5
Aomame: Hoe u ook uw best doet om uw adem in te houden

Het valt haar niet bijzonder zwaar om op één plaats opgesloten een eenzaam, eentonig leven te leiden. ’s Ochtends om halfzeven staat ze op en gebruikt een eenvoudig ontbijt. Ongeveer een uur brengt ze door met wassen, strijken en stofzuigen. Elke ochtend doet ze anderhalf uur efficiënt en intensief aan lichaamsbeweging met behulp van de apparaten die Tamaru haar heeft gestuurd. Als professioneel fitnessinstructrice weet ze precies welke spier elke dag hoeveel stimulering nodig heeft – tot hoe ver belasting productief is, en vanaf welk punt die verandert in overbelasting.

Tussen de middag eet ze hoofdzakelijk salade en fruit. Het grootste deel van de middag brengt ze door op de bank, waar ze boeken leest en een kort dutje doet. Tegen de avond neemt ze een uur de tijd om eten te koken, maar vóór zessen is de tafel alweer opgeruimd. Wanneer het donker wordt, zit ze in haar tuinstoel op het balkon en kijkt uit over de speeltuin. En om halfelf gaat ze naar bed. Dat herhaalt zich elke dag. Toch vindt ze dit leven niet bijzonder saai.

Ze is eigenlijk nooit zo op gezelschap gesteld geweest. Ze vindt het helemaal niet erg om lange tijden door te brengen zonder iemand te zien of zonder met iemand te kunnen praten. Toen ze op de lagere school zat, sprak ze nauwelijks met haar klasgenootjes. Of liever gezegd: niemand sprak met haar, tenzij het absoluut noodzakelijk was. Aomame was in die klas de vreemde eend in de bijt geweest, die moest worden doodgezwegen en weggejaagd. Ze had dat niet eerlijk gevonden. Als het haar eigen fout was geweest, had ze zich er misschien bij neergelegd, maar dat was niet het geval. Om dit leven door te kunnen komen, dient een jong kind blindelings te doen wat haar ouders haar opdragen. Daarom zei ze elke dag voor het middageten hardop een gebed, en liep ze elke zondag met haar moeder door de straten om nieuwe gelovigen te winnen, en ging ze om geloofsredenen niet mee op schoolreisjes langs boeddhistische tempels en shintoschrijnen, en deed ze niet mee aan het kerstfeest op school, en droeg ze zonder klagen afdankertjes die ze van onbekenden had gekregen. Maar de andere kinderen wisten daar niets van en deden ook geen pogingen het te begrijpen. Die vonden haar alleen maar een eng kind. Zelfs de leraren vonden haar duidelijk een storend element.

Vanzelfsprekend had ze tegen haar ouders kunnen liegen. Ze had kunnen zeggen dat ze elke dag voor het middageten hardop haar gebed zei en dat niet kunnen doen. Maar dat wilde ze niet. In de eerste plaats wilde ze niet liegen tegenover God – of Hij nu bestond of niet –, en in de tweede plaats was ze pisnijdig op haar klasgenootjes. Als ze me werkelijk zo eng vinden, nou, dan zal ik ze eens wat laten zien! Haar bidden was eigenlijk een uitdaging aan haar klasgenootjes. Ik heb het recht aan mijn kant!

Elke ochtend als ze wakker werd, was het een kwelling voor haar om haar kleren aan te trekken en naar school te gaan. Vaak had ze diarree van de zenuwen, en af en toe moest ze overgeven. Soms had ze zelfs koorts of hoofdpijn, of had ze het gevoel in haar handen en voeten verloren. Maar toch bleef ze niet één dag thuis van school. Want als ze dat deed, bleef het er niet bij één, en als dat voortduurde, ging ze misschien helemaal niet naar school terug. En dat zou betekenen dat haar klasgenootjes en de leraren het van haar hadden gewonnen. Wat zouden ze allemaal opgelucht kijken als zij niet meer op school kwam! Nou, dat plezier gunde Aomame ze niet. Dus hoe ziek ze zich ook voelde, ze gíng naar school, kruipend als het moest. En ze hield haar kiezen stijf op elkaar. Ze zei geen woord!

