15
Aomame: Het spookuur begint

Aomame pakte een extra deken uit de kast en spreidde die over het enorme lichaam van de man. Daarna legde ze nogmaals haar vingers tegen zijn hals, om er zeker van te zijn dat zijn hartslag helemaal was gestopt. De man die Leider werd genoemd was al naar een andere wereld verhuisd. Wat voor andere wereld wist ze niet, maar één ding stond vast: die van 1q84 was het niet. En in deze wereld was hij al veranderd in de bestaansvorm die hier met ‘overleden’ wordt aangeduid. Zonder het minste geluid te maken, met alleen een kleine huivering, alsof hij last had van de tocht, had de man de waterscheiding tussen leven en dood overschreden. Er was geen druppeltje bloed vergoten. Nu lag hij stil op zijn buik op de blauwe yogamat, verlost van alle pijn – dood. Ze had haar werk zoals altijd vlug en trefzeker gedaan.

Ze stak de naald terug in de kurk en legde de ijspriem weer in het bakje. Dat stopte ze in haar sporttas. Ze haalde de Heckler & Koch uit de plastic zak en stak hem in de broeksband van haar trainingspak. Er zat een kogel in de kamer en de veiligheidspal was ontgrendeld. Het harde metaal in haar rug gaf haar een veilig gevoel. Ze ging naar het raam en trok de dikke gordijnen dicht. De kamer was weer in duisternis gehuld.

Toen pakte ze haar sporttas en liep naar de deur. Met haar hand op de deurknop keek ze nog één keer om naar de gedaante van de grote man die daar op zijn buik in het donker lag. Hij zag eruit alsof hij alleen maar in diepe slaap was gedompeld, net zoals toen ze hem voor het eerst had gezien. De enige op deze wereld die wist dat hij niet meer in leven was, was Aomame zelf. En de Little People waarschijnlijk. Daarom was dat onweer ook meteen afgelopen geweest: zij hadden ook wel begrepen dat zulke waarschuwingen nu niets meer uithaalden. De woordvoerder die zij hadden gekozen, leefde niet meer.

Aomame deed de deur open en stapte de andere kamer binnen, haar ogen afwendend van het licht. Ze sloot de deur zo zachtjes mogelijk weer achter zich. Stoppelveld zat op de bank een kopje koffie te drinken. Op de tafel voor hem stonden een pot koffie en een grote schaal met sandwiches die hij blijkbaar bij de roomservice had besteld. Van de sandwiches was nog ongeveer de helft over, en naast de pot stonden nog twee schone kopjes. Paardenstaart zat precies zoals voordat ze naar binnen was gegaan met kaarsrechte rug op een rococostoel naast de deur bij de ingang. Allebei leken ze lange tijd zwijgend en in dezelfde houding te hebben doorgebracht. De sfeer in de kamer wees daar duidelijk op.

Toen Aomame binnenkwam, zette Stoppelveld zijn kopje terug op het schoteltje en kwam stilletjes overeind.

‘Ik ben klaar,’ zei ze. ‘Hij slaapt nu. Het heeft erg lang geduurd, en ik neem aan dat zijn spieren erg veel te verduren hebben gehad. U moet hem maar zo lang mogelijk laten rusten.’

‘Dus hij slaapt?’

‘Heel diep,’ zei Aomame.

Stoppelveld keek haar recht aan en staarde haar diep in de ogen. Vervolgens liet hij zijn blik langzaam tot aan haar tenen toe over haar lichaam afdalen om zich ervan te verzekeren dat daar niets aan veranderd was. Toen keek hij haar weer in het gezicht.

‘Is dat normaal?’

‘Nadat hun spieren van zware stress zijn verlost, zijn er veel mensen die daardoor in diepe slaap vallen. Dat is helemaal niet vreemd.’

Stoppelveld liep tot aan de deur die woon- en slaapkamer van elkaar scheidde, draaide de knop zachtjes om, en gluurde om het hoekje. Aomame bracht haar rechterhand naar haar broek, zodat ze in geval van nood meteen haar pistool kon pakken. Na een seconde of tien de toestand in de andere kamer te hebben bestudeerd, trok Stoppelveld zijn hoofd eindelijk weer terug en sloot de deur.

‘Hoelang denkt u dat hij zal slapen?’ vroeg hij. ‘Wij kunnen hem niet de hele tijd zomaar op de vloer laten liggen.’

‘Ik denk dat hij over een uur of twee wel wakker zal worden. Maar tot die tijd zou ik hem zo veel mogelijk in deze houding laten liggen, zonder hem te storen.’

Stoppelveld keek op zijn horloge om de tijd in zijn geheugen te prenten en knikte even.

‘Goed. We zullen hem tot zo lang laten rusten,’ zei hij. ‘Wilt u een douche nemen?’

‘Dat is niet nodig. Maar ik wil me wel graag nog een keer omkleden, als dat kan.’

‘Natuurlijk. De badkamer staat tot uw beschikking.’

Aomame was het liefst zo snel mogelijk weggegaan, zonder zich zelfs maar om te kleden, maar dat zou misschien argwaan hebben gewekt. Toen ze hier kwam, had ze zich omgekleed; nu ze wegging, moest ze dat ook doen. Ze ging de badkamer in en stapte uit haar trainingspak. Ze trok haar doorzwete ondergoed uit, veegde haar hele lichaam af met een badhanddoek, en trok daarna schoon ondergoed aan. Daarna trok ze de katoenen broek en witte bloes aan waarin ze was gekomen. Het pistool verstopte ze onder de riem van haar broek, op zo’n manier dat anderen het niet konden zien. Ze wrong zichzelf in allerlei bochten om te zien of de manier waarop ze zich bewoog iets onnatuurlijks had. Ze waste haar gezicht met zeep en borstelde haar haar. Toen ging ze voor de grote spiegel bij de wastafel staan en trok de lelijkste gezichten die ze maar kon bedenken. Dat was om de spieren die door de spanning waren verstard weer te ontspannen. Toen ze dat een poosje had gedaan, zette ze haar gewone gezicht weer op. Als ze lange tijd gekke bekken had getrokken, moest ze soms zelf even bedenken hoe ze er normaal ook alweer uitzag, maar na een paar keer proberen slaagde ze daar ook nu weer in. Ze bestudeerde zichzelf aandachtig in de spiegel. Geen problemen, besloot ze. Dit was haar gewone gezicht. Ze kon zelfs glimlachen. Haar handen trilden niet. Haar blik was vast. Aomame – cool als altijd.

