22
Tengo: Zolang
er twee manen aan de hemel staan
Tengo stapte van de wip af, ging de speeltuin uit, en begon weer doelloos rond te lopen. Hij zwierf van de ene straat naar de andere, praktisch zonder te beseffen waar hij was. Al lopend deed hij zijn best om de vage gedachten die in zijn hoofd hadden postgevat wat duidelijker te omlijnen, maar wat hij ook probeerde, tot logisch denken was hij niet langer in staat. Daarvoor had hij op de glijbaan aan te veel verschillende dingen tegelijk gedacht. Aan de twee manen, aan bloedverwantschap, aan nieuwe startpunten in het leven, aan dagdromen zo realistisch dat je er duizelig van werd, aan Fukaeri en Een pop van lucht, en aan Aomame, die zich in deze buurt ergens schuil moest houden. Al die gedachten hadden zijn hoofd in de war gebracht en zijn concentratievermogen tot het uiterste gespannen. Het liefst was hij meteen naar bed gegaan en in een diepe slaap gevallen. Morgenochtend, als hij wakker werd, zag hij wel weer. Zoals hij zich nu voelde, had verder denken geen zin.
Toen hij thuiskwam, zat Fukaeri aan zijn bureau met een zakmesje ijverig potloden te slijpen. Tengo had altijd een stuk of tien potloden in een bakje staan, maar dat aantal was nu tot ongeveer twintig toegenomen. Ze had ze allemaal geslepen op een manier die bewondering afdwong. Hij had nog nooit van zijn leven zulke mooi geslepen potloden gezien. De punten waren naaldscherp.
‘Er is voor je gebeld,’ zei ze terwijl ze met haar vinger controleerde of de punt wel scherp genoeg was. ‘Uit Chikura.’
‘Ik dacht dat je de telefoon niet zou opnemen.’
‘Dit was belangrijk.’
Belangrijke telefoontjes klonken zeker anders.
‘Waar ging het over?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet.’
‘Maar je weet zeker dat het het verzorgingstehuis in Chikura was?’
‘Ze willen dat je terugbelt.’
‘Zeiden ze dat? Dat ik terug moest bellen?’
‘Het hinderde niet hoe laat het was.’
Tengo zuchtte. ‘Ik heb hun nummer niet.’
‘Ik wel.’
Ze had het nummer onthouden. Tengo noteerde het op een blocnotevelletje en wierp een blik op de klok. Het was halfnegen.
‘Hoe laat was het ongeveer toen ze belden?’ vroeg hij.
‘Nog niet zo lang geleden.’
Tengo liep naar de keuken en dronk een glas water. Hij steunde met beide handen op het aanrecht, deed zijn ogen dicht, en toen hij er helemaal zeker van was dat zijn hoofd weer normaal functioneerde, ging hij naar de telefoon en draaide het nummer. Misschien was zijn vader opeens gestorven. In elk geval was zijn leven in gevaar, want anders hadden ze hem zo laat op de avond niet gebeld.
Een vrouw nam op. Tengo noemde zijn naam en zei dat hij terugbelde omdat het tehuis had gebeld terwijl hij even weg was.
‘O, u bent de zoon van meneer Kawana,’ zei de vrouw.
‘Inderdaad,’ zei Tengo.
‘Ik heb een paar weken geleden met u kennisgemaakt,’ zei ze.
Nu zag hij het gezicht van de verpleegster weer voor zich: middelbare leeftijd, bril met stalen montuur. Haar naam was hem ontschoten.
‘Natuurlijk. Nu u het zegt, herken ik uw stem,’ zei hij beleefdheidshalve. ‘Maar mag ik vragen waarom u hebt gebeld?’
‘Daarvoor kan ik u beter doorverbinden met de dokter die uw vader behandelt. Die zal het u rechtstreeks vertellen.’
Met de telefoon tegen zijn oor gedrukt wachtte Tengo tot de verbinding tot stand kwam. De dokter kwam echter niet meteen aan de lijn. Het zeurderige deuntje van ‘Home on the Range’ bleef maar doorjengelen. Hij deed zijn ogen dicht en probeerde zich te herinneren hoe het er rond en in het tehuis had uitgezien. De dichte rijen dennen, en de wind die daardoorheen van zee kwam waaien. De eeuwig binnenrollende brekers van de Stille Oceaan. De uitgestorven hal bij de ingang, waarin geen bezoeker te bekennen viel. Het ratelen van de wielen onder de rolbedden in de gangen. De fletse gordijnen. De netjes gestreken witte uniformen van de verpleegsters. De vieze slappe koffie in de eetzaal.
