20
Tengo: Een
walrus en een gekke hoedenmaker
De ene was de oorspronkelijke maan die er sinds vroeger had gestaan, de andere was een veel kleiner, pips maantje. Vergeleken bij de echte maan was het misvormd en wierp het maar een flauw schijnsel. Het zag eruit als het arme, lelijke kind van een ver familielid dat je het liefst van je deur had weggestuurd, maar dat je wel binnen moest laten omdat niemand anders het wilde hebben. En nu was het daar en wilde het niet meer weg. Het was geen hallucinatie en geen gezichtsbedrog. Het was een hemellichaam met een vaste massa en een duidelijke omtrek, en het stond duidelijk zichtbaar aan de hemel. Het was geen vliegtuig en geen luchtballon en geen satelliet. Het was ook geen papieren maan die iemand daar voor de lol had opgehangen. Het was zonder enige twijfel een enorme rotsklomp. Zoals een leesteken aan het eind van een weloverwogen zin, of zoals een door het noodlot gegeven geboortevlek, had het zwijgend maar zonder aarzelen zijn eigen plaats aan de nachtelijke hemel bepaald.
Tengo staarde de nieuwe maan lange tijd uitdagend aan. Zijn blik week niet naar links of naar rechts. Hij knipperde nauwelijks met zijn ogen. Maar hoe uitdagend hij ook staarde, de nieuwe maan gaf geen krimp. Het zei geen stom woord en bleef koppig en als een steen zitten op zijn plaats in het heelal.
Eindelijk ontspande Tengo zijn rechterhand, die nog steeds tot een vuist was gebald. Bijna onbewust schudde hij zijn hoofd. Dit is toch je reinste Pop van lucht, dacht hij. Een wereld waarin er twee manen aan de lucht staan! Als de daughter wordt geboren, verschijnen er twee manen.
‘Dat is het teken. Je moet goed naar de lucht kijken,’ zeiden de Little People tegen het meisje.
Dat gedeelte was van Tengo zelf. Op aanraden van Komatsu had hij zo nauwkeurig en gedetailleerd mogelijk over de nieuwe maan geschreven. Dit was het hoofdstuk waar hij het meest zijn best op had gedaan. Hij had praktisch in zijn eentje bedacht hoe de tweede maan eruit moest zien.
‘Je moet het zó bekijken, Tengo,’ had Komatsu gezegd. ‘De lezers hebben talloze keren één maan aan de lucht zien staan. Maar twee manen naast elkaar? Dat geloof ik haast niet. Als je in een verhaal of een roman dingen introduceert die de lezer waarschijnlijk nooit eerder heeft gezien, moet je die zo volledig en zo treffend mogelijk beschrijven.’
En daar had hij natuurlijk volkomen gelijk in.
Nog steeds omhoogkijkend, schudde hij nog eens zijn hoofd. Die nieuwe maan die erbij was gekomen, zag er echt net zo uit als hij hem had bedacht en beschreven. Tot aan de vergelijkingen toe.
Dat kan niet, dacht hij. Wat voor werkelijkheid doet er nu een vergelijking na? ‘Dat kan niet!’ zei hij hardop. Zijn stem wilde niet goed komen. Zijn keel was zo droog alsof hij een paar kilometer had hardgelopen. Hoe je het ook bekeek, dit was onmogelijk. Dat was de wereld van fictie. Een wereld die in werkelijkheid niet bestond. Een verbeelde wereld, waarover Fukaeri elke avond aan Azami had verteld, en waarvan Tengo later het skelet van spieren had voorzien.
Maar wil dat zeggen – vroeg Tengo aan zichzelf – dat dit de wereld van dat boek is? Ben ik misschien van de echte wereld in die van Een pop van lucht verzeild geraakt, net zoals Alice, die in het konijnenhol viel? Of is de echte wereld veranderd op een manier die de wereld van Een pop van lucht precies overlapt? De oorspronkelijke wereld – de oude, vertrouwde wereld met maar één maan –, bestaat die soms niet meer? Heeft de macht van de Little People hier iets mee te maken?
