12
Tengo: Meer dan je op je vingers kunt tellen

Tengo bereikte zijn flat nog voor het begon te regenen. Van het station liep hij op een drafje naar huis. Aan de avondlucht viel nog steeds geen wolkje te bekennen. Niets wees erop dat het zou gaan regenen, laat staan dat het zou gaan donderen en bliksemen. Als hij om zich heen keek, zag hij niemand die een paraplu bij zich had. Dit zag eruit als zo’n lekker lange zomeravond, waarop je de lust bekruipt om op staande voet naar het honkbalstadion te gaan om daar met een glas vers getapt bier in je hand te gaan staan juichen. Maar een paar minuten geleden had hij besloten te accepteren wat Fukaeri hem had verteld. Ik kan haar beter wél geloven dan niet, dacht hij. Dat was misschien niet logisch, maar de ervaring had hem geleerd dat hij daar beter aan deed.

Toen hij in zijn brievenbus keek, vond hij daar een zakenenvelop waarop geen afzender stond vermeld. Hij maakte hem ter plekke open om de inhoud te bekijken. Het was een bericht dat het bedrag van ¥ 1 627 534 was overgemaakt op zijn rekening courant door een organisatie die ‘Office ERI’ heette. Dat kon alleen de ‘papieren maatschappij’ zijn die Komatsu had opgericht. Maar degene die het geld had overgemaakt, was misschien professor Ebisuno wel geweest. Komatsu had Tengo tijden geleden ooit beloofd dat hij een gedeelte van de royalty’s van Een pop van lucht in de vorm van een honorarium uitbetaald zou krijgen. Waarschijnlijk was dit dat ‘gedeelte’. Het was ongetwijfeld afgeboekt als ‘medewerkingsvergoeding’ of ‘onderzoeksonkosten’ of iets dergelijks. Tengo las het bedrag nog eens zorgvuldig na, deed het bericht terug in de envelop, en stopte die in een jaszak.

Hoewel de som van dik anderhalf miljoen yen een behoorlijk groot bedrag voor hem was (groter, in feite, dan hij ooit van zijn leven in handen had gehad), kon hij er niet erg blij mee zijn. Verrast ook niet. Op dit ogenblik was geld voor Tengo niet zo verschrikkelijk belangrijk. Voorlopig had hij een vast inkomen, waarvan hij zonder problemen kon rondkomen. Zorgen over de toekomst had hij nu althans niet. En toch wilde iedereen hem zulke grote sommen opdringen. Het was een rare wereld.

Maar wat zijn rol bij Een pop van lucht betreft, het was een uiterst moeilijke klus geweest die hem half tegen wil en dank was opgedrongen, en het kwam hem voor dat anderhalf miljoen een beetje weinig was voor het werk dat hij aan het manuscript had gedaan. Maar als ze hem op de man af hadden gevraagd wat hij dan wél een passende beloning zou vinden, had hij om een antwoord verlegen gezeten. Hij wist namelijk niet of je in het geval van een moeilijke klus wel van een juiste prijs kunt spreken. Er bestaan in deze wereld beslist moeilijke klussen waarvan de prijs niet valt vast te stellen, of die op geen enkele manier betaald kunnen worden. Het zag er echter naar uit dat Een pop van lucht goed zou blijven verkopen, dus misschien kwamen er in de toekomst wel meer van zulke overboekingen. Dat leverde echter weer nieuwe problemen op. Hoe meer geld er op zijn rekening werd gestort, en hoe meer hij accepteerde als betaling voor bewezen diensten, hoe duidelijker het werd dat hij bij het ontstaan van het boek een belangrijke rol had gespeeld.

Hij overwoog of hij die anderhalf miljoen morgenochtend, zodra de banken opengingen, naar Komatsu zou terugsturen. Op die manier kon hij een zekere verantwoordelijkheid uit de weg gaan. Hij zou zich ook een stuk opgeluchter voelen. In elk geval zou het dan als feit vaststaan dat hij elke beloning had geweigerd. Zijn morele verantwoordelijkheid wiste hij er echter niet mee uit. De dingen die hij had gedaan, werden er niet door gerechtvaardigd. Die kwamen hoogstens in aanmerking voor clementie wegens ‘verzachtende omstandigheden’. Maar misschien had het juist een averechts effect en stelde het zijn handelingen in een nog kwalijker daglicht. ‘Hij gaf dat geld alleen maar terug omdat hij zich schuldig voelde,’ zouden de mensen van hem zeggen.