Maar toen ze daarnet de slaapkamer uit kwam, had Stoppelveld haar strak aangekeken. Misschien had hij de sporen van tranen op haar gezicht gezien. Ze had erg gehuild, dus het was niet vreemd als dat aan haar gezicht te zien was, maar het idee maakte Aomame toch enigszins onrustig. Stoppelveld kon het wel eens vreemd vinden dat ze was gaan huilen, terwijl ze toch alleen maar spieren had hoeven strekken. Misschien zou hij argwaan krijgen. En als hij de deur van de kamer nog eens opendeed en naar binnen ging om te zien hoe de Leider het echt maakte, zou hij ontdekken dat zijn hart stilstond...

Aomames hand bewoog zich naar achteren en verzekerde zich ervan dat de kolf van het pistool binnen bereik was. Kalm blijven, dacht ze. Niet bang zijn. Angst is van je gezicht af te lezen, en dat wekt argwaan.

Op het ergste voorbereid pakte ze haar sporttas op met haar linkerhand en stapte behoedzaam de badkamer uit. Haar rechterhand was klaar om onmiddellijk naar het pistool te grijpen. Maar in de kamer leek er niets veranderd. Stoppelveld stond met zijn armen over elkaar in het midden van het vertrek met halfgesloten ogen aan iets te denken. Paardenstaart hield nog steeds vanaf zijn stoel naast de ingang de hele ruimte onder zijn kille controle. Hij bezat dezelfde stille ogen als de mitrailleur van een bommenwerper: eenzaam, en gewend om de blauwe lucht af te speuren. De kleur van de lucht was in zijn ogen getrokken.

‘U zult wel moe zijn,’ zei Stoppelveld. ‘Kan ik u een kopje koffie aanbieden? Of een sandwich misschien?’

‘Dank u,’ zei Aomame, ‘maar meteen na het werk gebruik ik nooit iets. Pas na een uurtje of zo krijg ik langzamerhand weer trek.’

Stoppelveld knikte. Uit een binnenzak van zijn colbert haalde hij een dikke envelop, die hij, na hem nog eens op zijn hand te hebben gewogen, Aomame toestak.

‘Wij hebben de vrijheid genomen u een grotere vergoeding uit te betalen dan het bedrag dat u ons in rekening hebt gebracht,’ zei hij. ‘Zoals ik al eerder zei, stellen wij er bijzonder hoge prijs op dat u aan dit geval geen verdere ruchtbaarheid geeft.’

‘O, is dit mijn zwijggeld?’ vroeg Aomame, half gekscherend.

Een glimlachje kon er niet af.

‘Dit is een teken van onze waardering voor alle extra moeite die u zich hebt moeten getroosten.’

‘Mijn discretie is niet voor geld te koop, die is onderdeel van mijn werk. U hoeft zich geen zorgen te maken dat er iets naar buiten uitlekt,’ zei Aomame. Ze nam de envelop aan en stopte die zonder hem open te maken in haar sporttas. ‘Hebt u een ontvangstbewijs nodig?’

Stoppelveld schudde zijn hoofd. ‘Nee. Dit blijft onder ons. U hoeft dit niet als inkomsten op te geven.’

Aomame knikte zwijgend.

‘Dit zal lichamelijk wel veel van u hebben gevergd,’ zei Stoppelveld, die duidelijk stond te vissen.

‘Meer dan gewoonlijk,’ zei ze.

‘Hij is dan ook geen gewoon mens.’

‘Blijkbaar niet.’

‘Hij is onvervangbaar,’ zei Stoppelveld. ‘En hij lijdt al jarenlang aan de felste lichamelijke pijn. Al onze smart en pijn heeft hij op zich genomen. Het is onze vurigste wens dat zijn pijnen ook maar met het kleinste beetje kunnen worden verlicht.’

‘Omdat ik de ware oorzaak niet heb kunnen vaststellen, kan ik er niets met zekerheid over zeggen.’ Aomame koos haar woorden uiterst zorgvuldig. ‘Maar voor zover ik het kan zien, geloof ik dat zijn pijn een héél klein beetje verminderd is.’

Stoppelveld knikte. ‘En voor zover ík het kan zien, heeft het u ook behoorlijk aangegrepen.’

‘Dat zou best eens kunnen,’ zei ze.

De hele tijd dat ze met Stoppelveld stond te praten, hield Paardenstaart vanaf zijn stoel naast de deur zwijgend zijn blik op de kamer gericht. Zijn gezicht bewoog niet, alleen zijn ogen bewogen. Zijn gezicht was als bevroren. Het was niet eens vast te stellen of hun gesprek zijn oren zelfs wel bereikte. Eenzaam, zwijgend, oneindig op zijn hoede. Speurend naar een glimp van een vijandelijke straaljager in een opening tussen de wolken. De eerste glimp zo klein als een mosterdzaadje.

Na een korte aarzeling vroeg ze aan Stoppelveld: ‘Ik weet dat het me niet aangaat, maar staat uw leer het drinken van koffie en het eten van sandwiches met ham toe?’

Stoppelveld keek over zijn schouder naar de koffiepot en de schaal met sandwiches op de tafel. Toen schudde hij met een flauwe glimlach zijn hoofd.

‘Zulke strenge geboden houdt onze leer er niet op na. Alcohol en tabak zijn verboden, en op seksueel gebied zijn er ook bepaalde regels, maar waar het eten en drinken betreft, zijn wij betrekkelijk vrij. Normaal gesproken eten we alleen eenvoudige kost, maar koffie en sandwiches met ham zijn niet specifiek verboden.’

Aomame knikte zonder hier haar mening over te geven.

‘Waar veel mensen bij elkaar komen, is een zekere mate van discipline natuurlijk noodzakelijk. Maar als er te veel waarde wordt gehecht aan een bepaalde, vastgelegde vorm, wordt het eigenlijke doel uit het oog verloren. Geboden en dogma’s zijn niet meer dan middelen om een doel te bereiken. Niet de omlijsting, maar de inhoud is belangrijk.’

‘En die inhoud wordt er door de Leider aan gegeven?’

‘Inderdaad. De Leider is in staat om stemmen te horen die ons niet bereiken. Hij is een heel bijzondere man.’ Stoppelveld keek Aomame nog eens aan. Toen zei hij: ‘Hartelijk dank voor uw moeite. De regen lijkt net te zijn opgehouden.’

‘Ja,’ zei Aomame. ‘Dat was een ontzettend onweer.’

‘Heel erg,’ beaamde Stoppelveld. In zijn woorden klonk echter geen bijzondere belangstelling voor donder en bliksem door.

Aomame boog beleefd, pakte haar sporttas, en liep naar de deur.