Vergeleken met de deprimerende omstandigheden van toen is het nu een peulenschil om binnen een net opgeruimde flat te moeten blijven zonder met iemand te kunnen praten. Als ze eraan denkt dat zij alleen stil moest zijn terwijl iedereen om haar heen gezellig zat te kletsen, is het oneindig veel makkelijker – en natuurlijker – om stil te zijn op een plaats waar ze niemand om zich heen heeft. Ze heeft boeken om te lezen. Tamaru heeft haar Proust bezorgd, en ze is nu aan het eerste deel begonnen. Ze zorgt er echter voor dat ze daar hoogstens twintig bladzijden per dag van leest. Ze neemt er de tijd voor. Ze leest elk woord heel aandachtig en zorgvuldig, tot ze twintig bladzijden heeft gedaan. Dan pakt ze een ander boek. En voor ze gaat slapen, leest ze steevast een paar bladzijden van Een pop van lucht. Want dat is het boek dat Tengo heeft geschreven, en in zekere zin is het een handboek met aanwijzingen hoe ze het jaar 1q84 kan overleven.

Ze luistert ook naar muziek. De Oude Dame heeft een kartonnen doos vol cassettebandjes laten bezorgen: de symfonieën van Mahler, kamermuziek van Haydn, klavierwerken van Bach, muziek van allerlei soorten en typen. Janáčeks Sinfonietta, waar ze om had gevraagd, zit er ook bij. Ze luistert er elke dag één keer naar, en dan doet ze geluidloos de meest inspannende oefeningen.

De herfst versnelt stilletjes zijn opmars. Naarmate het daglicht flauwer wordt, krijgt ze het gevoel dat haar lichaam doorzichtig aan het worden is. Ze doet haar best zo weinig mogelijk aan van alles en nog wat te denken. Helemaal niet denken is natuurlijk niet goed mogelijk. Een vacuüm moet door iets worden opgevuld. Maar op z’n minst voelt ze nu niet langer de noodzaak om te haten. Haar klasgenootjes en leraren haten hoeft niet meer. Ze is niet langer een zwak klein kind dat haar geloof tegen wil en dank krijgt opgedrongen. Ze hoeft ook niet langer de mannen te haten die hun vrouwen aftuigen en verwonden. De woede die af en toe als een vloed over haar heen kolkte – die haar zo razend maakte dat ze de muren vóór haar wel te lijf wilde gaan – is nu opeens spoorloos verdwenen. Waarom weet ze niet, maar die woede komt niet meer terug. Dat is iets om dankbaar voor te zijn, vindt ze. Als het aan haar ligt, wil ze nooit meer iemand pijn doen. Net zomin als ze zichzelf pijn wil doen.

==

Op nachten dat ze niet kan slapen denkt ze aan Tamaki Ōtsuka en Ayumi Nakano. Als ze haar ogen dichtdoet, komen de herinneringen dat ze hen in haar armen heeft gehouden weer helder bij haar terug. Ieder hadden ze een warm, zacht, bekoorlijk lichaam. Een lichaam vol tedere diepten, waar jong bloed doorheen stroomde, waar een hart sterk en ritmisch klopte. Ze hoort een lichte zucht, onderdrukt gegiechel. Strelende vingertoppen, harde tepels, zachte dijen... Maar op deze wereld zijn zij al niet meer.

Als zwart, zacht water spoelt het verdriet, zonder geluid, zonder waarschuwing, over haar hart. Op zulke momenten schakelt ze het circuit van haar herinneringen om en denkt uit alle macht aan Tengo. Met al de concentratie die ze kan opbrengen denkt ze aan het klaslokaal na schooltijd en aan het kortstondige gevoel van zijn tienjarige hand in de hare. En dan roept ze de gedaante van de dertigjarige Tengo op, zoals hij nog maar een paar weken terug boven aan de glijbaan zat, en ze stelt zich voor dat die twee dikke volwassen armen haar vastklemmen in een omhelzing.