Terwijl hij al deze dingen tegen elkaar afwoog, kreeg hij hoofdpijn. Hij besloot daarom die anderhalf miljoen yen uit zijn gedachten te zetten. Later zou hij er nog wel eens op zijn gemak over nadenken. Geld heeft geen pootjes. Je kunt het ergens laten liggen zonder dat het wegloopt. Nam hij aan.

==

Mijn allereerste probleem is hoe ik mijn leven opnieuw zal opbouwen, bedacht Tengo terwijl hij de trap op liep naar de tweede verdieping, waar zijn flat was. Hij was naar het zuidelijkste puntje van het Bōsō-schiereiland gereisd om zijn vader te zien en was daar weer weggegaan in de overtuiging dat die zijn echte vader niet was. Hij was er ook in geslaagd om zich aan een nieuw beginpunt van zijn leven op te stellen. Dit is misschien een mooie gelegenheid, dacht hij. Dit is helemaal geen slecht moment om alle mogelijke ballast van me af te werpen en een nieuw leven te beginnen. Een nieuwe werkkring, een nieuwe woonplaats, een nieuwe kennissenkring. Hij had misschien nog niet veel zelfvertrouwen, maar wel het gevoel dat hij in staat was een degelijker leven te leiden dan hij tot nu had gedaan.

Er waren echter eerst een paar dingen waar hij vanaf moest zien te komen. Fukaeri, Komatsu, professor Ebisuno – ze zouden niet zomaar zonder meer uit zijn leven verdwijnen. Niet dat hij ze iets verschuldigd was. Natuurlijk niet. Maar evenmin konden ze hem morele verantwoordelijkheid in de schoenen schuiven. Zoals Ushikawa had gezegd: ze hadden Tengo alleen maar last bezorgd. Maar hoewel het waar was dat hij half tegen zijn zin bij dit plannetje betrokken was geraakt en niet op de hoogte was geweest van wat er achter de schermen allemaal gaande was, hij had er wel degelijk een rol in gespeeld. Hij kon er nu echter niet eenvoudig van weglopen en ze allemaal gedag wuiven. Voor hij vertrok, wilde hij orde op zaken stellen en een dikke punt achter alles zetten. Als hij dat niet deed, was de schone lei waarmee hij diende te beginnen van het begin af aan al smerig.

Bij het woord ‘smerig’ zag hij Ushikawa voor zich. Ushikawa, dacht hij met een zucht. Ushikawa had informatie over Tengo’s moeder in zijn bezit, en hij had gezegd dat hij hem die kon geven.

Als u daar belangstelling voor hebt, kan ik u onze informatie over uw moeder onmiddellijk ter beschikking stellen. U dient zich er echter van bewust te zijn dat deze informatie waarschijnlijk ook feiten omvat die minder prettig zijn om te weten.

Tengo had daar niet eens antwoord op gegeven. Informatie over zijn eigen moeder uit de mond van Ushikawa was wel het laatste dat hij wilde horen. Alle informatie uit Ushikawa’s mond, over wie of wat dan ook, was bezoedeld. Maar Tengo geloofde niet dat hij zulke informatie wilde horen, onverschillig uit wiens mond die kwam. Als hij ooit iets over zijn moeder aan de weet kwam, mocht dat niet mondjesmaat gebeuren, maar in de vorm van een allesomvattende ‘openbaring’. Het moest als het ware een majestueus kosmisch panorama zijn, waarin alles hem in één ogenblik duidelijk zou worden.

Natuurlijk wist Tengo niet of hem ooit een dergelijke dramatische openbaring zou worden gegund. Misschien dat het tot in de eeuwigheid niet gebeuren zou. Maar het vereiste iets overweldigend groots, dat niet alleen tegenwicht kon bieden aan de scherpe beelden van de ‘dagdroom’ die hem al die jaren lang zo absurd had geplaagd en verward en gepijnigd, maar dat die ook in het niet zou doen verzinken. Als hij dat vond, zou hij helemaal worden gelouterd. Aan kleine beetjes informatie had hij niets.

Dit waren de gedachten die Tengo door het hoofd gingen terwijl hij de trap naar de tweede verdieping op klom.