‘Even wachten, alstublieft!’ riep Stoppelveld haar terug. Hij had een scherpe stem.

Aomame bleef midden in de kamer staan en keerde zich om. Haar hart klopte met scherpe, droge slagen. Haar rechterhand zakte nonchalant naar haar heup.

‘Uw yogamat!’ zei Stoppelveld. ‘U bent uw yogamat vergeten! Die ligt nog op de vloer van de slaapkamer.’

Aomame glimlachte. ‘Uw Leider ligt daar nu op te slapen, en u kunt de mat bezwaarlijk onder hem vandaan trekken. Nee, die mat laat ik hier, als u dat niet erg vindt. Veel heeft hij niet gekost, en hij is al heel wat gebruikt. Als u hem niet nodig hebt, gooit u hem maar weg.’

Na enig nadenken knikte Stoppelveld.

‘Dank u voor uw moeite,’ zei hij.

Toen Aomame bij de deur kwam, stond Paardenstaart op en deed die met een lichte buiging voor haar open. Hij heeft tot het allerlaatst geen woord tegen me gezegd, dacht Aomame. Met op haar beurt een lichte buiging wilde ze langs hem heen gaan.

Op hetzelfde moment had ze het gevoel alsof er een elektrische stroom over haar huid brandde. Het volgende ogenblik zou Paardenstaarts hand uitschieten en haar bij haar rechterarm grijpen, zo bliksemsnel en trefzeker alsof hij een vlieg uit de lucht plukte. Eén seconde hing de gedachte aan geweld voelbaar in de lucht. De spieren over haar hele lichaam verstijfden. De haren rezen haar te berge en haar hart sloeg een slag over. Haar adem stokte in haar keel, ijstorren kropen over haar rug. Withete lichten brandden in haar hoofd. Als hij me nu bij mijn arm pakt, ging het door haar heen, kan ik niet bij mijn pistool. En dan ben ik er geweest. Deze man voelt dat ik iets heb gedaan. Zijn intuïtie zegt hem dat er in deze kamer iets is gebeurd. Wat het is, weet hij niet, alleen dat het iets is dat absoluut niet door de beugel kan. Zijn instinct vertelt hem: ‘Grijp die vrouw! Gooi haar op de vloer, ga met je hele gewicht op haar liggen en trek haar schouder uit de kom!’ Maar meer dan intuïtie is het niet. Hij heeft geen afdoende bewijs. Als later blijkt dat hij zich heeft vergist, komt hij in een heel lastig parket. Paardenstaart stond in geweldige tweestrijd, maar gaf zich uiteindelijk gewonnen. Degene die zulke beslissingen nam en instructies gaf, was Stoppelveld; hijzelf had daarvoor de autoriteit niet. Hij slaagde er nog net in de impuls van zijn rechterhand te beheersen en liet de kracht uit zijn schouders wegvloeien. Aomame voelde precies aan wat er in die één of twee seconden allemaal door hem heen ging.

Ze stapte de lange gang op. Nonchalant en zonder om te kijken liep ze over het dikke tapijt naar de lift. Iets zei haar dat Paardenstaart zijn hoofd om de deur had gestoken en haar bewegingen tot het laatst volgde. Ze voelde zijn messcherpe ogen in haar rug. Al haar spieren kriebelden, maar ze keek niet om. Ze mocht niet omkijken! Pas toen ze een hoek in de gang was omgeslagen, zakte de spanning eindelijk. Maar het was nog te vroeg om te juichen. Je wist maar nooit wat er nu weer ging gebeuren. Ze drukte op het knopje voor de lift naar beneden, en tot die kwam (en dat duurde een eeuwigheid), hield ze haar rechterhand stevig op de kolf van het pistool op haar rug. Als Paardenstaart zich bedacht en haar achternakwam, kon ze dat meteen trekken. Voordat die haar met zijn kolenschoppen van handen kon grijpen, moest ze hem neerschieten, en zonder te missen. Of zichzelf neerschieten, zonder te missen. Aomame wist nog niet welk van de twee ze zou kiezen. Misschien zou ze dat tot het laatste ogenblik niet weten.

==

Maar niemand kwam haar achterna. De gang van het hotel bleef stil en uitgestorven. De deur van de lift opende zich met een beleefd belletje, en Aomame stapte in. Ze drukte op het knopje voor de lobby en wachtte tot de deur weer dichtging. Bijtend op haar lip keek ze hoe de cijfertjes aangaven welke etage de lift passeerde. Ze ging de lift uit, liep de ruime lobby door, en stapte in een van de taxi’s die bij de ingang op passagiers stonden te wachten. De regen was nu helemaal weggetrokken, maar de hele taxi was zo nat alsof hij dwars door een vijver was gereden. Naar de westelijke ingang van het Shinjuku-station, zei Aomame. Toen de taxi bij het hotel wegreed, blies ze al de lucht die zich in haar lichaam had verzameld in één keer uit. Toen sloot ze haar ogen en maakte haar hoofd helemaal leeg. Ze wilde even nergens aan denken.

Ze voelde zich ontzettend misselijk. Het was of alles wat ze in haar maag had tot aan haar keel omhoogkwam, maar gelukkig slaagde ze erin het weer terug te duwen. Met een druk op het knopje deed ze het raam halfopen en zoog de vochtige nachtlucht diep in haar longen. Ze leunde achterover in haar stoel en haalde een paar keer diep adem. Er hing een onheilspellende stank in haar mond, alsof er in haar lichaam iets was begonnen te rotten.

Opeens schoot het haar te binnen dat ze kauwgum bij zich had. Ze voelde in de zakken van haar broek en vond daar twee reepjes. Met trillende handen scheurde ze de wikkels los, stopte ze in haar mond en begon langzaam te kauwen. Spearmint. Het was een tijd geleden dat ze dát had geproefd. Dat bracht haar zenuwen weer enigszins tot bedaren. Langzaam, terwijl haar kaken op- en neergingen, verdween de nare smaak in haar mond. Er is niet echt iets in me aan het rotten. Het is alleen mijn angst die gekke dingen met me doet.

In elk geval, het is allemaal voorbij, dacht ze. Ik hoef niemand meer te vermoorden. En ik heb juist gehandeld, fluisterde ze zichzelf toe. Die man móést worden gedood, dat sprak gewoon vanzelf! Hij kreeg alleen maar zijn verdiende loon. Maar heel toevallig – toevallig! – verlangde hijzelf ook sterk naar de dood. Ik heb hem op zijn eigen wens een zachte dood bezorgd. Ik heb niets gedaan wat fout is. Ik heb alleen iets gedaan wat tegen de wet is.