Zoekend naar antwoord keek hij om zich heen. Maar het enige wat hij zag was een uiterst alledaagse grootstedelijke woonwijk. Hij merkte niets op wat uit de toon viel of als buitenissig kon worden betiteld. Een hartenkoningin, een walrus of een gekke hoedenmaker viel in geen velden of wegen te bekennen. Hij was uitsluitend omgeven door dingen als een verlaten zandbak, een koud licht verspreidende kwiklamp, een breed uitwaaierende zelkova, een gesloten openbaar toilet, een nieuw flatgebouw van vijf verdiepingen (en maar vier verlichte ramen), een gemeentelijk mededelingenbord, een rode frisdrankautomaat voorzien van het logo van Coca-Cola, een foutgeparkeerd oud model Volkswagen Golf, elektriciteitspalen en elektriciteitsdraden, en verre neonlichten in primaire kleuren. Hetzelfde lawaai, dezelfde lichten als altijd. Tengo had zeven jaar in Kōenji gewoond. Hij was er niet neergestreken omdat hij het er zo mooi wonen vond. Hij was erheen verhuisd omdat hij er toevallig een goedkoop flatje had kunnen vinden binnen redelijke afstand van het station, en hij was er blijven wonen omdat het handig was voor zijn werk en hij verhuizen zo’n ellende vond. Maar aan het uitzicht was hij helemaal gewend geraakt. Als er ergens iets was veranderd, zou dat hem onmiddellijk zijn opgevallen.
Sinds wanneer hadden er twee manen aan de hemel gestaan? Dát kon hij niet bepalen. Misschien was het al jaren zo en was het hem alleen nooit opgevallen. Er waren dingen genoeg die hij nooit merkte. Kranten las hij nauwelijks, en televisie keek hij helemaal niet. Er waren talloze dingen die iedereen wist, alleen hij niet. Misschien was er kortgeleden iets gebeurd waardoor de maan in tweeën was gespleten. Hij kon het natuurlijk aan iemand vragen. Neemt u me niet kwalijk, het is misschien een gekke vraag, maar weet u misschien sinds wanneer er twee manen zijn? Er was echter niemand aan wie hij het vragen kon. Hij zag geen sterveling, zelfs geen kat.
Maar wacht even! Er was tóch iemand. Vlak bij hem stond iemand met een hamer een spijker in een muur te slaan. Er klonk een voortdurend tik! tik! tik! Een behoorlijk harde muur, en een behoorlijk harde spijker, zo te horen. Wie stond er zo laat nog te hameren? Tengo keek bevreemd om zich heen, maar hij zag nergens een muur die voor zo’n geluid in aanmerking kwam. Degene die stond te hameren zag hij evenmin.
Even later besefte hij dat dit het geluid van zijn eigen hart was. Dat had een fikse scheut adrenaline gekregen en pompte nu zijn opeens in volume toegenomen bloed zo krachtig zijn lichaam rond dat zijn oren ervan tuitten.
==
De aanblik van de twee manen bezorgt hem een lichte duizeling, net alsof hij te snel is opgestaan. Het is alsof zijn zenuwstelsel uit het lood is geslagen. Hij laat zich zakken op het zitje boven aan de glijbaan, zoekt met zijn rug steun tegen de leuning, en wacht met gesloten ogen tot het voorbij is. Hij heeft het gevoel dat de omringende zwaartekracht een subtiele verandering ondergaat. Ergens is het vloed, en ergens is het eb. De mensen veranderen met uitdrukkingsloze gezichten van lunatic naar insane en weer terug.
Tijdens die duizeling beseft Tengo opeens dat hij lange tijd al geen last heeft gehad van het visioen van zijn moeder. Hij heeft in tijden niet meer de beelden gezien waarbij hij als heel klein kindje ligt te slapen en naast hem zijn moeder in een witte onderjurk een jonge man aan een borst laat zuigen. Dit fantoom heeft hem jarenlang gekweld, en nu lijkt hij zowaar hard op weg om het te vergeten! Wanneer heeft het hem ook alweer voor het laatst bezocht? Hij kan het zich niet zo goed meer herinneren, maar het moet zijn geweest rond de tijd dat hij aan zijn nieuwe roman begon. Hij weet niet waarom, maar blijkbaar is de geest van zijn moeder er vanaf dat ogenblik mee gestopt bij hem rond te waren.