==

Toen hij voor de deur van zijn flat stond, haalde hij de sleutel uit zijn zak, stak die in het slot, en draaide hem om. Voor hij de deur opende, klopte hij drie keer, en na een korte pauze nog eens twee keer. Toen pas duwde hij hem zachtjes open.

Fukaeri zat aan tafel tomatensap te drinken uit een longdrinkglas. Ze had dezelfde kleren aan die ze had gedragen toen ze die ochtend was verschenen: een gestreept mannenoverhemd en een strakke spijkerbroek. Maar nu maakte ze een heel andere indruk. Dat kwam – het duurde even voor het tot Tengo doordrong – doordat ze haar haar had opgestoken. Nu waren haar oren en nek prachtig te zien. Haar kleine roze oren leken nog maar net te zijn gemaakt en met een zacht penseel met poeder te zijn bestreken. Ze waren eerder vanuit een zuiver esthetisch standpunt vervaardigd dan om werkelijk geluiden op te vangen. Zo zag Tengo het tenminste. De lange, ranke nek die zich onder die oren uitstrekte, glansde als rijkelijk door de zon beschenen groente. Het was een smetteloos schone nek, die visioenen opriep van ochtenddauw en lieveheersbeestjes. Het was de eerste keer dat hij haar zag met opgestoken haar, en het was een wonderbaarlijk mooi en intiem gezicht.

Hij deed de deur achter zich dicht en bleef een poosje roerloos staan kijken. De aanblik van haar ontblote oren en nek bracht zijn hart even sterk in beroering en maakte hem net zo verlegen als wanneer hij het volledig naakte lichaam van een andere vrouw voor zich had gehad. Zoals een ontdekkingsreiziger die de geheime bron van de Nijl voor zich ziet, zo kon Tengo even niet op de juiste woorden komen en staarde hij Fukaeri met half toegeknepen ogen aan. Zijn hand rustte nog op de deurknop.

‘Ik heb even een douche genomen,’ vertelde ze de als aan de grond genagelde Tengo op een toon alsof ze zich zojuist iets heel belangrijks had herinnerd. ‘Ik heb je shampoo en crèmespoeling gebruikt. Dat mocht toch wel.’

Tengo knikte. Toen hij eindelijk zijn adem terughad, liet hij de deurknop los en deed de deur op slot. Shampoo en crèmespoeling? Door de ene voet voor de andere te zetten, slaagde hij erin bij de deur vandaan te komen.

‘Is er nog gebeld?’ vroeg hij.

‘Niet één keer,’ zei Fukaeri. Ze schudde kort haar hoofd.

Tengo liep naar het raam, trok het gordijn op een kiertje open en gluurde naar buiten. In het uitzicht dat hij normaal van de tweede verdieping had, kon hij geen bijzondere veranderingen bespeuren. Hij zag geen verdachte personen, en er stonden geen verdachte auto’s geparkeerd. Onder zijn ogen strekte zich hetzelfde sfeerloze uitzicht uit van dezelfde sfeerloze woonwijk als altijd. De kromgegroeide bomen langs de straatkant waren grijs van het stof, de vangrails zaten vol deuken, en aan de kant van de weg stonden een stuk of wat fietsenwrakken weg te roesten. Aan een van de muren hing een plakkaat van de politie met de slagzin: RIJDEN MET EEN SLOK OP IS EEN DOODLOPEND STRAATJE. (Zou de politie een speciale afdeling hebben die zulke slagzinnen bedenkt?) Een gemeen uitziende oude man liet een dom uitziende hond uit (vuilnisbakkenras). Een dom uitziende vrouw reed rond in een lelijk miniautootje. Lelijke elektriciteitspalen weefden op gemene wijze elektriciteitsdraden door de lucht. Het uitzicht uit zijn raam deed sterk vermoeden dat de wereld is samengesteld uit een oneindige agglomeratie van kleinere wereldjes, die allemaal ergens positie hebben gekozen tussen ‘ellendig’ en ‘vreugdeloos’ en elk hun beste beentje voor zetten om die beschrijving eer aan te doen.

Anderzijds bestonden er in de wereld ook dingen waarvan niemand de schoonheid kon ontkennen – zoals Fukaeri’s nek en oren. Het was niet eenvoudig te beslissen in welk bestaan hij beter kon geloven. Als een enorme hond die in grote verwarring verkeert, kermde Tengo zachtjes achter in zijn keel. Toen deed hij het gordijn weer dicht en keerde naar zijn eigen wereldje terug.