Eindelijk kwam de dokter aan de lijn.
‘Het spijt me dat ik u zo lang heb laten wachten. Ik werd opeens weggeroepen naar een andere patiënt.’
‘Dat hindert niet,’ zei Tengo. Hij probeerde zich het gezicht van de dokter voor de geest te halen, maar realiseerde zich opeens dat hij hem nog nooit had ontmoet. Zijn hoofd functioneerde blijkbaar nog steeds niet goed. ‘Is er iets met mijn vader aan de hand?’
De dokter wachtte even met zijn antwoord.
‘Ik wil niet zeggen dat er vandaag opeens iets is gebeurd, maar zijn toestand laat al enige tijd te wensen over. Het spijt me dat ik u dit moet zeggen, maar uw vader ligt in coma.’
‘In coma?’ zei Tengo.
‘Een voortdurende toestand van diepe slaap.’
‘Met andere woorden, hij is niet bij bewustzijn.’
‘Daar komt het op neer.’
Tengo dacht na. Hij moest dat hoofd van hem weer in beweging zien te krijgen.
‘Lijdt mijn vader soms aan een ziekte waardoor hij in coma is geraakt?’
‘Om precies te zijn: nee,’ zei de dokter op bekommerde toon.
Tengo wachtte.
‘Aan de telefoon is het lastig uit te leggen, maar er is niets in de toestand van uw vader wat apert “slecht” kan worden genoemd. Hij lijdt bijvoorbeeld niet aan kanker of longontsteking of een soortgelijke ziekte met een specifieke naam. Medisch gesproken vertoont hij niets wat we als ziektesymptomen kunnen identificeren. Maar in uw vaders geval wordt zijn levensenergie elke dag zichtbaar minder. We weten alleen niet waarom, en omdat we de oorzaak niet kunnen vaststellen, weten we ook niet hoe we hem moeten behandelen. Hij ligt aan een infuus, zodat hij voldoende medicamenten en voedingsstoffen binnenkrijgt, maar dat dient alleen maar om hem in leven te houden. Een echte behandeling is het echter niet.’
‘Mag ik u op de man af een vraag stellen?’ zei Tengo.
‘Vanzelfsprekend,’ zei de dokter.
‘Betekent dit dat mijn vader niet lang meer te leven heeft?’
‘Als er geen verandering in zijn toestand komt, zou die kans wel eens bijzonder groot kunnen zijn.’
‘Lijdt hij aan een soort ouderdomsverzwakking?’
‘Uw vader is nog maar in de zestig.’ De stem van de dokter klonk opeens neutraal. ‘Dat is nog geen leeftijd voor ouderdomsverzwakking. Bovendien is hij in wezen kerngezond. Voor zover wij hebben kunnen vaststellen, lijdt hij afgezien van zijn dementie aan geen enkele ziekte die wij kunnen benoemen. Wij testen regelmatig de lichaamskracht van onze patiënten, en daarbij zijn zijn resultaten altijd uitstekend geweest. Wij hebben nooit een enkel probleem kunnen vaststellen.’
De dokter zweeg even. Toen ging hij verder.
‘Maar nu u het zegt... Ik heb uw vader de laatste paar dagen gadegeslagen en een aantal fenomenen waargenomen die inderdaad wel iets weg hebben van de ouderdomsverzwakking waar u het zojuist over had. Zijn lichaamsfuncties lijken in het algemeen achteruit te zijn gegaan, en zijn wil om te leven lijkt te zijn verzwakt. Dat zijn ziekteverschijnselen die normaal optreden bij mensen van achter in de tachtig. Wij zien genoeg voorbeelden van mensen die er genoeg van hebben verder te leven wanneer ze eenmaal zo’n leeftijd hebben bereikt en alle pogingen om zichzelf te helpen eenvoudig opgeven. Maar uw vader is nog maar in de zestig, dus het is mij een raadsel waarom hij zich opeens op die manier zou gaan gedragen.’
Tengo beet op zijn lip en dacht even na.
‘Sinds wanneer ligt mijn vader in coma?’ vroeg hij.
‘Sinds drie dagen geleden,’ zei de dokter.
‘En hij is in die drie dagen niet één keer wakker geworden?’
‘Niet één keer.’
‘En zijn vitaliteit wordt gaandeweg minder?’
‘Zoals ik u daarnet al vertelde,’ zei de dokter, ‘gaat dat niet plotseling, maar wordt zijn energie elke dag een beetje minder. Net zoals een trein langzaam snelheid mindert voor hij volledig tot stilstand komt.’