In plaats daarvan zit hij nu boven aan een glijbaan in een speeltuin in Kōenji en staart hij naar twee manen die aan de hemel staan. Een onbegrijpelijke nieuwe wereld is geruisloos rond hem opgerezen, als duister water dat hem heeft overspoeld. Waarschijnlijk heeft een nieuw probleem het oude verdrongen. Het oude, vertrouwde raadsel heeft plaatsgemaakt voor een nieuw, fris raadsel. Dat denkt Tengo. Maar niet speciaal ironisch of sarcastisch of zo. En hij wil er ook geen protest tegen aantekenen. Nee, denkt hij, ik zal deze nieuwe wereld waarschijnlijk moeten accepteren zoals hij is, ook al weet ik niet hoe hij in elkaar zit. Ik geloof trouwens niet dat ik veel keus heb. Maar die had ik in de oude wereld ook niet, dus wat dat betreft is er niets veranderd. En bovendien, zegt hij tegen zichzelf, ik zou niet weten bij wie ik mijn protest moet indienen.
==
Zijn hart klopte nog steeds met een hard, droog geluid door, maar met zijn duizeligheid ging het alweer een stukje beter. Luisterend naar zijn hartslag leunde hij met zijn hoofd tegen de leuning van het zitje boven aan de glijbaan en keek zo naar de twee manen in de lucht boven Kōenji. Het was een bijzonder vreemd gezicht. Een nieuwe wereld, met een nieuwe maan erbij. Alles onduidelijk, oneindig meerduidig. Maar één ding kan ik met zekerheid zeggen, dacht Tengo. Wat me ook overkomt en wat er ook gebeurt, ik zal er nooit aan gewend raken om twee manen te zien. Ik zal het nooit normaal vinden. Nooit ofte nimmer!
Wat voor geheime belofte zouden Aomame en de maan elkaar toen hebben gedaan, vroeg hij zich af. Hij herinnerde zich hoe vreselijk ernstig ze toen naar die middagse maan had gekeken. Wat had ze de maan die middag aangeboden?
Wat gaat er nu met me gebeuren?
Dat was wat de tienjarige Tengo door het hoofd had gespeeld, de hele tijd dat Aomame zijn hand vasthield. Een bange jongen die voor een grote deur stond. En nu speelde hem precies hetzelfde door het hoofd. Dezelfde ongerustheid, dezelfde angst, hetzelfde beven. Een veel grotere, nieuwe deur. En vóór hem hing nog steeds de maan. Alleen was er nu een bij gekomen.
Waar zou Aomame zijn?
Van boven aan de glijbaan keek hij nog eens de omgeving rond. Maar wat hij wilde zien, was nergens te vinden. Hij opende zijn linkerhand voor zijn ogen in een poging daar een suggestie uit af te lezen, maar het enige wat hij daar zag, was hetzelfde aantal diep gegroefde lijnen als altijd. In het koude licht van de kwiklamp zagen ze eruit als de kanalen op het oppervlak van Mars, maar die kanalen gaven hem geen enkele informatie. Die grote hand had hem aanwijzingen gegeven sinds hij tien jaar oud was, de hele, lange weg die zich uitstrekte tot dit punt – tot boven aan deze glijbaan in dit speeltuintje in Kōenji, onder de twee manen die daar aan de hemel stonden. Maar niet verder.
Waar zou Aomame zijn, vroeg hij zichzelf nogmaals. Waar zou ze zich schuilhouden?
‘Ze kon hier wel eens vlak in de buurt zijn,’ had Fukaeri gezegd. ‘Je kunt er hiervandaan heen lopen.’
Als Aomame zo vlakbij was, zou ze dan deze twee manen ook zien?
Vast wel, dacht Tengo. Natuurlijk had hij daar helemaal geen bewijs voor, maar op een vreemde manier was hij er vast van overtuigd. Wat híj nu zag, dat zag zij vast en zeker ook. Hij balde zijn linkerhand tot een harde vuist en sloeg daarmee verscheidene keren op de plank van de glijbaan, tot de rug van zijn hand er pijn van deed.
Daarom moeten we elkaar ergens tegen het lijf lopen, dacht hij. Ergens op een plaats zo dichtbij dat ik erheen kan lopen. Aomame is waarschijnlijk op de vlucht en houdt zich schuil als een gewonde poes. En de tijd die ik heb om haar te vinden, is beperkt. Maar waar ís ze toch? Dat wist Tengo niet.
‘Hoo! Hoo!’ zei de nadrukgever.
‘Hoo! Hoo!’ zeiden de andere zes in koor.