‘Weet professor Ebisuno dat je hier bent?’ vroeg hij.

Fukaeri schudde haar hoofd. De professor wist het niet.

‘En ben je van plan het hem te vertellen?’

Fukaeri schudde haar hoofd. ‘Ik kan hem niet bereiken.’

‘Omdat dat gevaarlijk is?’

‘Zijn telefoon wordt misschien afgeluisterd, en post komt misschien niet aan.’

‘Dus de enige die weet dat je hier bent, ben ik?’

Ze knikte.

‘Heb je andere kleren en zo bij je?’

‘Een paar,’ zei ze. Ze wierp een veelzeggende blik op de linnen schoudertas die ze had meegebracht. Daar ging inderdaad niet veel in.

‘Maar daar zit ik niet mee,’ zei het meisje.

‘Nou, als jij er niet mee zit, doe ik dat natuurlijk ook niet,’ zei Tengo.

Hij liep naar de keuken, zette een ketel water op en deed een paar schepjes thee in de pot.

‘Komt hier soms een vrouw die je aardig vindt,’ vroeg Fukaeri.

‘Die komt niet meer,’ zei Tengo bruusk.

Fukaeri keek hem zwijgend aan.

‘Voorlopig tenminste niet,’ vulde hij aan.

‘Is dat mijn schuld,’ vroeg ze.

Tengo schudde zijn hoofd. ‘Ik weet niet wie zijn schuld het is. Maar ik geloof niet dat het de jouwe is. Waarschijnlijk is het mijn schuld. En misschien ook een klein beetje de hare.’

‘In elk geval, ze komt niet meer.’

‘Nee. Ze komt niet meer. Denk ik. Daarom kun je hier voorlopig wel blijven.’

Daar dacht Fukaeri even over na. ‘Is ze getrouwd,’ vroeg ze.

‘Ja. Ze heeft twee kinderen.’

‘Maar dat zijn jouw kinderen niet.’

‘Natuurlijk zijn het mijn kinderen niet. Ze had ze al voor ze mij leerde kennen.’

‘Hield je van haar.’

‘Misschien,’ zei Tengo. Onder bepaalde voorwaarden, voegde hij daar voor zichzelf aan toe.

‘Hield zij van jou.’

‘Misschien. Tot op zekere hoogte.’

‘Deden jullie het.’

Deze vraag kwam zo onverwacht en uit zulke onverwachte bron dat Tengo er even niet zeker van was of Fukaeri het echt over seks had.

‘Natuurlijk,’ zei hij toen hij van de verrassing bekomen was. ‘Je dacht toch zeker niet dat ze elke week hier kwam om Monopoly te spelen?’

‘Monopoly,’ vroeg Fukaeri.

‘O, niets,’ zei Tengo.

‘In elk geval, ze komt niet meer.’

‘Dat is me tenminste verteld. Dat ze niet meer zou komen.’

‘Heeft ze je dat zelf gezegd.’

‘Nee, niet zelf. Ik heb het van haar man gehoord. Ze was verloren, zei hij, en ze zou me niet meer bezoeken.’

‘Ze was verloren.’

‘Wat hij daar precies mee bedoelde, weet ik ook niet, en toen ik hem ernaar vroeg, kreeg ik geen uitleg. Ik had een heleboel vragen, maar antwoorden? Vergeet het maar. Het was net een zwaar verstoorde handelsbalans. Thee?’

Fukaeri knikte.

Tengo schonk kokend water op, deed het dekseltje op de pot en wachtte tot de juiste tijd verstreken was.

‘Jammer,’ zei Fukaeri.

‘Dat ik zo weinig antwoorden kreeg? Of dat zij verloren was?’

Daarop gaf ze geen antwoord.

Gelaten schonk Tengo twee kopjes thee in.

‘Suiker?’

‘Een klein schepje,’ zei Fukaeri.

‘Melk of citroen?’

Fukaeri schudde haar hoofd. Tengo deed een klein schepje suiker in een kopje, roerde het langzaam om en zette het voor haar neer. Zelf nam hij het kopje waar hij helemaal niets in had gedaan en ging daarmee tegenover haar aan tafel zitten.

‘Vond je het leuk om het te doen,’ vroeg Fukaeri.

‘Vond ik het leuk om seks te hebben met mijn vriendin?’ vertaalde Tengo, met toevoeging van het vraagteken.

Fukaeri knikte.

