29
Aomame: We laten elkaars hand nooit meer los

Tengo, doe je ogen eens open, fluistert ze in zijn oor. Tengo doet zijn ogen open. In de wereld begint de tijd weer te verstrijken.

Ik kan de maan zien, zegt ze.

Tengo heft zijn gezicht op en kijkt omhoog. Er is net een gat tussen de wolken gevallen, en boven de kale takken van de zelkova staan twee manen, een grote en een kleine. De grote is geel, de kleine misvormd en groen – de mother en de daughter. Het randje van een zojuist gepasseerde wolk gloeit zacht op in hun gemengde licht, als de sleep van een lange jurk die toevallig in een vat met kleurstof is gevallen.

Dan kijkt Tengo naar Aomame, die naast hem zit. Dit is niet langer het meisje van tien, in de afdankertjes die niet pasten en met het slordige kapsel dat haar moeder haar altijd gaf. Van dat magere kind, dat eruitzag alsof ze nooit genoeg te eten kreeg, is nu nauwelijks nog iets te herkennen. En toch ziet hij in één oogopslag dat zij het is. In Tengo’s ogen kan dit alleen maar Aomame zijn, en niemand anders. De uitdrukking in die twee pupillen is in twintig jaar niet veranderd. Ze zijn onmetelijk sterk, volslagen zuiver, en onpeilbaar diep. Deze ogen zijn vast overtuigd van wat ze verlangen. Ze weten heel zeker wat ze willen zien, en ze zullen zich door niets of niemand laten weerhouden om ernaar te kijken. En nu kijken ze recht naar hem. Tot op de bodem van zijn hart.

Op wat voor plaatsen Aomame die twintig jaar heeft doorgebracht weet hij niet, maar ze is een mooie, volwassen vrouw geworden. In één enkel ogenblik, zonder enige weerstand te voelen, neemt Tengo al die tijd en die plaatsen in zich op. Ze zijn nu al deel van zijn eigen vlees en bloed geworden – zíjn plaatsen, zíjn tijd.

Ik moet iets zeggen, denkt hij, maar de woorden komen niet. Zijn prevelende lippen zoeken naar passende woorden in de lucht, maar kunnen ze nergens vinden. Behalve de witte wolkjes, die als kleine, zwervende eilandjes tussen zijn lippen opstijgen, komt er niets uit zijn mond. Aomame houdt haar ogen strak op de zijne gericht en schudt één keer kort haar hoofd. Tengo begrijpt wat ze bedoelt. Je hoeft niets te zeggen. In de zak van zijn jack klemt haar hand zich nog steeds om de zijne. Ze haalt hem er geen moment van af.

We zien allebei hetzelfde, nietwaar, zegt ze zachtjes, met haar blik diep in zijn ogen. Het is een vraag, en tegelijk ook niet. Ze weet het antwoord al. Ze wil alleen graag een bevestiging zien.

Er staan twee manen aan de hemel, zegt ze.

Tengo knikt. Er staan twee manen aan de hemel. Hij zegt het niet in woorden. Hij weet niet waarom, maar hij kan zijn stem niet vinden. Hij denkt het alleen in zijn hart.

Ze sluit haar ogen, krult zich op, buigt zich voorover en vlijt haar wang tegen Tengo’s borst. Ze legt haar oor op zijn hart. Ze luistert naar zijn gedachten. Dat wilde ik weten, zegt ze. Dat we in dezelfde wereld leven en dezelfde dingen zien.

Dan beseft hij opeens dat de wilde draaikolk in zijn hart spoorloos is verdwenen. Om hem heen is het een kalme winternacht. Achter verscheidene ramen in het flatgebouw aan de overkant van de straat – hetzelfde als waar Aomame zich al die tijd heeft schuilgehouden – brandt licht, ten teken dat zij niet de enigen zijn die op deze wereld leven. Eigenlijk vindt hij dat heel vreemd voor Aomame en hem. Sterker nog: logisch gezien vindt hij het zelfs helemaal niet juist dat er behalve zij nog andere mensen op de wereld bestaan, die er allemaal hun eigen leven leiden!

Tengo buigt zich enigszins voorover en ruikt aan Aomames haar. Het is mooi, sluik haar. Een roze oortje, schuw als een klein diertje, gluurt er nauwelijks zichtbaar tussendoor.

Het heeft zo lang geduurd, zegt ze.

