegd. Dat zou kunnen, want hij was een vriendelijke jongen met een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Maar zelfs dan had Aomame nooit zo eenvoudig haar hartje voor hem geopend. Een oester die zich aan een rots heeft vastgezet, had zich niet vaster dicht kunnen klemmen!’

Ze was even stil voor ze eraan toevoegde: ‘Het spijt me werkelijk heel erg dat ik u geen ander antwoord kan geven. Maar in die tijd wist ik niet wat ik nog meer kon doen. Zoals ik zojuist al zei, had ik nog nauwelijks ervaring. Ik moest zelf nog alles leren.’

‘Dus als Tengo Kawana en Aomame met elkaar bevriend waren geraakt, had dat grote beroering in de klas veroorzaakt en had u daar ongetwijfeld iets van gemerkt. Zie ik dat goed?’

Juffrouw Ōta knikte. ‘Er was onverdraagzaamheid aan beide kanten.’

Ushikawa bedankte haar. ‘Dit gesprek heeft me ontzettend geholpen.’

‘Ik hoop dat wat ik u over Aomame heb verteld geen ongunstige invloed heeft op Tengo’s werkbeurs,’ zei juffrouw Ōta bezorgd. ‘Dat er in die klas zulke problemen zijn ontstaan, ligt uitsluitend aan de onderwijzeres – aan mij dus. Tengo heeft nergens schuld aan, en Aomame ook niet.’

Ushikawa schudde zijn hoofd. ‘Daar hoeft u zich echt geen zorgen over te maken. Ik voer alleen een onderzoek uit naar de feitelijke achtergronden van zijn roman, want zoals u wel weet, kunnen godsdienstige problemen soms erg ingewikkeld zijn. Maar de heer Kawana bezit een enorm talent en zal in de naaste toekomst beslist van zich doen spreken.’

Toen ze dat hoorde, glimlachte de onderwijzeres voldaan. Haar kleine ogen glinsterden als gletsjers die ver weg in de bergen liggen te blinken in de zonneschijn. Ze denkt terug aan Tengo toen hij klein was, dacht Ushikawa. Het is meer dan twintig jaar geleden, maar ik durf te wedden dat ze hem zich nog herinnert als de dag van gisteren.

Terwijl hij bij de poort van de school stond te wachten op de bus naar het station van Tsudanuma, moest Ushikawa aan de onderwijzers van zijn eigen lagere school denken. Zouden die nog weten wie hij was? Als ze hem zich al konden herinneren, achtte hij het onwaarschijnlijk dat hun ogen blij gingen glinsteren bij het horen van zijn naam.

De omstandigheden die Ushikawa vandaag duidelijk waren geworden, kwamen dicht bij de theorie die hij had opgebouwd. Tengo was de briljantste leerling van de klas. Hij was ook populair. Aomame was geïsoleerd en werd door iedereen met de nek aangekeken. Het was bijna uitgesloten dat Tengo en Aomame toen vriendschap hadden gesloten. Hun positie in de klas was te verschillend. En toen Aomame overging naar de vijfde klas, was ze uit Ichikawa vertrokken en naar een andere lagere school gegaan. Het verband tussen deze twee werd op dat ogenblik verbroken.

Als je zocht naar iets wat ze gedurende hun lagereschooltijd met elkaar gemeen hadden gehad, was er maar één ding: het feit dat ze tegen heug en meug moesten doen wat hun ouders hun voorschreven. Er bestond weliswaar een levensgroot verschil tussen evangelisatiewerk en kijkgeld innen, maar ze waren allebei gedwongen om hun ouders gezelschap te houden op hun ronden door de straten van de stad. Hun positie in de klas was volledig verschillend, maar allebei ervoeren ze waarschijnlijk dezelfde eenzaamheid, en allebei verlangden ze waarschijnlijk even sterk naar iets – iets wat hen onvoorwaardelijk zou accepteren en omhelzen. Ushikawa kon zich hun gevoelens heel goed voorstellen. In zekere zin had hij ze zelf namelijk ook gehad.