‘Dat zou ik denken!’ zei hij. ‘Seks hebben met iemand van het andere geslacht die je aardig vindt – de meeste mensen vinden dat heel leuk.’

En, voegde hij er in zijn hart aan toe, ze was er bijzonder goed in. Net zoals er in elk dorp wel een boer is die uitstekend irrigatiewerk kan verrichten, zo was zij bedreven in seks. Ze hield ervan om allerlei manieren uit te proberen.

‘Ben je verdrietig nu ze niet meer komt,’ vroeg Fukaeri.

‘Misschien,’ zei Tengo. Hij nam een slokje thee.

‘Omdat je het niet meer kunt doen.’

‘Dat natuurlijk ook.’

Fukaeri keek hem een tijdlang recht in het gezicht. Ze leek over seks na te denken. Maar het behoeft nauwelijks betoog dat niemand er bij haar ooit zeker van kon zijn waar ze werkelijk over dacht.

‘Heb je trek?’ vroeg Tengo.

Ze knikte. ‘Ik heb sinds vanochtend bijna niets gegeten.’

‘Dan zal ik gauw wat klaarmaken,’ zei Tengo. Zelf had hij sinds die ochtend ook nauwelijks iets gegeten, en hij rammelde van de honger. En behalve eten koken, wist hij echt niet wat hij nog meer zou moeten doen.

==

Hij waste de rijst en zette de rijstkoker aan, en terwijl hij wachtte tot de rijst gaar was, maakte hij misosoep met zeewier en prei, grilde een paar halfgedroogde horsmakrelen, en haalde een blok tofu uit de koelkast en raspte daar gember overheen. Hij raspte ook alvast wat daikon voor bij de vis en warmde een restje groente van de vorige dag op in een pan. Hij serveerde wat ingelegde bieten en een paar zure abrikozen in een kommetje, en het eten was klaar. Als Tengo zich met zijn enorme lichaam door het smalle keukentje heen en weer bewoog, leek het nog kleiner dan het al was. Zelf ondervond hij er echter niet het minste ongemak van. Na al die jaren was hij eraan gewend geraakt om zich te behelpen.

‘Ik ben bang dat je het hiermee zult moeten doen,’ zei hij.

Fukaeri had nauwkeurig gadegeslagen hoe handig Tengo zijn weg in de keuken had gevonden, en nu bekeek ze vol belangstelling de resultaten van zijn arbeid zoals die op de tafel stonden uitgestald.

‘Je bent eraan gewend om te koken,’ zei ze.

‘Ik heb lang alleen gewoond, weet je. Alles vlug in je eentje klaarmaken, en alles vlug in je eentje opeten. Dat is een gewoonte geworden.’

‘Eet je altijd in je eentje.’

‘Daar vraag je me wat. Zo op deze manier tegenover iemand gezeten een maaltijd eten, dat komt hoogstzelden voor. Met haar at ik hier altijd één keer in de week tussen de middag. Maar nu ik er eens over nadenk, is het een hele tijd geleden dat ik voor het laatst ’s avonds met iemand heb gegeten.’

‘Maakt het je zenuwachtig,’ vroeg Fukaeri.

Tengo schudde zijn hoofd. ‘Nee, zenuwachtig niet. Het is een gewone avondmaaltijd. Het voelt alleen een beetje vreemd aan.’

‘Ik heb altijd met veel mensen gegeten. Toen ik klein was, woonde ik altijd met andere mensen samen. Toen ik bij de professor ging wonen, waren er ook altijd anderen bij als we gingen eten. De professor had altijd gasten.’

Dit was de eerste keer dat Fukaeri zoveel zinnen achter elkaar had gesproken.

‘Maar in het huis waar je zat ondergedoken at je toch steeds in je eentje?’ vroeg Tengo.

Ze knikte.

‘Waar stond dat huis eigenlijk?’

‘Ver weg. De professor had het allemaal voorbereid.’

‘Wat voor dingen at je daar zoal?’

‘Instantdingen. Voorverpakt voedsel,’ zei ze. ‘Warm eten zoals dit heb ik in geen tijden gehad.’

Met de punten van haar eetstokjes peuterde ze langzaam het vlees van de graten van haar horsmakreel. Ze bracht het naar haar mond en kauwde aandachtig, alsof het een heel bijzondere lekkernij was. Daarna nam ze een slokje misosoep, proefde die zorgvuldig, vormde zich een oordeel, en legde haar stokjes op tafel om na te denken.