Ik had hem bijna kunnen aanraken!

De volgende keer dat ik mijn armen uitstrek, lukt het me misschien echt. Aomame sluit haar ogen in het donker en zinkt in die mogelijkheid weg. Haar hart geeft zich over aan verlangen.

Maar stel dat ik hem nooit meer tegenkom, wat moet ik dan in ’s hemelsnaam beginnen? Haar hart staat bijna stil als ze eraan denkt. Zolang er van een reëel contact tussen haar en Tengo geen sprake was, was het allemaal heel eenvoudig: een ontmoeting met de volwassen Tengo was niet meer dan een droom, een abstracte hypothese. Maar nu ze hem eenmaal in werkelijkheid heeft gezien, is zijn bestaan dringend en echt op een manier die je niet kunt vergelijken met wat ze eerst voelde. Ze wil Tengo nog eens zien, wat er ook gebeurt. Ze wil in zijn armen worden genomen en overal worden gestreeld en geliefkoosd. Als ze er alleen al aan denkt dat dat misschien wel eens níét zou kunnen gebeuren, is het alsof haar lichaam en ziel uit elkaar worden gereten.

Misschien had ik me daar voor die Esso-tijger toch een kogel door de kop moeten jagen. Dan had ik nu niet verder hoeven te leven met al die ellendige gedachten in mijn hoofd. Maar ik kon de trekker gewoon niet overhalen. Ze had een stem gehoord. Iemand had van ver weg haar naam geroepen. Misschien kan ik Tengo nog eens zien! Toen die gedachte eenmaal bij haar was opgekomen, was de mogelijkheid om níét verder te leven haar al ontnomen. Zelfs als ze Tengo daarmee in gevaar bracht, zoals de Leider haar had gewaarschuwd, was ze niet langer in staat een andere weg te kiezen. Ze had een uitbarsting gevoeld van een levenskracht zo sterk dat logica er niet tegen bestand was. Daarom brandt mijn lichaam nu van begeerte voor Tengo! Ze heeft een voorgevoel van ongeleste dorst en onafgebroken wanhoop.

En opeens wordt het haar duidelijk: dit is wat ‘verder leven’ betekent! Mensen wordt hoop gegeven, en die gebruiken ze als brandstof, als doel, voor hun leven. Zonder hoop kan een mens nu eenmaal niet leven. Maar in feite is het hetzelfde als kruis of munt gooien. Welke kant boven komt te liggen, weet je pas als de munt is gevallen. Bij die gedachte sluit zich een reusachtige klauw om haar hart. Alle botten in haar lichaam knarsen en kraken in protest.

Ze zit aan de eettafel en pakt het pistool. Ze trekt de slede naar achter, zendt een kogel naar de kamer, spant de haan met haar duim en steekt de loop in haar mond. Nu hoeft ze maar een heel klein beetje kracht met haar rechterwijsvinger te zetten, en ze is in één klap van alle ellende af. Nog even. Maar één centimeter. Nee, ik hoef mijn vinger maar vijf millimeter naar binnen te bewegen en ik verhuis naar een stille wereld zonder verdriet. De pijn duurt maar één kort moment. En daarna? Het genadige Niets. Ze doet haar ogen dicht. De tijger op het Esso-reclamebord lacht haar vriendelijk toe, de benzineslang in zijn hand. Stop ’n tijger in uw tank.

Ze haalt de harde loop uit haar mond en schudt langzaam haar hoofd.