Maar hoe vaak ze dit ook tegen zichzelf zei, in de grond van haar hart kon ze zichzelf niet van de juistheid van haar handelingen overtuigen. Een paar minuten geleden nog maar had ze met deze handen iemand gedood die geen gewoon mens was. Ze voelde nog precies hoe de vlijmscherpe punt van de naald geruisloos de nekspieren van de man was binnengegleden. En toen had ze een ongewone reactie gevoeld. Dat had haar behoorlijk in verwarring gebracht. Ze spreidde haar handen en staarde een tijdlang naar haar palmen. Iets was anders. Iets was iets heel anders dan anders. Maar wat er anders was, en hoe, kon ze nu niet nagaan.

Als ze de man zelf mocht geloven, had ze een profeet vermoord – iemand aan wie de stemmen van de goden waren toevertrouwd. Maar degenen die die stemmen voortbrachten, waren de goden niet. Dat waren waarschijnlijk de wezens die hij de Little People noemde. De profeet was tegelijkertijd koning, en de koning was voorbestemd om gedood te worden. Met andere woorden, zij was de sluipmoordenaar die het Noodlot op hem af had gestuurd. En doordat zij een gewelddadig einde had gemaakt aan het bestaan van hem die zowel profeet als koning was geweest, was het evenwicht tussen Goed en Kwaad op deze wereld behouden gebleven. Als resultaat zou zij moeten sterven. Maar toen had zij met hem een overeenkomst gesloten. Door de man te doden en haar eigen leven in feite op te geven, zou Tengo’s leven worden gered. Dat was de inhoud van hun overeenkomst. Als ze de man mocht geloven.

En in wezen had Aomame geen enkele reden waarom ze hem níét zou geloven. Hij was niet waanzinnig geweest, en mensen die gaan sterven liegen niet. Maar meer dan dat: zijn woorden hadden overtuigingskracht bezeten – een overtuigingskracht zo zwaar als een enorm anker. Elk schip heeft het anker dat er qua grootte en gewicht het meest geschikt voor is. Wat voor verachtelijke handelingen deze man ook had verricht, ze moest toegeven dat hij als mens aan een enorm schip had doen denken.

Voorzichtig, zodat de chauffeur het niet zag, trok ze de Heckler & Koch weg vanonder haar riem, deed de veiligheidspal erop, en stopte het pistool in de plastic zak. Vijfhonderd gram hard, dodelijk gewicht was van haar lichaam verwijderd.

‘Dat was een verschrikkelijk onweer vanavond,’ zei de chauffeur. ‘Het heeft ontzettend hard geregend.’

‘Onweer?’ zei Aomame. Het kwam haar voor als iets wat in een heel grijs verleden had plaatsgevonden. Toch was het nog maar een halfuur geleden. Dat was waar, het had heel hard gedonderd. ‘O ja, het onweer! Ja, dat was heel erg.’

‘En het weerbericht hoorde je er natuurlijk niet over! De hele dag mooi weer, zeiden ze.’

Ze dacht even diep na. Ze moest iets zeggen, maar ze kon zo gauw niets bedenken. Haar brein leek opeens erg sloom te zijn geworden.

‘Weerberichten kloppen nooit,’ zei ze.

De chauffeur wierp een vlugge blik op haar gezicht in zijn spiegeltje. Had haar manier van praten soms onnatuurlijk geklonken?

De chauffeur zei: ‘De wegen staan blank, en ze zeggen dat het water het station van Akasaka-Mitsuke is binnengestroomd en op de rails van de ondergrondse staat. Dat komt allemaal door verschrikkelijk veel regen in een uiterst klein gebied. De Ginza-lijn en de Marunoüchi-lijn liggen stil, zeiden ze net op de radio.’

Dus twee lijnen van de ondergrondse rijden niet meer vanwege een wolkbreuk. Zou dat enige invloed op mijn bewegingen hebben? Ik moet vlug nadenken. Eerst ga ik naar het Shinjuku-station om mijn schoudertas en mijn weekendtas uit de bagagekluis te halen, en dan bel ik Tamaru op voor instructies. Als die zegt dat ik de Marunoüchi-lijn moet pakken, zit ik met een probleem. Ik heb hoogstens twee uur om me uit de voeten te maken. Als de Leider na twee uur nog niet wakker wordt, zullen ze dat vreemd vinden en in de slaapkamer gaan kijken, en als ze dan ontdekken dat hij niet meer in leven is, komen ze meteen in actie.

‘Gaat de Marunoüchi-lijn alweer?’ vroeg ze de chauffeur.

‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, mevrouw. Zal ik de radio aanzetten?’

‘Als dat zou kunnen, graag.’

Volgens de Leider hadden de Little People dit onweer veroorzaakt. Ze hadden het alleen in de buurt van Akasaka heel hard laten regenen en zo de ondergrondse stilgelegd. Aomame schudde haar hoofd. Ze voerden vast iets in hun schild. Het ging nu eenmaal nooit zoals je van plan was.

De chauffeur stemde de radio af op de NHK. Die zonden net een programma uit van populaire folksongs uit de jaren zestig, gezongen door Japanse zangers. Aomame had die liedjes op de radio gehoord toen ze nog een klein meisje was en kon ze zich vaag herinneren, maar ze stemden haar in het geheel niet weemoedig. Ze maakten haar eerder bitter. De liedjes riepen dingen in haar op waaraan ze het liefst niet herinnerd werd. Ze hield het een tijdje vol, maar er wilde maar geen aankondiging over de toestand in de ondergrondse komen.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze tegen de chauffeur. ‘Ik heb genoeg gehoord, dus zet hem maar weer uit. Ik ga gewoon naar Shinjuku, en daar zie ik wel wat ik doe.’

De chauffeur zette de radio uit. ‘Het zal wel druk zijn op het station,’ zei hij.

==

De chauffeur had gelijk: het was ontzettend druk op het station. De Nationale Spoorwegen gaven hier aansluiting op de Marunoüchi-lijn, en nu die stil lag, konden een heleboel mensen opeens nergens meer heen. De avondspits was allang voorbij, en nog steeds kon ze zich slechts met de grootste moeite een weg door de mensenmenigte banen.

Eindelijk slaagde ze erin de bagagekluizen te bereiken. Ze haalde haar schoudertas en zwarte kunstleren weekendtas eruit. In haar weekendtas zat het geld dat ze uit haar bankkluis had genomen. Ze pakte een paar dingetjes uit haar sporttas en verdeelde die over haar schoudertas en haar weekendtas. De envelop met inhoud die Stoppelveld haar had gegeven, de plastic zak met het pistool. Het bakje met de ijspriem. De Nike-sporttas had ze nu niet langer nodig, dus die stopte ze in een kluisje, dat ze afsloot met een muntje van honderd yen. Ze was niet van plan hem ooit nog op te halen. Er zat niets in waardoor iemand haar op het spoor zou kunnen komen.