‘Hoelang denkt u dat hij nog heeft?’
‘Daar kan ik niets met zekerheid over zeggen. Maar als er in zijn huidige toestand geen verbetering komt, ben ik bang dat ik hem in het ergste geval niet meer dan een week kan geven,’ zei de dokter.
Tengo pakte de telefoon over in zijn andere hand en beet nog eens op zijn lip.
‘Morgen kom ik naar u toe,’ zei hij. ‘Ook zonder dat u mij had opgebeld, was ik van plan geweest om mijn vader binnenkort weer eens te bezoeken, maar ik ben u bijzonder dankbaar dat u contact met me hebt opgenomen.’
De dokter leek opgelucht toen hij dit hoorde.
‘Ja, doet u dat vooral. Het lijkt me heel verstandig dat u uw vader zo spoedig mogelijk nog een keer ziet. Ik weet zeker dat hij bijzonder blij zal zijn met uw bezoek.’
‘Maar hij is niet bij bewustzijn?’
‘Nee.’
‘Heeft hij ergens pijn?’
‘Op dit ogenblik niet. Waarschíjnlijk niet. Dat is een geluk bij een ongeluk. Hij ligt alleen heel vast te slapen.’
‘Hartelijk dank, dokter,’ zei Tengo.
‘Meneer Kawana,’ zei de dokter. ‘Uw vader was een... hoe zal ik het uitdrukken... een bijzonder makkelijke patiënt. Hij heeft nooit iemand last bezorgd.’
‘Zo is hij zijn hele leven geweest,’ zei Tengo. Na de dokter nogmaals te hebben bedankt, hing hij op.
==
Hij warmde de koffie op en ging tegenover Fukaeri aan tafel zitten om hem op te drinken.
‘Ga je morgen weg,’ vroeg Fukaeri.
Hij knikte. ‘Morgenochtend pak ik de trein. Ik moet nog een keer naar het kattenstadje.’
‘Naar het kattenstadje,’ herhaalde ze uitdrukkingsloos.
‘Blijf jij hier,’ vroeg Tengo. Als je je flat met Fukaeri deelde, ging je zelf ook vragen stellen zonder vraagtekens.
‘Ja.’
‘Dan ga ik in m’n eentje,’ zei hij. Hij nam nog een slok koffie. Opeens schoot hem iets te binnen. ‘Wil jij ook iets drinken?’ vroeg hij.
‘Als je witte wijn hebt.’
Hij deed de koelkast open om te kijken of er witte wijn koud stond en vond ergens achterin een fles chardonnay die hij een tijdje terug bij een aanbieding op de kop had getikt. Op het etiket stond een wild zwijn. Hij trok de fles open en schonk een glas in, dat hij voor Fukaeri neerzette. Na een korte aarzeling schonk hij zichzelf ook een glas in. Op een moment als dit had hij meer behoefte aan wijn dan aan koffie. De wijn was iets te koud en aan de zoete kant, maar de alcohol bracht hem een beetje tot rust.
‘Je gaat morgen naar het kattenstadje,’ herhaalde ze.
‘Ik neem morgenochtend een vroege trein,’ zei Tengo.
Terwijl hij zijn glas naar zijn mond bracht, herinnerde hij zich dat hij was klaargekomen in het lichaam van het mooie zeventienjarige meisje dat tegenover hem zat. Hoewel het pas de vorige nacht was gebeurd, leek het al heel lang geleden, bijna iets uit de oude geschiedenis, en dat terwijl het gevoel nog in hem natintelde.
‘Er is een maan bij gekomen,’ vertrouwde hij haar zijn nieuws toe. Hij draaide zijn glas langzaam rond in zijn hand. ‘Toen ik daarnet naar de lucht keek, stonden er twee manen – een grote gele en een kleine groene. Misschien was dat al een tijdje zo, maar ik merkte het vanavond pas. Een uurtje geleden had ik het eindelijk in de gaten!’
Fukaeri zei niet wat ze ervan vond dat het aantal manen was toegenomen. Ze gaf niet de indruk dat het haar erg verbaasde. De uitdrukking op haar gezicht veranderde niet in het minst. Ze schokte niet eens met haar schouders. Blijkbaar was dit geen nieuws voor haar.
‘Ik hoef je natuurlijk niet te vertellen dat er in de wereld van Een pop van lucht ook twee manen aan de hemel staan,’ zei Tengo. ‘En de nieuwe maan ziet er precies zo uit als ik hem in het boek heb beschreven. De grootte, de kleur – precies hetzelfde. Maar dan ook precies!’