Ik kan niet sterven. Onder mijn balkon is een speeltuin, en in die speeltuin staat een glijbaan, en zolang ik de hoop heb dat Tengo daar misschien ooit nog een keer terugkomt, kan ik de trekker niet overhalen. Op het laatste ogenblik houdt die mogelijkheid haar tegen. Het is alsof er één deur in haar is gesloten, maar een andere is opengegaan – rustig, zonder geluid te maken. Aomame trekt de slede naar achteren, zodat er geen kogel meer in de kamer zit, zet de veiligheidspal op het pistool en legt het terug op de tafel. Als ze haar ogen sluit, ziet ze in de duisternis iets minuscuul kleins dat een flauw schijnsel afgeeft en telkens weer verdwijnt. Het is niet meer dan een stofdeeltje van licht, zo klein is het. Ze heeft er geen idee van wat het is.

Ze gaat op de bank zitten en concentreert zich op De kant van Swann. Ze doet haar best om zich de gebeurtenissen in het verhaal zo duidelijk mogelijk voor te stellen, zodat andere gedachten niet de gelegenheid krijgen zich binnen te dringen. Buiten begint het te regenen – een koude regen, zonder wind. Het weerbericht op de radio voorspelt dat dit regenachtige weer tot morgenochtend zal voortduren. Het herfstregenfront bevindt zich boven de Stille Oceaan, maar het is tot nu toe stationair en het vertoont geen tekenen dat het zich in beweging zal zetten. Zoals iemand die de tijd is vergeten omdat ze in haar eenzame gedachten zit verzonken...

Tengo komt vast niet. De lucht is overtrokken met een dik wolkendek, de maan is niet te zien. Toch gaat Aomame naar buiten, haar balkon op, en houdt met een kopje warme chocola de wacht over de speeltuin. Met haar verrekijker en semiautomatische pistool binnen handbereik, klaar om onmiddellijk naar buiten te rennen, staart ze naar de glijbaan, die druipnat wordt van de regen. Dat is de enige handeling die voor haar nog betekenis heeft.

==

Om drie uur ’s middags gaat de bel bij de ingang beneden. Iemand wil het gebouw binnen. Natuurlijk negeert Aomame het. Het bestaat niet dat iemand haar wil bezoeken. Ze heeft net theewater opgezet, maar ze neemt het zekere voor het onzekere en doet het gas uit en wacht af wat er gaat gebeuren. De bel gaat nog een keer of drie, vier en is dan stil.

Ongeveer vijf minuten later gaat er weer een bel, maar nu is het die van de voordeur. Die iemand is nu in het gebouw. Hij staat voor haar deur. Misschien is hij achter iemand aan naar binnen gelopen. Of misschien heeft hij op een willekeurige bel gedrukt en met een smoesje de bewoner zover gekregen om de deur open te doen. Natuurlijk zwijgt Aomame als het graf. Geen antwoord geven, aan niemand; vanbinnen de grendel op de deur doen; je adem inhouden – ze volgt Tamaru’s instructies naar de letter.

De deurbel gaat wel tien keer. Dat is veel te hardnekkig voor een huis-aan-huisverkoper. Die bellen hoogstens drie keer aan. Als Aomame nog steeds niet antwoordt, begint de man met zijn vuist op de deur te slaan. Het is geen erg hard geluid, maar ze kan er een keiharde kern van irritatie en zelfs woede in bespeuren.

‘Mevrouw Takai!’

Het is de zware stem van een man van middelbare leeftijd. Een enigszins schorre stem.

‘Goedemiddag, mevrouw Takai! Wilt u even naar buiten komen?’

Takai – dat is de naam op de brievenbus van haar flat.

‘Ik weet dat het ongelegen komt, mevrouw Takai, maar ik wil dat u éven naar buiten komt. Alstublieft!’

De man wacht een ogenblikje om te zien of hij antwoord krijgt. Als dat uitblijft, begint hij weer op de deur te bonzen, een beetje harder dan daarnet.

‘Mevrouw Takai, ik weet dat u thuis bent, dus houdt u alstublieft op met dat kinderachtige gedoe en maak de deur open, ja? U zit er vlak achter, en u kunt me heel goed horen.’