Met haar weekendtas in haar hand liep ze door het station, op zoek naar een vrije telefooncel. Maar voor alle cellen stonden lange rijen mensen op hun beurt te wachten. Omdat de treinen niet reden, wilde iedereen naar huis bellen om te zeggen dat hij later thuis zou komen. Aomame fronste haar voorhoofd. Zie je wel? Zo makkelijk laten de Little People me niet ontsnappen. Volgens de Leider kunnen ze me niet rechtstreeks aanpakken, maar blijkbaar kunnen ze me wel op een slinkse manier via de achterdeur in mijn bewegingen belemmeren.

Ze zag ervan af om bij een telefooncel op haar beurt te gaan staan wachten, maar liep het station uit, stapte de eerste de beste koffieshop binnen, en bestelde een glas ijskoffie. De koffieshop had een roze telefoon voor lokale gesprekken. Daar was ook iemand aan het bellen (een vrouw van middelbare leeftijd), maar er stonden tenminste geen mensen te wachten. Aomame stelde zich op achter de rug van de vrouw en wachtte geduldig tot die helemaal klaar was met haar lange verhaal. De vrouw wierp haar af en toe een nijdige blik toe, maar na vijf minuten schikte ze zich in haar lot en hing op.

Aomame stopte al het kleingeld in de gleuf dat ze bij zich had en belde het nummer dat ze in haar geheugen had geprent. De telefoon ging drie keer over, en toen hoorde ze de mechanische stem van een bandopname: ‘Er is niemand thuis. Gelieve een boodschap in te spreken.’

Na het piepje zei Aomame in de hoorn: ‘Hé, Tamaru, neem op als je er bent, wil je?’

De telefoon werd opgenomen.

‘Ik ben er,’ zei Tamaru.

‘Gelukkig,’ zei Aomame.

Tamaru leek in haar stem een urgentie te horen die er normaal niet was.

‘Alles oké?’ vroeg hij.

‘Tot zover.’

‘Werk goed gegaan?’

‘Hij ligt diep te slapen,’ zei Aomame. ‘Dieper kan gewoon niet.’

‘Op die manier,’ zei Tamaru. Hij klonk opgelucht, en wel vanuit de grond van zijn hart. Anders liet Tamaru zijn gevoelens nooit blijken, en dat die nu in zijn stem tot uiting kwamen, was heel uitzonderlijk. ‘Ik geef het door. Het zal haar geruststellen.’

‘Maar het was niet eenvoudig.’

‘Dat kan ik me voorstellen. Maar je hebt het voor elkaar.’

‘Vraag alleen niet hoe,’ zei Aomame. ‘Is deze telefoon veilig?’

‘Ik gebruik een beveiligde verbinding. Maak je geen zorgen.’

‘Ik heb al mijn reisspullen uit de kluis in Shinjuku gehaald. Wat doe ik nu?’

‘Hoeveel tijd heb je nog?’

‘Anderhalf uur,’ zei Aomame. Ze legde in het kort uit hoe de vork in de steel zat: over anderhalf uur zouden de twee lijfwachten de slaapkamer controleren en ontdekken dat de Leider niet meer ademhaalde.

‘Anderhalf uur is meer dan voldoende,’ zei Tamaru.

‘Denk je dat ze meteen naar de politie zullen gaan als ze hem vinden?’

‘Dat weet ik niet. De politie is gisteren net op hun hoofdkwartier geweest om vragen te stellen. Nu is het onderzoek nog in het stadium van vrijwillige medewerking en is er nog geen grondige huiszoeking gedaan, maar als de oprichter van de sekte opeens op verdachte wijze om het leven komt, kon het wel eens erg vervelend voor ze worden.’

‘Met andere woorden, je denkt dat ze zijn dood wel eens geheim konden houden en op hun eigen manier van zijn lichaam af zien te komen.’

‘Daar zie ik ze best voor aan. Voor zoiets draaien ze hun hand niet om. Nou ja, als je morgen de krant leest, weet je wel uit welke hoek de wind waait. Of ze de dood van hun Leider bij de politie hebben aangegeven of niet. Ik hou niet van gokken, maar als ik nu een gokje moest wagen, zou ik zeggen: ze doen het niet.’

‘Je denkt niet dat ze zijn dood aan natuurlijke oorzaken zullen toeschrijven?’

‘Met het blote oog is dat niet vast te stellen. Tenzij je een heel nauwkeurige autopsie uitvoert, kun je niet zeggen of het een natuurlijke dood is of moord. Maar hoe dan ook, het eerste wat onze vrienden zullen willen, is een babbeltje met jou maken. Jij bent toch immers degene die hun Leider voor het laatst in levenden lijve heeft gezien? En als blijkt dat jij halsoverkop bent verhuisd en spoorloos bent verdwenen, is het nogal wiedes dat zij dan gaan denken dat zijn dood wel eens niet natuurlijk kon zijn geweest.’

‘En dan sturen ze hun mensen achter me aan. Met alles wat ze hebben.’

‘Dat zit er dik in,’ zei Tamaru.

‘Denk je dat het me lukt om te verdwijnen?’ vroeg Aomame.

‘We hebben een plan. Een heel zorgvuldig opgesteld plan. Als jij je daar stipt aan houdt en precies doet wat ik je zeg, bestaat het niet dat ze je vinden. Het allerbelangrijkste is dat je niet bang wordt. Angst is je grootste vijand.’

‘Ik doe mijn best,’ zei Aomame.

‘Goed. Blíjf je best doen. Vliegensvlug bewegen, en de tijd in je eigen voordeel gebruiken. Je bent voorzichtig, en je hebt geduld. Gewoon doen wat je altijd doet, dat is voldoende.’

Aomame zei: ‘Er was een wolkbreuk in de buurt van Akasaka, en nu ligt de ondergrondse stil.’

‘Weet ik,’ zei Tamaru. ‘Maar daar hoef je niet over in te zitten. De ondergrondse was geen onderdeel van het plan. Nu neem je een taxi en ga je naar een veilig adres in Tokyo.’

‘In Tokyo? Maar zeiden jullie niet dat ik ergens ver weg zou gaan?’