==

Kort voor negenen meende hij het in de verte te horen rommelen. Toen hij het gordijn op een kiertje opentrok en naar buiten keek, zag hij dat de lucht helemaal zwart was geworden en dat akelig uitziende wolken elkaar op onheilspellende wijze achternajoegen.

‘Je had gelijk. De lucht werkt op een manier die me helemaal niet bevalt,’ zei Tengo terwijl hij het gordijn weer dichttrok.

‘Dat komt doordat de Little People tekeergaan,’ zei Fukaeri met een ernstig gezicht.

‘Wordt het altijd slecht weer als de Little People tekeergaan?’

‘Dat hangt ervan af. Het weer is alleen maar een reactie.’

‘Een reactie?’

Fukaeri schudde haar hoofd. ‘Ik begrijp het zelf ook niet goed.’

Tengo begreep het evenmin. Hij had altijd gedacht dat het weer een onafhankelijk, objectief fenomeen was. Maar het leidde waarschijnlijk nergens toe om daar nu over door te zeuren. Hij besloot dus een andere vraag te stellen.

‘Denk je dat de Little People ergens kwaad om zijn?’

‘Er gaat iets gebeuren,’ zei het meisje.

‘Wat dan?’

Fukaeri schudde haar hoofd. ‘Daar komen we vroeg genoeg achter.’

Ze deden de vaat en zetten hem terug in de kast, en daarna gingen ze tegenover elkaar aan tafel zitten met een kopje groene thee. Eigenlijk had Tengo het liefst een glas bier gewild, maar het leek hem beter om vanavond alcohol maar te vermijden. Hij kon niet zeggen waarom, maar er hing iets gevaarlijks in de lucht. Als er iets gebeurde, wilde hij goed bij zijn positieven zijn.

‘We kunnen het best vroeg gaan slapen,’ zei Fukaeri, en ze legde haar handen aan weerszijden van haar gezicht, net als de schreeuwende figuur op dat schilderij van Munch. Maar zij schreeuwde niet. Zij had alleen maar slaap.

‘Goed hoor. Neem jij het bed maar. Ik slaap wel op de bank, zoals laatst,’ zei Tengo. ‘Dat vind ik helemaal niet erg. Ik kan overal slapen.’

Dat was waar. Tengo viel altijd meteen als een blok in slaap, onverschillig waar. Dat mocht best een speciale gave worden genoemd.

Fukaeri knikte alleen. Zonder een bepaalde mening uit te spreken, keek ze Tengo een poosje aan. Toen bracht ze een hand naar een fraai, pasgevormd oor, als om zich ervan te vergewissen dat het er nog aan zat.

‘Kun je me een pyjama lenen. Ik heb de mijne niet bij me.’

Tengo haalde zijn reservepyjama uit een la in de ladekast in zijn slaapkamer en overhandigde die aan Fukaeri. Het was dezelfde effen blauwe katoenen pyjama die hij haar de vorige keer had geleend en die hij daarna had gewassen en opgevouwen. Voor de zekerheid bracht hij hem naar zijn neus, maar hij rook nergens naar. Fukaeri nam de pyjama in ontvangst, kleedde zich om in de badkamer, en kwam weer naar de eetkamer terug. Nu droeg ze haar haar weer los. Net zoals de vorige keer had ze de mouwen en broekspijpen van de pyjama omgeslagen.

‘Het is nog geen negen uur,’ zei Tengo met een blik op de klok aan de muur. ‘Ga je altijd zo vroeg naar bed?’

Fukaeri schudde haar hoofd. ‘Vandaag is een uitzondering.’

‘Omdat de Little People buiten tekeergaan?’

‘Ik weet het niet. Ik heb gewoon vreselijk slaap.’

‘Daar zie je wel naar uit,’ gaf Tengo toe.

‘Wil je me voorlezen of een verhaaltje vertellen als ik in bed lig,’ vroeg ze.

‘Goed hoor,’ zei Tengo. ‘Ik heb toch niets beters te doen.’