Aomame pakt het pistool van de tafel en haalt de veiligheidspal eraf. Ze wikkelt het in een handdoek en grijpt de kolf stevig vast.

Wie is die vent? Wat wil hij? Ze begrijpt er niets van. Maar om de een of andere reden is hij haar niet goedgezind en lijkt hij vastbesloten haar te dwingen om de voordeur open te maken. In haar huidige situatie is dat niet iets waar ze gevolg aan kan geven, dat hoeft nauwelijks gezegd te worden.

Eindelijk houdt het bonzen op, en dan galmt de stem van de man weer door de gang.

‘Mevrouw Takai, ik ben hier om uw kijkgeld voor de NHK te innen. Ja ja, de NHK, met zijn vele programma’s voor jong en oud. Ik weet dat u thuis bent, mevrouw Takai. Hoe u zich ook inspant om uw adem in te houden, dat weet ik best. Als je dit werk zo lang doet als ik, leer je wel zien of iemand thuis is of niet. Hoe stil iemand ook is, er is altijd iets wat zijn aanwezigheid verraadt. Mensen ademen, hun harten slaan, hun magen verteren het voedsel dat ze hebben gegeten. En u, mevrouw Takai, bent nu in uw flat! En daar wacht u tot ik het opgeef en met hangende pootjes afdruip. U bent niet van plan mij te antwoorden, laat staan om de deur open te doen. En waarom niet? Omdat u uw kijkgeld niet wenst te betalen.’

De man praat veel harder dan nodig is. Zijn stem schalt door de gang van het gebouw. Dat doet hij met opzet: met luide stem zijn slachtoffer bij haar naam noemen, haar belachelijk maken, vernederen, als een afschrikwekkend voorbeeld voor de buren. Natuurlijk zegt Aomame geen woord. Hier hoeft ze niet op te reageren. Ze legt het pistool terug op de tafel, maar voor de zekerheid zet ze er de veiligheidspal niet op. Er is altijd een kleine mogelijkheid dat deze man alleen maar doet alsof hij een NHK-collecteur is. Vanaf haar stoel aan de eettafel houdt ze de voordeur in de gaten.

Ze krijgt veel zin om naar de deur te sluipen en door het spionnetje naar buiten te loeren. Ze wil wel eens weten hoe die vent eruitziet. Maar ze komt niet van haar stoel. Ze moet geen onnodige dingen doen. Zo meteen geeft hij het vast wel op, en dan gaat hij weg.

Maar de man lijkt te hebben besloten om voor haar deur een redevoering te gaan houden.

‘Mevrouw Takai, scheidt u alstublieft uit met verstoppertje spelen. Denkt u soms dat ik dit voor mijn plezier doe? Ik heb het behoorlijk druk, dat mag u rustig weten. Ik neem aan dat u televisiekijkt, mevrouw Takai, en iedereen die televisiekijkt, moet kijkgeld aan de NHK betalen. Dat mag u misschien niet prettig vinden, maar zo is dat bij de wet bepaald. Het niet-betalen van kijkgeld staat gelijk aan diefstal. En voor zoiets onbenulligs wilt u toch niet als een dief worden behandeld, mevrouw Takai? U woont in zo’n prachtige nieuwbouwflat. Dan gaat u me toch niet vertellen dat u het zich niet kunt veroorloven om uw kijkgeld te betalen? Nee toch zeker? En u vindt het vast niet leuk dat al uw buren kunnen horen wat ik u hier sta te vertellen.’

Onder normale omstandigheden zou het Aomame niets kunnen schelen wat de NHK-collecteur haar toeschreeuwt, maar nu zijn de omstandigheden niet normaal. Nu moet ze zich schuilhouden. Ze mag niemand onder ogen komen. Ze moet ten koste van alles vermijden dat deze flat de aandacht trekt. Ze kan echter niets beginnen. Ze kan alleen met ingehouden adem wachten tot hij een keer weggaat.