‘Natuurlijk ga je ver weg,’ zei Tamaru geduldig. ‘Maar daarvóór moet er het een en ander worden geregeld. Je naam en je gezicht moeten bijvoorbeeld worden veranderd. En deze keer heb je heel zwaar werk gedaan. Je bent een beetje over je toeren – vind je het gek? Als je je in zo’n toestand gaat haasten, maak je fouten, dat kan bijna niet anders. Je houdt je gewoon een tijdje schuil op dat veilige adres. En maak je geen zorgen, wij houden een heel zorgvuldig oogje in het zeil.’

‘En waar is dat?’

‘In Kōenji,’ zei Tamaru.

Kōenji? Aomame tikte met haar nagels tegen haar voortanden. In Kōenji wist ze heg noch steg.

Tamaru gaf haar het adres en de naam van het flatgebouw. Zoals gebruikelijk schreef Aomame niets op, maar prentte het in haar geheugen.

‘Aan de zuidkant van het Kōenji-station, vlak bij ringweg 7. Flat nummer 203. De code van het automatische slot van de ingang is 2831.’

Tamaru zweeg even.

‘Twee-nul-drie’ en ‘achtentwintig-eenendertig’, herhaalde Aomame in gedachten.

‘De sleutel zit met plakband onder de mat voor de deur geplakt. In de flat vind je alles wat je nodig hebt, zodat je voorlopig niet naar buiten hoeft. Ik neem contact met jou op. Als de telefoon drie keer overgaat en dan stopt, ben ik het. Twintig seconden later bel ik weer. Neem geen contact met mij op, tenzij het absoluut noodzakelijk is.’

‘Begrepen,’ zei Aomame.

‘Waren het taaie jongens?’ vroeg Tamaru.

‘Die twee lijfwachten waren potige types, ja. Ik zat hem even te knijpen. Maar het waren geen vaklui. Ze waren zeker niet van jouw niveau.’

‘Zoveel van mijn niveau zijn er niet.’

‘Dat is misschien maar goed ook.’

‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben,’ zei Tamaru.

==

Met haar bagage in haar hand liep Aomame naar de taxistandplaats bij het station. Ook daar stond al een lange rij. De ondergrondse leek nog steeds niet te gaan. Maar er zat niets anders op dan achter in die rij aan te sluiten en lijdzaam te wachten tot ze aan de beurt was. Ze had geen keus.

Wachtend tussen al die kribbige mensen die na een lange dag werken in de stad nog steeds niet naar huis konden en wier ongenoegen duidelijk van hun gezichten af te lezen was, herhaalde Aomame stilletjes de informatie die Tamaru haar had gegeven: de naam en het adres van de veilige flat, de code van het automatische slot en het flatnummer – zoals een monnik die als onderdeel van zijn religieuze verstervingen de wildernis in gaat en nu op een rots aan de top van een hoge berg een belangrijke mantra scandeert. Aomame had altijd veel vertrouwen in haar geheugen gehad. Die paar gegevens onthield ze normaal gesproken met gemak. Maar op dit ogenblik waren deze cijfers haar vangnet. Als ze er ook maar één vergat, als ze ook maar één kleine vergissing maakte, bracht ze het er misschien niet levend af. Ze moest ze diep in haar geheugen griffen.

Tegen de tijd dat ze eindelijk in een taxi stapte, was er ongeveer een uur verstreken sinds ze het lichaam van de Leider in de kamer had achtergelaten. Ze had er bijna tweemaal zo lang over gedaan om zo ver te komen als ze had verwacht. Dat tijdsverlies moest waarschijnlijk aan de Little People worden toegeschreven. Door de stortbui in Akasaka was de ondergrondse lamgelegd; daardoor konden de mensen niet naar huis; daardoor was het een enorme drukte op het Shinjuku-station; daardoor waren er veel te weinig taxi’s; en daardoor was Aomame ver op haar schema achter komen liggen. Op die manier probeerden ze haar op haar zenuwen te werken. Ze probeerden haar op stang te jagen. Of misschien is het allemaal tóch een samenloop van omstandigheden. Misschien ís het allemaal toeval. Misschien zie ik alleen maar spoken en bestaan die Little People niet eens!

Nadat ze de chauffeur het adres had opgegeven waar ze heen wilde, zakte ze diep weg op de achterbank en deed haar ogen dicht. De twee lijfwachten in hun donkere pakken zaten nu ongetwijfeld op hun horloge kijkend te wachten tot hun goeroe zijn ogen op zou slaan. Ze zag het voor zich. Stoppelveld dronk koffie en dacht na. Nadenken was zijn rol – nadenken en beslissen. Sliep de Leider niet té rustig, vroeg hij zich misschien af. De Leider sliep altijd heel diep en zonder geluid te maken. Hij snurkte niet en maakte ook geen andere geluiden in zijn slaap. Maar er was toch altijd wel iets wat erop wees dat hij sliep. Hij zou twee uur diep slapen, had dat mens gezegd. Zo lang moest hij rusten om zijn spieren de gelegenheid te geven zich te herstellen. Er was nog maar één uur voorbij. Maar er zat hem iets niet lekker. Misschien was het toch beter om maar even een kijkje te nemen. Hij stond in tweestrijd.

Maar het echte gevaar school in Paardenstaart. De kortstondige indruk van geweld die hij haar bij het verlaten van de kamer had gegeven, stond haar nog levendig voor de geest. Deze man mocht zwijgzaam zijn, hij had daarentegen een vlijmscherpe intuïtie. Hij was waarschijnlijk heel goed in vechtsporten – veel beter dan ze verwacht hadden. Met dat beetje martial arts dat zij kende, had Aomame geen schijn van kans. Ze kreeg waarschijnlijk niet eens de kans om haar pistool te grijpen. Maar gelukkig was hij geen expert. Hij dacht eerst na voor hij naar zijn intuïtie luisterde. Hij was eraan gewend geraakt om bevelen op te volgen. Bij Tamaru lag dat anders. Tamaru overweldigde eerst zijn tegenstander en stelde hem buiten gevecht, en dan begon hij pas te denken. Eerst bewegen. Vertrouw op je intuïtie, logisch oordelen komt later wel. Tamaru wist dat één ogenblik van aarzeling fatale gevolgen kon hebben.

Toen ze aan dat moment terugdacht, voelde ze het zweet in haar oksels kruipen. Zwijgend schudde ze haar hoofd. Ik heb geluk gehad! Ze hebben me in elk geval niet levend gevangengenomen. Ik moet van nu af aan heel goed op mijn tellen passen. Voorzichtig zijn, geduldig zijn, zoals Tamaru zei – dat is het allerbelangrijkste. Als ik mijn aandacht één momentje laat verslappen, slaan ze misschien al toe.