==

Eens kijken, dacht Ushikawa. Hij zat met zijn armen over elkaar in de intercity van Tsudanuma naar Tokyo. Hoe ga ik nu verder? Ik ben erachter gekomen dat Tengo en Aomame iets met elkaar te maken hebben gehad. Heel belangwekkend allemaal, maar jammer genoeg bewijst het op dit ogenblik nog niets concreets.

Voor mijn neus rijst een hoge stenen muur op. Een hoge stenen muur met drie deuren. Daarvan moet ik er één kiezen. Op elke deur hangt een naamplaatje. Op het ene naamplaatje staat TENGO, op het tweede AOMAME, en op het derde DE OUDE DAME IN AZABU. Aomame lijkt letterlijk in rook te zijn opgegaan. Ze is spoorloos verdwenen. Huize Terwilgen in Azabu wordt net zo goed bewaakt als de kluis van een bank. Daar kom ik dus ook niet bij. Dan blijft er maar één deur over.

Het ziet ernaar uit dat ik me een tijdlang aan Tengo zal moeten vastklampen, dacht Ushikawa. Ik heb geen andere keus. Een schitterend voorbeeld van de eliminatiemethode. Zo schitterend dat ik er bijna een pamfletje van zou maken om aan voetgangers uit te delen: ‘Kijkt u eens goed, dames en heren! Hier ziet u de eliminatiemethode in actie!’

Onze Tengo, die geboren fijne knul! Wiskundige en schrijver. Judokampioen en lievelingetje van de juffrouw. Voorlopig zit er niets anders op dan hém als de sleutel te gebruiken waarmee ik deze puzzel kan oplossen. Deze ongelofelijk ingewikkelde puzzel, waarvan ik steeds minder begrijp naarmate ik er langer over nadenk. Ik begin het idee te krijgen dat mijn hersenen bestaan uit tofoe waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum allang is verstreken.

Maar onze Tengo zelf? Begrijpt híj wat er allemaal om hem heen gebeurt? Nee, hoogstwaarschijnlijk niet. Voor zover Ushikawa het kon bekijken, vond Tengo zijn weg op de tast en met een heleboel vallen en opstaan, en dan was het nog een omweg ook. Tengo zag zich overal voor raadsels geplaatst, en ook hij zou wel bezig zijn de nodige theorieën op te bouwen. Maar je moet niet vergeten dat onze Tengo een geboren wiskundige is, dacht hij. Die jongen is er een kei in stukjes te verzamelen en daarvan een puzzel te leggen. En als een van de betrokken partijen heeft hij waarschijnlijk veel meer stukjes in handen dan ik.

Ik zal Tengo Kawana voorlopig dus goed in de gaten houden. Ik weet zeker dat hij me érgens mee naartoe neemt. Als het even meezit naar de plaats waar Aomame zich schuilhoudt. Zich als een zuigvis aan iemand vastklampen – dat was nog iets waar Ushikawa erg goed in was. Als hij zich eenmaal in zijn hoofd had gezet om iemand te schaduwen, was niemand in staat hem nog van zich af te schudden.

Toen hij dit besluit eenmaal had genomen, deed hij zijn ogen dicht en schakelde zijn gedachten uit. Even een dutje doen. Vandaag ben ik naar dat stomme Chiba geweest om maar liefst twee lagere scholen te bezoeken en met twee oudere onderwijzeressen te praten – dat mooie adjunct-schoolhoofd en die juffrouw die liep als een krab. Mijn zenuwgestel heeft rust nodig. Even later begon zijn grote scheve hoofd langzaam op en neer te deinen op het ritme van de trein, zoals een levensgrote pop die op de kermis papiertjes uit zijn mond produceert waarop alleen een slechte toekomst staat geschreven.

De trein was bepaald niet leeg, maar geen enkele passagier ging naast Ushikawa zitten.