Het was een hete, zwoele nacht, maar toen Fukaeri in bed kroop, trok ze het dekbed op tot aan haar nek, alsof ze een strikte grens wilde trekken tussen haar eigen wereld en die daarbuiten. Toen ze eenmaal in bed lag, zag ze er opeens uit als een klein meisje – een meisje niet ouder dan twaalf. De donder buiten het raam klonk nu stukken luider dan daarnet. Blijkbaar was het onweer nu heel dichtbij. Elke keer dat de bliksem insloeg, trilden de ruiten hoorbaar in hun sponningen. Vreemd genoeg waren er echter geen bliksemflitsen te zien. Alleen de donderslagen weerkaatsten aan het gitzwarte zwerk. Het leek ook niet te gaan regenen. Hier was bepaald sprake van een verstoorde balans.

‘Ze kijken naar ons,’ zei Fukaeri.

‘De Little People?’ vroeg Tengo.

Daarop gaf Fukaeri geen antwoord.

‘Ze weten dat we hier zijn!’ zei Tengo.

‘Natuurlijk weten ze dat,’ zei Fukaeri.

‘Zijn ze van plan ons iets te doen?’

‘Ze kunnen ons niets doen.’

‘Ik ben blij dat te horen,’ zei Tengo.

‘Voorlopig tenminste.’

‘Voorlopig kunnen ze geen hand naar ons uitsteken,’ herhaalde Tengo met krachteloze stem, ‘maar je weet niet hoe lang niet.’

‘Dat weet niemand,’ verklaarde Fukaeri categorisch.

‘Maar al kunnen ze óns niet bereiken, kunnen ze in plaats daarvan de mensen om ons heen wél iets doen?’ vroeg Tengo.

‘Dat zou kunnen.’

‘En die mensen zouden ze misschien wel eens heel slecht kunnen behandelen.’

Fukaeri vernauwde haar ogen tot spleetjes, als een zeeman die denkt dat hij liederen uit een spookschip heeft horen komen en nu ingespannen luistert of hij ze weer kan opvangen. Na een poosje zei ze: ‘Dat zou kunnen.’

‘Misschien hebben de Little People hun kracht wel op zo’n manier tegen mijn vriendin gebruikt. Om me te waarschuwen.’

Fukaeri stak kalm een hand boven haar dekbed en krabde een paar keer aan haar pasgevormde oren. Daarna verdween haar hand weer net zo kalm uit het zicht.

‘Er zijn grenzen aan wat de Little People kunnen doen.’

Tengo beet op zijn lip. Toen vroeg hij: ‘Wat zouden ze bijvoorbeeld precies kunnen doen?’

Fukaeri leek hierover een mening te willen geven, maar ze bedacht zich. Hij zonk stil weer weg van haar mond naar zijn plaats van oorsprong. Het was niet duidelijk waar dat was, maar het was er in elk geval diep en duister.

‘Je hebt ooit gezegd dat de Little People machtig en intelligent zijn.’

Fukaeri knikte.

‘Maar er zijn grenzen aan wat ze kunnen doen.’

Fukaeri knikte.

‘Omdat ze diep in het bos wonen, en als ze uit het bos vandaan komen, kunnen ze hun macht niet goed laten gelden. En in deze wereld bestaan er dingen – waardegevoelens, zoiets, ik weet niet precies hoe ik ze moet noemen – die hun intelligentie en macht kunnen weerstaan. Bedoelde je dat?’

Hierop gaf Fukaeri geen antwoord. Waarschijnlijk was de vraag te lang geweest.

‘Jij hebt de Little People ontmoet, hè?’ vroeg Tengo.

Fukaeri staarde hem met vage blik aan, alsof ze de strekking van zijn vraag niet goed had begrepen.

‘Heb je ze met je eigen ogen gezien?’ herformuleerde hij zijn vraag.

‘Ja,’ zei ze.

‘Hoeveel Little People heb je ontmoet?’

‘Dat weet ik niet. Meer dan je op je vingers kunt tellen.’

‘Dus meer dan één?’

‘Soms zijn ze met meer, soms met minder, maar ze zijn nooit alleen.’

‘Zoals je in Een pop van lucht hebt beschreven.’

Fukaeri knikte.

En nu stelde Tengo pardoes de vraag die hem al die tijd bezig had gehouden. ‘Nou moet je me toch eens vertellen: hoeveel van dat boek is werkelijk waar?’

‘Wat is waarheid,’ vroeg Fukaeri zonder vraagteken.

Natuurlijk had Tengo daar geen antwoord op.