==

De chauffeur was een beleefde man van middelbare leeftijd. Hij was zelfs zo vriendelijk om de taxi met de meter uit aan de kant van de weg te parkeren terwijl hij op een kaart keek waar de flat precies stond. Aomame bedankte hem dan ook hartelijk toen ze uitstapte. Het bleek een vrij chic, nieuw gebouw van vijf verdiepingen te zijn, in het midden van een woonwijk. De ingang leek verlaten. Aomame toetste de cijfercombinatie 2-8-3-1 in op het slot, de deur opende zich automatisch, en ze stapte in de smalle maar brandschone lift naar de tweede verdieping. Zodra ze de lift uit kwam, keek ze eerst waar de noodtrap was. Vervolgens pakte ze de sleutel, die onder de mat voor de deur zat vastgeplakt, en daarmee ging ze de flat binnen. Toen ze de voordeur opendeed, ging het licht in het halletje automatisch aan. Binnen hing de typische geur van nieuwe gebouwen. Alle meubels en elektrische apparatuur waren spiksplinternieuw en vertoonden geen enkel teken dat ze ooit waren gebruikt. Ze waren vast net uit de doos gehaald en van hun plastic hoezen ontdaan. Alles zag eruit alsof een binnenhuisarchitect het in het groot had ingekocht om er de modelkamer van een flat mee in te richten. Het ontwerp was simpel en functioneel, en geen enkel voorwerp gaf het gevoel dat ermee geleefd was.

Links van het halletje was een woon- en eetkamer. Een gang leidde naar het toilet en de badkamer, en daarachter waren nog eens twee kamers. In de ene slaapkamer stond een groot bed, dat al was opgemaakt. De jaloezie voor het raam was neergelaten. Toen ze het raam aan de straatkant opende, klonk het geluid van het verkeer op ringweg 7 haar als het verre ruisen van de zee in de oren. Toen ze het weer dichtdeed, hoorde ze bijna niets. De woonkamer had een klein balkonnetje, dat over een weg uitzicht bood op een speeltuintje met twee wippen en een glijbaan, een zandbak, en een openbaar toilet. Een hoge kwiklamp wierp een onnatuurlijk helder licht over de omgeving. Een grote zelkovaboom strekte er zijn takken uit. Hoewel de flat maar op de tweede verdieping was, waren er geen andere hoge gebouwen in de buurt, zodat ze zich geen zorgen hoefde te maken over spiedende ogen.

Ze moest terugdenken aan haar flat in Jiyūgaoka, die ze nog maar net had verlaten. Dat was een oud gebouw. Schoon had je het niet kunnen noemen. Af en toe had ze er kakkerlakken gesignaleerd, en de wanden waren er maar dun. Ze kon met geen mogelijkheid zeggen dat ze eraan gehecht was geweest, maar nu dacht ze er met weemoed aan terug. In deze smetteloze, splinternieuwe woning voelde ze zich een anoniem mensje dat van haar herinneringen en identiteit was beroofd.

In de deur van de koelkast vond ze vier koude blikjes Heineken. Ze trok er een open en nam een slok. Daarna zette ze de 21-inch-tv aan en ging zitten om naar het journaal te kijken. Er waren berichten over het onweer en de wolkbreuk. Het belangrijkste nieuws was dat het Akasaka-Mitsuke-station was ondergelopen en dat de Marunoüchi-lijn en de Ginza-lijn waren stilgelegd. Het regenwater was als een waterval de trappen van het station af gestroomd. Stationspersoneel in regenkleding had geprobeerd de ingangen met zandzakken af te sluiten, maar daarmee waren ze veel te laat geweest. De betrokken lijnen lagen nog steeds stil, en er was op dit ogenblik geen peil op te trekken wanneer de diensten zouden worden hervat. De televisiereporter hield zijn microfoon voor aan verscheidene mensen die daardoor niet naar huis hadden gekund om hun mening te vragen. Er waren erbij die klaagden: ‘En vanochtend zei het weerbericht nog wel dat het de hele dag mooi weer zou zijn!’

Ze keek het hele journaal af, maar natuurlijk was er nog geen bericht dat de Leider van Voorhoede was overleden. De twee lijfwachten hadden waarschijnlijk in de woonkamer gewacht tot er twee uur verstreken waren. Toen waren ze achter de waarheid gekomen. Aomame pakte de plastic zak uit haar weekendtas, haalde de Heckler & Koch daaruit tevoorschijn, en legde die op de eettafel. Op de nieuwe tafel lag het Duitse pistool er vreselijk lomp en zwijgzaam bij. En het was zo zwart! Maar het zorgde er in elk geval voor dat deze volstrekt onpersoonlijke kamer opeens een middelpunt had. ‘Landschap met automatisch pistool,’ fluisterde Aomame. Het leek wel de naam van een schilderij. In elk geval, van nu af aan mocht dit geen seconde meer van haar zijde wijken. Ze moest het altijd binnen handbereik hebben. Of ze er nu iemand anders mee neerschoot of zichzelf.

De grote koelkast bevatte voldoende levensmiddelen om als het nodig was een beleg van een week of twee te doorstaan. Groente en fruit, zowel vers als in blik of plastic. Het vriesvak zat vol keihard bevroren vlees, vis en brood. Er was zelfs roomijs. In de keukenkast stonden kant-en-klaarmaaltijden, blikjes en kruiden in nette rijen op de plank. Rijst en noedels waren er ook, evenals een grote voorraad mineraalwater, en twee flessen witte en rode wijn. Wie dat allemaal klaar had gezet, wist ze niet, maar zijn voorbereidingen lieten niets te wensen over. Ze zou niet weten wat eraan ontbrak.

Omdat ze toch wel een beetje honger had, haalde ze een doosje camembert uit de koelkast en sneed daar wat plakjes vanaf. Toen ze de helft van de kaas had gegeten met een paar crackers, waste ze een stengel selderij en peuzelde die op met wat mayonaise.

Daarna inspecteerde ze de ladekast in de slaapkamer. In de bovenste la vond ze een pyjama en een dunne kamerjas – allebei nog nieuw, want de cellofaanverpakking zat er nog omheen. O, dit was echt heel goed voorbereid! De tweede la bevatte T-shirts, drie paar sokken, panty’s, plus een stuk of wat setjes schoon ondergoed, alles van hetzelfde eenvoudige witte ontwerp dat leek afgestemd op dat van het meubilair, en alles met het cellofaan er nog omheen. De vrouwen in het vluchthuis kregen waarschijnlijk precies hetzelfde. Op het materiaal viel niets aan te merken, maar ze hadden overal net zo goed een stempeltje met LIEFDADIGHEID op kunnen zetten.