Fukaeri zweeg alleen maar. Op vragen die geen antwoord behoefden, gaf ze nooit antwoord.
‘Waarom is dit gebeurd? Hoe kan dit gebeuren?’
Geen antwoord. Natuurlijk.
Nu stelde Tengo de vraag die hem al die tijd op de lippen had gelegen.
‘Wil dit soms zeggen dat wij in de wereld van Een pop van lucht verzeild zijn geraakt?’
Fukaeri bestudeerde de vorm van haar nagels met de grootste aandacht. Toen zei ze: ‘Het komt doordat we samen dat boek hebben geschreven.’
Tengo zette zijn glas neer op tafel.
‘Jij en ik hebben samen Een pop van lucht geschreven en als boek uitgebracht. Dat hebben we met z’n tweeën gedaan. Dat boek is een bestseller geworden, en nu weet de hele wereld over de Little People en hun mothers en daughters. En wil je nu zeggen dat wij samen als resultaat daarvan in deze nieuwe, veranderde wereld terecht zijn gekomen? Bedoel je dat?’
‘Jij bent de receiver. Dat is jouw functie.’
‘Ik ben de receiver,’ herhaalde Tengo. ‘Ik heb inderdaad in Een pop van lucht over receivers geschreven. Maar ik heb dat eigenlijk nooit goed begrepen. Wat doen receivers precies?’
Fukaeri schudde kort met haar hoofd. Dat kon ze niet uitleggen.
‘Als je het zonder uitleg niet snapt, snap je het mét uitleg ook niet,’ zei zijn vader ergens tegen hem.
‘We kunnen beter bij elkaar blijven,’ zei Fukaeri. ‘Tot je haar gevonden hebt.’
Tengo keek haar een tijdlang zwijgend aan, in een poging van haar gezicht af te lezen wat ze bedoelde. Daarop viel echter geen enkele uitdrukking te bekennen. Zoals altijd. Onbewust wendde hij zijn hoofd af en wierp een blik uit het raam. De maan was echter niet te zien. Alleen de elektriciteitspalen en de lelijke wirwar van elektriciteitsdraden.
‘Zijn er speciale eisen waaraan ik moet voldoen om de functie van receiver te kunnen vervullen?’ vroeg hij.
Fukaeri’s kin bewoog licht op en neer. Die waren er.
‘Maar Een pop van lucht is oorspronkelijk jouw verhaal. Jij bent ermee van start gegaan. Het is binnen in jou ontsproten. Ik ben toevallig benaderd met het verzoek om de stijl en de vorm wat bij te schaven. Ik ben niet meer dan een technisch expert.’
‘Het komt doordat we samen dat boek hebben geschreven,’ zei Fukaeri, met precies dezelfde woorden als daarnet.
Onbewust zette Tengo zijn vingers tegen zijn slapen.
‘Bedoel je dat ik al vanaf dat moment zonder het zelf te beseffen al als receiver functioneerde?’
‘Al eerder,’ zei Fukaeri. Ze wees met haar rechterwijsvinger naar zichzelf en daarna naar Tengo. ‘Ik ben de perceiver, jij de receiver.’
‘Perceiver en receiver,’ herhaalde Tengo. ‘Waarnemer en ontvanger. Jij bent de waarnemer, ik de ontvanger. Dus zo werkte dat, hè?’
Fukaeri knikte kort.
Tengo trok een gezicht.
‘Met andere woorden, jij wist dat ik een ontvanger was, of in staat was als ontvanger dienst te doen, en daarom heb je mij Een pop van lucht laten herschrijven. De dingen die jij waarnam, heb je via mij in het boek gezet. Heb ik gelijk?’
Geen antwoord.
Tengo’s gezicht stond weer normaal. Hij keek Fukaeri in de ogen en zei: ‘Het precieze ogenblik kan ik nog niet bepalen, maar ik denk dat ik ongeveer rond die tijd in deze wereld met twee manen terecht ben gekomen. Het is me tot nu toe alleen nooit opgevallen. Ik heb ’s nachts nooit naar de lucht gekeken, dus ik heb nooit gezien dat er meer dan één maan aan de hemel stond. Heb ik nog steeds gelijk?’
Fukaeri zweeg alleen maar. Haar zwijgen hing als minuscule stofdeeltjes in de lucht. Als poeder dat zojuist was uitgestrooid door een zwerm motten die opeens vanuit een bijzondere ruimte waren verschenen. Tengo keek de vorm die dat poeder in de lucht beschreef een poosje aan. Hij voelde zich precies zoals twee avonden terug. Elke dag werd de informatie up-to-date gebracht. De enige die nergens van op de hoogte werd gehouden, was hij.
