Florian

 

Zaterdag 7 april 2001

 

Fietsen, fietsen, fietsen. Weg, weg, weg. De wereld is zo groot, nog groter dan de mensen denken. Een mevrouw lacht tegen mij, zou zij het weten?

Luuk is heel ver weg, denk ik. Waar ik met de fiets niet kan komen. Heel even stop ik om te rusten, kijk of Luuk al in mijn hoofd komt. Waar ben je toch, Luuk? Ik heb gezien dat die mannen je in het busje trokken. Slechte mannen waren het, en een grijze bus. Toen je daarin was, sloegen de deuren dicht en zag ik het niet meer. Jou niet, de bus niet. Ben je waar mama is? Haar zie ik ook niet meer. Maar ik wil nu niet huilen.

Het gaat wel weer. Ik mag op de stoep fietsen, heeft papa gezegd. Hij is boodschappen doen en ik heb de sleutel gevonden. Weg. Ik kan heel goed kijken, veel te goed kijken. Daardoor komt het allemaal. Dat zegt de papa van Luuk. Die nu zo'n verdriet heeft.

Als ik mijn ogen bijna dichtdoe, gaat het nog. Anders doet het pijn, al die plaatjes. Van één plaatje komen bij mij meteen tien plaatjes. Mijn oren heb ik dichtgestopt, maar ik kan nog steeds alles horen. En meer. Dwars door papa's oordopjes heen.

Alweer iemand die tegen me lacht. Ik lach terug en doe mijn ogen iets verder open, zodat hij ze kan zien. Ik schrik. Die man heeft ook een kind en het gaat niet goed thuis. Plaatjes van slaan en geluiden van schelden komen boven in mijn hoofd naar binnen. Doorfietsen! Dit is niet waar dokter Hulands woont, hier ben ik nog niet geweest.

Dokter Hulands geeft mij niet de schuld. Na mama is zij wel de liefste. Zo lief dat ze mij niet de schuld geeft die ik wel heb. Er zijn heel weinig mensen die haar lief vinden. Dat komt door die ene man, Erdal heet hij. En het komt door mij dat hij zo kwaad is op haar. Papa denkt dat hij mama heeft doodgemaakt. Door mij, denk ik.

Ik doe alles fout, ook als ik niks doe. Maar als ik niks doe, is het omdat ik niks kán doen. Ik wil echt wel helpen. Maar ik wil nu niet huilen, ik wil fietsen. Weg.

Stop! Er komt een groene auto uit een gangetje. Die heeft mij niet gezien, omdat ik op de stoep rij. Ik had het gelukkig gezien, sta stil, even hijgen. Ik fiets niet zoveel als andere kinderen. Vandaag zijn er veel op straat. Maar ze lachen mij niet uit en roepen geen gekke dingen als 'dwarskijker' of 'Ie tie'. Vandaag niet. Deze kinderen kennen mij niet, daardoor komt het.

Ze kunnen het niet aan mij zien.

Die auto blijft even staan omdat er andere auto's zijn, steeds meer auto's. Hier ben ik nog nooit geweest. Voor mij en in mij is het groen, van de auto. Ik doe mijn ogen dicht en het is nog steeds groen. Nu rijdt hij weg, maar ik blijf staan en doe mijn ogen langzaam open. Het groen verdwijnt pas als ik het wil.

Papa heeft het proberen uit te leggen wat er in mijn hoofd gebeurt als ik anders kijk. Maar ik snap het niet. Hij ook niet. Nog eens proberen, misschien zie ik dan iets waar hij wat aan heeft. Of Luuk. Of dokter Hulands. Of iemand anders, gewoon iemand. Het is fijn als iemand iets aan mij heeft.

Ik zet mijn fiets tegen de muur van dit huis. Ik kijk naar een pijp aan de muur. Er zit gras op. Maar ik ga anders kijken terwijl ik tegen de muur leun. Ik wil niet omvallen als het blauw komt, met de stroom en het schokken. Ik kijk naar de pijp, met spleetogen, en probeer het zo te doen dat het blauw komt.

Ik moet blij proberen te zijn, anders komt het niet. Als mama hier was zou ik blijer zijn. Ik probeer aan haar te denken. Volgens papa was ik vier toen ze er nog was. Hij zegt dat de plaatjes in mijn hoofd zitten en dat ik ernaartoe moet gaan. Daarvoor heeft hij mij een liedje geleerd. Dat zong mama altijd voor mij. Maar het is hier zo'n lawaai. De auto's op de weg, het geroep van de kinderen, iemand die met een machine aan zijn huis werkt. Ik druk mijn handen op mijn oren, maar dat helpt niet veel, net als met de oordopjes. De geluiden komen toch bij mij naar binnen, net of ze kleine gaatjes vinden. Kleine gaatjes in Florian.

Ik probeer zacht te zingen, maar in mijn hoofd klinkt alles hard.

 

"Florian die gaat nu slapen

want de plaatjes zijn nu op

kijk die jongen toch eens gapen

die ik lekker onderstop"

 

Er zijn ook regels over herrie, en dat het stil wordt in mijn hoofd, maar die weet ik nu niet meer. Ik denk aan mama, van de foto thuis op de kast, met de krullen, blond als ik. Haar lach. En dan maakt het liedje mij toch nog blij en warm van binnen. Ik wil haar terugzien. Het is een keer gelukt.

Waar ben je nu, mama? In mijn hoofd? Of daar waar alles groter is dan de grote mensen denken? Is het waar papa wil dat ik kan kijken?

Je bent mooi, mama, en je houdt zoveel van mij. Fijn dat ik je zie. Ik ga naar je toe. Je neemt me in je armen en ik knijp erin. Je zegt 'au', maar dat is voor de grap. We lachen.

Ben ik echt bij jou, zoals eerst? Of is het in mijn hoofd? Ik weet het niet, maar ik zie het blauw komen. Ik krijg stroom en ik moet me vasthouden aan de pijp. Anders val ik misschien om als het schokken komt. Andere keren was papa er altijd bij. Maar nu doe ik het alleen. Straks zal hij trots zijn op mij. O nee, ik ging weg, weg bij papa. Niet aan denken, alleen aan jou, mama.

Het gaat goed, de stroom wordt minder, het blauw meer. En meer.

Het schokken is al voorbij. Het viel erg mee. De harde geluiden gaan nu ook weg. Het is fijn zo. Alles gaat weg, net als ik.

Ik zweef. Het blauw is om me heen, het draagt mij, fluistert zacht. Het is goed. Alleen... mama, jij moet niet weggaan. Blijf nou! Jij en ik, in het blauw.

Het blauw aait mijn huid, zachter dan mijn zachtste pyjama. Een dikke laag dons uit mijn kussen. Het is er wel, maar je kunt het niet pakken. Net als de andere keren, met papa.

In het blauw is niets. Niemand. Luuk niet en die meneer Erdal niet. Ook mama niet.

Ook God is er niet, papa, al wil je het nog zo graag.

Mama en die slechte meneer bij elkaar, dat kan ook helemaal niet. Waarom snap je dat niet?

Ik kom weer terug uit het blauw. De geluiden van de straat zijn er weer en de kleuren van de stoep, de huizen, de auto's. De stank van een dood beest?

Ik heb de pijp nog steeds vast. Een regenpijp. Ik heb hem niet losgelaten en mijn fiets staat er nog.

Weer op de fiets, om verder weg te gaan. Maar het is niet goed. De band is lek, de band aan de voorkant.

'Je hebt pech, jongen,' zegt de man die langs me loopt. 'Zal ik je helpen? Waar moet je naartoe?'

Wacht!

Ik zie Luuk wel!