Op de wastafel vond ze shampoo, crèmespoeling, huidcrème en eau de cologne. Dat was zo’n beetje alles wat ze nodig had, want ze gebruikte bijna nooit make-up. Er lagen ook een tandenborstel, tandenragertjes en een tube tandpasta. Verder een haarborstel, wattenstaafjes, scheermesjes, een klein schaartje en maandverband. Toiletpapier en dozen tissues waren er ook volop. Badhanddoeken en handdoeken voor het gezicht lagen netjes opgevouwen in het kastje. Alles stond keurig op zijn plaats.

Ze deed de hangkast open. Wie weet vond ze daar wel een roe vol jurken en dozen vol schoenen in haar maat. En als daar iets van Armani en Ferragamo bij was, zou je haar niet horen klagen. Maar tot haar grote teleurstelling was de hangkast leeg. Ze wilden veel voor haar doen, maar er waren grenzen. Ze wisten heel goed waar de grens lag tussen grondig voorbereiden en verwennen. Het was net als bij Gatsby’s bibliotheek: ze kochten wel echte boeken, maar ze sneden niet de bladzijden voor hem open.[1] En bovendien, zolang ze hier was, hoefde ze niet naar buiten. En voor dingen die niet hoefden, hoefden zíj niets voor te bereiden. Alleen klerenhangers, daarvan hingen er genoeg.

Ze haalde haar kleren uit haar weekendtas, controleerde ze een voor een zorgvuldig op vouwen en kreukels, en hing ze op de hangers. Het was misschien veel beter geweest om ze gewoon in de tas te laten, want iemand die op de vlucht is, weet maar nooit wanneer ze haar kleren opeens nodig heeft, maar als er iets was waar Aomame een hekel aan had, was het aan gekreukelde kleren.

Ik word nooit van zijn leven beroepsmisdadiger, dacht ze. Wie zit er op een moment als dit nou in over kreukels in haar goed? Ze moest opeens denken aan een gesprek dat ze ooit met Ayumi had gehad.

Ik slaap met de poen onder mijn matras, en als de smerissen voor de deur staan, spring ik ermee het raam uit.’

‘Ja, precies!’ lachte Ayumi, en ze knipte met haar vingers. ‘Net als in The Getaway. Je weet wel, die film met Steve McQueen. Geweren en dikke rollen bankbiljetten. Dat vind ik toch zo leuk!’

Weet je, zei Aomame tegen de muur. Zo leuk is het echt niet, hoor.

==

Toen ging ze naar de badkamer, trok haar kleren uit en nam een douche. Ze liet het hete water over zich heen stromen en waste zo het laatste nare zweet van haar lichaam. Na haar douche ging ze aan het aanrecht zitten, en terwijl ze haar natte haren droogde met een handdoek, nam ze een slok van het restje bier.

In deze ene dag hadden een heleboel dingen zichtbaar vooruitgang geboekt, dacht ze. Het tandrad was met een hoorbare ping! versprongen. En een tandrad dat eenmaal versprongen is, komt nooit meer in zijn vorige stand terug. Dat is de regel van deze wereld.

Ze pakte het pistool op, keerde het om en stak het in haar mond met de loop omhoog. Het staal voelde vreselijk hard en koud aan aan haar tanden. Het rook vaag naar olie. Als ze zich op deze manier een kogel door de hersens kon jagen... De haan spannen, de trekker overhalen, en dan is alles afgelopen. Dan hoef ik nergens meer aan te denken. Dan hoef ik niet meer te rennen.

Ze geloofde niet dat ze bang was om te sterven. Als ik doodga, blijft Tengo in leven. Dan blijft hij leven in dit jaar 1q84, in deze wereld met twee manen. Maar in een wereld zonder mij. In deze wereld zullen hij en ik elkaar niet tegenkomen. Hoeveel werelden ik ook op elkaar stapel, ik zal hem niet ontmoeten. Dat zegt de Leider tenminste.

Ze keek nog eens rustig om zich heen. Het is écht net een modelkamer, dacht ze. Alles was kraakhelder, alles harmonieerde, alles wat je nodig had, was aanwezig. Maar alles was even kil en onpersoonlijk. Alles was van papier-maché. Het zal geen pretje zijn als ik hier dood moet gaan, dacht ze. Maar is het mogelijk om op een prettige manier te sterven alleen door het decor te veranderen in iets wat je beter bevalt? Is goed beschouwd de hele wereld waarin we leven eigenlijk niet meer dan een reusachtige modelkamer? Je komt binnen en gaat zitten, je drinkt een kopje thee, je kijkt een beetje uit het raam, en als het tijd is neem je afscheid en ga je weer weg. Al het meubilair dat je ziet is alleen maar nep en wordt uitsluitend voor deze gelegenheid gebruikt. Zelfs de maan die buiten het raam hangt is misschien alleen maar van papier.

Maar ik hou van Tengo, dacht ze. Ze zei het zachtjes: ‘Ik hou van Tengo.’ En dat is helemaal geen goedkope show. De wereld van 1q84 is de echte wereld. Als je jezelf snijdt, bloed je echt. Pijn blijft echte pijn, en angst blijft echte angst. De maan aan de hemel is niet van papier. Het is de echte maan. Het zijn twee echte manen. En in deze wereld heb ik vrijwillig aanvaard dat ik voor Tengo moet sterven. Ik laat me door niemand vertellen dat dat nep is.

Aomame keek naar de ronde klok aan de muur. Een simpel ontwerp van de firma Braun, dat perfect paste bij de Heckler & Koch. Behalve die klok hing er niets aan de muur. De wijzers van de klok waren de tien uur al gepasseerd. Het werd langzaamaan tijd dat dat de twee lijfwachten het lichaam van hun Leider ontdekten.

In de slaapkamer van een elegante suite in het Okura Hotel lag het ontzielde lichaam van een man. Het was een grote man, geen gewone man. Hij was naar een andere wereld verhuisd. Niets of niemand was meer bij machte om hem naar deze wereld terug te brengen.

Het spookuur begint.

[1] Jay Gatsby, de hoofdfiguur uit de roman De grote Gatsby (1925) van F. Scott Fitzgerald (1896-1940), is op een louche manier vlug rijk geworden en heeft een groot landhuis gekocht om zijn kennissen mee te imponeren. Daarin heeft hij ook een bibliotheek ‘aangelegd’, waarvan de boeken tot grote verbazing van zijn gasten echt blijken te zijn. Murakami’s vertaling van dit werk verscheen in 2006.