Het heeft heel lang geduurd, denkt Tengo. Maar op datzelfde moment beseft hij dat die twintig lange jaren hun realiteit al hebben verloren. In één ogenblik zijn ze verleden tijd geworden, in één ogenblik kunnen ze teniet worden gedaan.

Hij haalt zijn hand uit zijn zak en slaat zijn arm om haar schouder. Hij voelt de hardheid van haar lichaam met de palm van zijn hand. Dan heft hij zijn gezicht op en kijkt nog eens naar de hemel. Door het gat tussen de wolken beschijnt het tweetal manen het aardoppervlak nog steeds met hun vreemde mengeling van licht. De wolken drijven uiterst langzaam voorbij. In dat vreemde maanlicht beseft Tengo eens te meer hoe betrekkelijk het menselijk hart de tijd kan maken. Twintig jaar is een lange tijd, waarin van alles kan gebeuren. Heel veel dingen ontstaan, evenzoveel dingen verdwijnen, en wat er overblijft verandert, van vorm of van inhoud. Het is een lange, lange tijd. Maar voor twee harten die voor elkaar bestemd zijn, is hij niet te lang. Al had hij Aomame twintig jaar later ontmoet, dan nog had hij haar met dezelfde gevoelens in zijn armen genomen. Dat weet hij. Al waren ze allebei vijftig geweest, dan had zijn hart net zo hevig geklopt en was hij net zo in de war geweest als nu. Maar ook net zo blij, en net zo zeker van zijn zaak.

Tengo denkt dit alleen maar in zijn hart en zegt het niet. Maar hij weet dat Aomame die onverwoorde gedachten een voor een verstaat. Ze ligt met haar kleine roze oor tegen zijn borst en luistert naar het kloppen van zijn hart, zoals iemand die met zijn vinger een lijn op een landkaart volgt en in staat is zich daarbij een prachtig landschap voor te stellen.

Ik wil hier altijd blijven en de tijd vergeten, zegt Aomame zachtjes. Maar er is iets wat we moeten doen.

We moeten ons verplaatsen, denkt Tengo.

Ja, we moeten ons verplaatsen, zegt ze. En wel zo gauw mogelijk. We hebben niet veel tijd meer. Maar ik kan nog niet in woorden uitdrukken waar we heen gaan.

Dat hoeft ook niet, denkt Tengo.

Wil je dat dan niet weten, vraagt ze.

Tengo schudt zijn hoofd. De rukwinden van de realiteit hebben het vlammetje in zijn hart niet uitgeblazen. Iets betekenisvollers is nergens te vinden.

We gaan niet meer uit elkaar, zegt ze. Dat staat zo vast als een huis. We laten elkaars hand nooit meer los.

Er komt een nieuwe wolk aan, die langzaam maar zeker de twee manen opslokt. Alsof het doek geluidloos over het toneel is gevallen, zo wordt de schaduw die zich om de wereld hult een graadje dieper.

We moeten ons haasten, fluistert ze. Dan staan ze van de glijbaan op. Hun schaduwen versmelten tot één. Ze grijpen elkaars hand zo stevig vast als twee kleine kinderen die in de duisternis en op de tast hun weg uit een donker bos proberen te vinden.

‘We gaan nu uit het kattenstadje weg.’

Dit is de eerste keer dat Tengo woorden in zijn mond neemt. Aomame luistert aandachtig naar die nieuwe, pasgeboren stem.

‘Het kattenstadje?’

‘Een stadje dat overdag in de greep is van diepe eenzaamheid, en ’s nachts in die van grote katten. Het ligt aan een mooie rivier, met een oude stenen brug erover. Maar het is geen plaats voor ons.’

We hebben deze wereld bij verschillende namen genoemd, denkt ze. Ik noemde hem ‘1q84’, en Tengo ‘het kattenstadje’. Maar in wezen bedoelen we allebei hetzelfde. Ze pakt zijn hand nog steviger vast.

‘Ja, we gaan nu uit het kattenstadje weg. Jij en ik, samen,’ zegt ze. ‘En als we er eenmaal weg zijn, gaan we nooit meer uit elkaar, of het nu dag is of nacht.’

Wanneer ze haastig het speeltuintje achter zich laten, gaan de grote en de kleine maan nog schuil achter de traag voortschuivende wolk. De manen zijn even geblinddoekt. De jongen en het meisje lopen hand in hand het bos uit.