==

De donder ratelde droog van de ene kant van de horizon naar de andere. De ruiten trilden constant. Maar het bliksemde nog niet, en het geluid van regen hoorden ze ook niet. Tengo moest onwillekeurig denken aan een duikbootfilm die hij vroeger ooit had gezien. Torpedo’s explodeerden links en rechts, en de duikboot schudde met een ontzettend geweld, maar de mensen zaten opgesloten in hun stalen doos en konden van binnenuit niets zien. Hun wereld bestond alleen uit een onophoudelijk gedaver en gestamp.

‘Wil je me iets voorlezen of een verhaaltje vertellen,’ vroeg Fukaeri.

‘Goed,’ zei Tengo. ‘Maar ik kan even geen boek bedenken dat geschikt is om voor te lezen. Ik heb het boek niet hier, maar als een verhaal over een kattenstadje je wat lijkt, zal ik het je vertellen.’

‘Een kattenstadje.’

‘Ja. Een verhaal over een stadje dat door katten wordt bestuurd.’

‘Dat wil ik wel horen.’

‘Het is misschien een beetje te eng voor het slapengaan.’

‘Dat hindert niet. Ik slaap na elk verhaal.’

Tengo trok een stoel naar de kant van het bed, ging zitten, sloeg zijn handen om zijn knieën in elkaar, en met de knallende donder als achtergrondmuziek begon hij aan ‘Het kattenstadje’. In de trein had hij het tweemaal gelezen, en op de kamer van zijn vader had hij het nog een keer voorgelezen, dus hij herinnerde zich wel hoe het ongeveer in elkaar zat. Het was geen bijzonder ingewikkeld of subtiel verhaal, en het was niet geschreven in een erg verfijnde stijl, dus hij zag er geen been in om het op zijn eigen manier opnieuw te vertellen. De saaie gedeeltes liet hij weg en hij laste een paar nieuwe episodes in, en dat was de versie die Fukaeri te horen kreeg.

Oorspronkelijk was het niet zo’n lang verhaal, maar tegen de tijd dat hij ermee klaar was, had het toch langer geduurd dan hij had verwacht. Dat kwam doordat Fukaeri telkens als ze iets wilde weten, vragen stelde. Dan onderbrak Tengo het verhaal en beantwoordde elke vraag zorgvuldig. Hij legde precies uit hoe de stad eruitzag, hoe de katten zich gedroegen, en wat voor iemand de hoofdfiguur was. Waar iets niet in het boek stond beschreven – en dat was bijna elke keer het geval – verzon hij het gewoon zelf, net zoals hij dat bij Een pop van lucht had gedaan. Fukaeri leek volledig in het verhaal op te gaan. De slaap was helemaal uit haar ogen verdwenen. Af en toe deed ze ze dicht om zich een betere voorstelling van het kattenstadje te kunnen maken, maar daarna deed ze haar ogen weer open en spoorde ze Tengo aan om verder te vertellen.

Toen Tengo bij het slot kwam, zette ze grote, ronde ogen op en staarde hem recht aan, als een kat die met wijd open pupillen in het pikkedonker naar iets kijkt.

‘Je bent er geweest,’ zei ze verwijtend.

‘Ik?’

‘Je bent in jóúw kattenstadje geweest. En toen ben je op de trein gestapt en teruggekomen.’

‘Kun je dat voelen?’

Fukaeri, met het dunne zomerse dekbed opgetrokken tot onder haar kin, gaf één korte knik.

‘Je hebt inderdaad gelijk,’ gaf Tengo toe. ‘Ik ben naar het kattenstadje gegaan en met de trein teruggekomen.’

‘Heb je je daarna laten reinigen,’ vroeg ze.

‘Reinigen?’ vroeg Tengo. Ritueel reinigen? ‘Nee, nog niet.’

‘Dat moet je laten doen.’

‘Op wat voor manier bijvoorbeeld?’

Daarop gaf Fukaeri geen antwoord.

‘Je kunt niet zomaar naar het kattenstadje gaan zonder je daarna te laten reinigen. Daar komt niets goeds van.’

Er scheerde een donderslag langs het raam die de hemel in tweeën leek te splitsen. Het kabaal leek almaar sterker te worden. Fukaeri kroop steeds dieper in bed.

‘Kom hier en neem me in je armen,’ zei ze. ‘We moeten samen naar het kattenstadje.’

‘Waarom?’

‘Anders vinden de Little People de ingang misschien.’

‘Omdat ik me niet heb laten reinigen?’

‘Omdat wij samen één zijn,’ zei het meisje.