‘Mevrouw Takai, u mag me een zeurpiet vinden die telkens in herhalingen vervalt, maar ik weet dat u er bent! U zit met gespitste oren te luisteren! En u denkt: waarom staat die kerel uitgerekend voor míjn deur zo’n herrie te schoppen? Ja, waarom, hè, mevrouw Takai? Misschien omdat ik een gruwelijke hekel heb aan mensen die doen alsof ze niet thuis zijn. Ik vind dat zwak, hoor. Heel zwak! Doe dan de deur open en zeg het me recht in mijn gezicht: “Lazer op! Ik betaal dat kijkgeld niet!” Dan zult u zich beter voelen, en ik ook. En op die manier valt er tenminste nog over te praten. Maar stommetje spelen? U bent als een vrekkig muisje dat zich bibberend diep in haar donkere holletje verbergt en heel voorzichtig naar buiten komt als de boze man eindelijk weg is. Wát een manier van leven, zeg!’

Hij liegt, denkt Aomame. Hij kan niet weten dat ik er ben. Dat zuigt hij maar uit zijn duim. Ik heb geen enkel geluid gemaakt, ik adem zo stilletjes als ik maar kan. Hij heeft gewoon een willekeurige flat uitgepikt om voor de deur lawaai te staan maken, zodat de andere mensen die hier wonen bang worden. Dat is zijn eigenlijke opzet. Dat de mensen zullen denken: als hij dat bij mij ook gaat doen, betaal ik liever mijn kijkgeld, en vlug ook. Hij past deze tactiek waarschijnlijk overal toe, en ik durf te wedden dat hij er groot succes mee heeft.

‘U zult me wel een hondsbrutale kerel vinden, mevrouw Takai. Ik kan uw gedachten bijna voelen, zo duidelijk zijn ze! En u hebt gelijk: ik ben brutaal. Daar ben ik me terdege van bewust. Maar weet u, mevrouw Takai, als je beleefd bent, kun je geen kijkgeld innen. En zal ik u eens vertellen waarom? Omdat er veel te veel mensen op deze wereld zijn die vastbesloten lijken hun kijkgeld voor de NHK niet te betalen. Als je van zulke mensen geld wilt ontvangen, kun je niet de hele tijd blijven staan buigen als een knipmes. Als het aan mij lag, zei ik ook liever van: “O, u wilt uw kijkgeld niet betalen? Uitstekend. Het spijt me dat ik u heb gestoord.” En dan liep ik vrolijk naar de volgende deur. Dacht u dat ik zoiets niet veel liever deed? Maar dat kan ik jammer genoeg niet! Kijkgeld innen is nu eenmaal mijn werk, en persoonlijk heb ik bovendien een ontstellende hekel aan mensen die net doen of ze niet thuis zijn.’

Hier houdt hij even stil om zijn woorden te laten bezinken. Dan hamert hij nog eens tien keer op de deur. De hele gang dreunt ervan.

‘Bent u zich intussen niet heel erg ongelukkig gaan voelen, mevrouw Takai? Misschien voelt u zich wel echt een dief! Denkt u er nog eens heel goed over na, alstublieft! Wat wij van u willen, is echt zo’n groot bedrag niet. Het is hooguit wat u neertelt als u één keertje uit eten gaat in het restaurant om de hoek. Als u me dat betaalt, wordt u niet meer voor dief uitgescholden. Dan krijgt u geen rare dingen toegeschreeuwd en wordt er niet meer op uw deur gebonsd. Mevrouw Takai, ik wéét dat u achter deze deur verscholen zit. En dat u denkt dat u dat kunt blijven doen. Heel goed! Mij best! U geeft geen kik. U houdt zich maar schuil. Maar hoe u ook uw best doet om uw adem in te houden, er komt een dag dat iemand u vindt. Boontje komt ééns om zijn loontje. Bekijkt u het eens van deze kant: in het hele land zijn er talloze mensen die het veel minder breed hebben dan u en die toch elke maand trouw hun kijkgeld betalen. Kijk, dát vind ik nou eerlijk. U niet?’