‘Nou ja, oorzaak en gevolg zitten zo raar in elkaar dat er geen touw meer aan vast te knopen is,’ zei hij toen hij zijn ergernis weer onder controle had. ‘Wat er eerst kwam en wat later weet ik ook niet. In elk geval zitten we met deze nieuwe wereld opgescheept.’
Fukaeri keek op en staarde hem in zijn ogen. Verbeeldde hij het zich, of blonk er diep in haar pupillen een teder licht?
‘De oude wereld bestaat immers niet meer,’ zei hij.
Fukaeri schokte met haar schouders. ‘Wij moeten hier verder leven.’
‘In een wereld met twee manen?’
Daarop gaf ze geen antwoord. Het beeldschone zeventienjarige meisje perste haar lippen in een lijn en keek Tengo recht in de ogen, precies zoals Aomame de tienjarige Tengo na schooltijd in het klaslokaal had aangekeken. In haar blik lag een sterk en diep bewustzijn geconcentreerd. Als ze hem zo aanstaarde, kreeg hij het gevoel alsof hij in een steen veranderde. Eerst in een steen, en dan zonder te stoppen in een maan – een kleine, misvormde maan. Even later verzachtte Fukaeri eindelijk haar blik. Ze hief haar rechterhand op en zette haar vingertoppen zachtjes tegen haar slaap, net of ze probeerde een geheime gedachte te lezen die zich in haarzelf bevond.
‘Ben je haar wezen zoeken,’ vroeg ze.
‘Ja.’
‘Maar je hebt haar niet gevonden.’
‘Nee.’
Hij had Aomame niet gevonden. Maar in plaats daarvan had hij ontdekt dat er een maan bij was gekomen. Op Fukaeri’s aandringen had hij zijn herinneringen overhoopgehaald, en als resultaat was hij op het idee gekomen om naar de maan te kijken.
Het meisje verzachtte haar blik nog iets verder en pakte haar glas wijn. Ze hield de wijn even in haar mond en slikte hem toen door met de concentratie van een insect dat dauw opzuigt.
‘Volgens jou hield ze zich ergens schuil,’ zei Tengo. ‘In dat geval vind ik haar niet zo makkelijk.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei Fukaeri.
‘Maak je geen zorgen,’ herhaalde hij.
Ze knikte.
‘Bedoel je dat ik haar zal vinden?’
‘Nee, zij zal jou vinden,’ zei het meisje met kalme stem. Een stem als een zachte bries die over een veld waait.
‘Hier in Kōenji?’
Fukaeri liet haar hoofd hangen. Dat wist ze niet.
‘Ergens,’ zei ze.
‘Ergens op deze wereld,’ zei Tengo.
Fukaeri knikte kort.
‘Zolang er twee manen aan de hemel staan,’ zei ze.
Tengo dacht even na.
‘Blijkbaar heb ik geen keus dan je te geloven,’ zei hij gelaten.
‘Ik neem waar, jij ontvangt,’ zei Fukaeri bedachtzaam.
‘Jij neemt waar, ik ontvang,’ herhaalde Tengo, met verandering van de persoonlijke voornaamwoorden.
Fukaeri knikte.
Was dat de reden waarom wij omgang hebben gehad, wilde hij haar vragen. Gisteravond tijdens die wolkbreuk? Wat had dat in vredesnaam te betekenen? Maar hij hield zijn mond dicht. Dat was waarschijnlijk een ongepaste vraag. En hij kreeg toch geen antwoord. Dat wist hij van tevoren.
‘Als je het zonder uitleg niet snapt, snap je het mét uitleg ook niet,’ zei zijn vader ergens.
‘Jij neemt waar, ik ontvang,’ zei hij nog een keer. ‘Net zoals toen we Een pop van lucht schreven.’
Fukaeri schudde haar hoofd. Ze gooide haar haar naar achteren, zodat er één fraai gevormd oor zichtbaar werd, alsof ze een antenne omhoogschoof.
‘Het is niet hetzelfde,’ zei ze. ‘Jij bent veranderd.’
‘Ik ben veranderd,’ herhaalde Tengo.
Fukaeri knikte.
‘In welk opzicht?’
Ze staarde lang en diep in het wijnglas in haar hand, alsof daar iets heel belangrijks in te zien was.
‘Dat zul je wel begrijpen als je naar het kattenstadje gaat,’ zei het beeldschone meisje. En met haar oor nog steeds bloot nam ze een slokje witte wijn.