Er wordt vijftien keer op de deur gebonsd. Aomame telt mee.

‘Ik heb het begrepen, mevrouw Takai! U bent blijkbaar uit bijzonder taai hout gesneden. Uitstekend! Voor vandaag hou ik ermee op. Ik kan me niet de hele dag met u alleen bezighouden. Maar ik kom weer terug, mevrouw Takai! Als ik me zoiets eenmaal heb voorgenomen, moet er al heel veel gebeuren voor ik van gedachten verander. En ik hou niet van mensen die stommetje spelen! Ik kom weer terug! En dan bons ik weer op deze deur. Ik bons net zolang tot de hele wereld het hoort. Dat beloof ik u. Dat is een afspraak tussen ons beiden. Dat vindt u wel goed, hè? Tot binnenkort dan maar weer!’

Ze hoort geen voetstappen. Waarschijnlijk draagt hij schoenen met rubberzolen. Aomame blijft vijf minuten roerloos zitten. Met ingehouden adem staart ze naar de deur. Het is doodstil op de gang, ze hoort geen enkel geluid. Op kousenvoeten sluipt ze naar de deur, verzamelt al haar moed, en houdt haar oog voor het spionnetje. Ze ziet niemand.

Ze doet de veiligheidspal weer op het pistool. Een aantal diepe ademhalingen brengt haar hart tot bedaren. Ze doet het gas weer aan, brengt water aan de kook en drinkt een kopje groene thee. Het was de NHK-man maar, zegt ze tegen zichzelf. Maar in de stem van de man had iets ziekelijks, iets demonisch doorgeklonken. Ze kan niet beoordelen of dat gericht was tegen haarzelf of tegen de fictieve persoon die toevallig de naam Takai had gekregen, maar die schorre stem en dat verbeten bonzen hebben een weerzinwekkend gevoel nagelaten. Een gevoel alsof al de huid die niet beschermd is door haar kleren, overdekt is met een hardnekkig slijmerig spul.

Aomame trekt haar kleren uit en neemt een douche. Ze wast zich zorgvuldig over haar hele lichaam met warm water en zeep. Als ze onder de douche vandaan komt, trekt ze schone kleren aan, en dan voelt ze zich een klein beetje beter. Het akelige gevoel op haar huid is weg. Ze gaat op de bank zitten en drinkt het laatste restje thee. Ze probeert verder te gaan met haar boek, maar ze kan zich niet op de woorden concentreren. In haar oren hoort ze nog steeds flarden van wat de man haar heeft toegeroepen.

‘Ik wéét dat u achter deze deur verscholen zit. En dat u denkt dat u dat kunt blijven doen. Heel goed! Mij best! U geeft geen kik. U houdt zich maar schuil. Maar hoe u ook uw best doet om uw adem in te houden, er komt een dag dat iemand u vindt.’

Aomame schudt haar hoofd. Nee, die man zei maar wat. Hij riep alleen allerlei hoogdravende dingen om de mensen een onbehaaglijk gevoel te geven. Hij weet niets van me af. Niet wat ik gedaan heb, niet waarom ik hier ben, helemaal niets. Toch klopt Aomames hart er niet rustiger op.

Hoe u ook uw best doet om uw adem in te houden, er komt een dag dat iemand u vindt.

De woorden van de collecteur gaan zwanger van een zware, onuitgesproken boodschap. Misschien is het toeval. Maar het was net of hij precies wist met welke woorden hij me het best in verwarring kon brengen. Aomame legt zich erbij neer dat ze vandaag niet verder komt in haar boek en sluit haar ogen op de bank.

Tengo, waar ben je nu? Dat denkt ze. Ze zegt het ook. Tengo, waar ben je nu? Vind me. Gauw, voor iemand anders het doet!