Twaalf

 

Het huis was oud. Al meer dan duizend jaar zat het daar op zijn berg en keek het uit over de onveranderlijke zee. En net als de zee had het geen doel, geen gedachten, en geen verlangens. Naarmate de dagen van de jaren verstreken werden aan de basisbouw uiterlijke veranderingen aangebracht, maar alleen uiterlijke veranderingen: nieuwe versieringen, nieuwe pogingen tot verstrakking, nieuwe binnen-indelingen. Steeds weer werd de indeling vernieuwd en veranderd. Er werden nieuwe tuinontwerpen gemaakt en met veel moeite uitgevoerd, zodat het in een steeds groenere, steeds beter verzorgde omgeving kwam te staan. Hele massa's aarde werden verplaatst, gevormd, jarenlang met rust gelaten en dan weer verplaatst. Er werden bomen geplant die groeiden en stierven of gekapt werden. Het huis zag het niet, voelde het niet en veranderde niet en gaf er niets om. Door al die jaren heen zat het stevig op de stevige aarde, een levenloos gebouw van marmer en geheimzinnigheid.

Het was een indrukwekkend huis zonder verdieping en het stond op een hoge heuvel. Stephens had al vaak gedacht dat het alleen niet de aandacht trok van de voorbijgangers op de weg onderaan de heuvel omdat het verscholen lag achter een rij dikke bomen. Hij had de trap al gezien op zijn enige tocht naar het huis, nu al weer jaren geleden, maar hij was nog steeds onder de indruk.

Toen de auto tegen de heuvel opreed, keek hij achterom. De zon viel schuin op de enorme watermassa die net westelijk van de stadsgrens begon. Rechts en links breidden de buitenwijken van Almirante zich uit over een reeks heuvels die helemaal groen begroeid waren. Ver weg naar het zuiden liepen twee evenwijdig glanzende strepen waar de spoorlijn opdook uit het bos en de diepe dalen en langzamerhand afboog in de richting van de oceaan.

De auto maakte een scherpe bocht om een groep bomen heen, reed over een vlak stukje weg bovenop de heuvel en daar had je het huis.

Die eerste aanblik deed Stephens rechtop in zijn stoel schieten. Hij was het indrukwekkende effect van de traptreden vergeten. Of misschien had het huis wel niet zoveel voor hem betekend, de laatste maal dat hij het had gezien. De haag van bomen moest opzettelijk zijn geplant zijn om de herinnering aan het huis snel te doen vervagen. Voorbijgangers konden wel over de bomen heen kijken en dan zagen ze iets dat eruit zag als een breed, laag huis. Van beneden af was geen van de traptreden zichtbaar en er waren er in totaal toch vijfentwintig (Stephens telde ze nauwkeurig). Ze liepen over de volle breedte van de voorgevel, minstens een afstand van dertig meter, en ze leidden omhoog naar een breed marmeren terras met in het midden een dubbele deur van dik glas.

De treden waren van marmer. Het huis was opgetrokken uit glanzend gepolijste platen van hetzelfde materiaal en de witte kleur ervan was slechts een illusie door afstand veroorzaakt. Van dichtbij had het een groenige tint onder een glanzende grijswitte bovenlaag.

Stephens volgde Mistra en Howland de auto uit, klom langzaam achter hen aan de trap op en stond naast hen toen Howland op de bel drukte.

Vijf maal bellen en een minuut later was er nog steeds niet gereageerd.

Stephens was de eerste die bij de deur vandaan liep. Hij slenterde over het terras en voelde de aanwezigheid van het huis en de drukkende stilte. Een zwak briesje beroerde zijn wangen en dat bracht herinneringen mee aan de schok die hij in Howlands kantoor had gekregen en ook vroeg hij zich daardoor af of hier duizend jaar geleden een vrouw had gestaan - die nu nog steeds leefde - op dit zelfde onsterfelijke marmer en of zij soms dezelfde zachte bries had gevoeld op net zo'n tijdloze Californische wintermiddag als deze.

Toen heette het natuurlijk nog geen Californië. Dat was vóór de Spanjaarden met hun verdeling in Baja en Alta Californië, vóór de komst van de Azteken, misschien zelfs wel vóór de half-mythische Tolteken...

Stephens staarde naar de verten onder hem, waar het groene land de schitterende, kalme zee raakte... Bijna vijftig generaties lang had het huis van zijn hoge plaats neergekeken op die diepten en had het gezien hoe vreemde mannen en vrouwen arriveerden uit verre, onzichtbare landen achter de einder. Stephens voelde een plotselinge droefheid, een dodelijke jaloezie, een weerzin tegen het ouder worden en sterven, terwijl het onsterfelijke huis hier de wacht bleef houden onder de eeuwig warme hemel van Californië.

Somber tuurde hij omlaag over de rand van het marmeren terras. De zijkanten van de treden waren bijna even glad gepolijst als de treevlakken. Maar hier en daar waren er kleine brokjes afgebroken. Hij vroeg zich af of die schade in oude gevechten was opgelopen: stenen uit slingers en harde pijlpunten. Dat vergat hij ook weer. Wat was er toch met dit huis? Hoe was het mogelijk dat mensen hier het eeuwige leven hadden? Hij knielde, stak zijn hand uit en trok een van de brokjes marmer los. Hij stopte het in zijn zak, met de bedoeling het te laten onderzoeken. Terwijl hij dat deed, draaide hij zich om - en hij zag dat Mistra maar ongeveer vier meter van hem af stond. Hun ogen ontmoetten elkaar en Stephens draaide zich beschaamd af, maar niet voor hij had gezien dat zij zich vrolijk maakte. Stephens werd gered uit deze netelige positie doordat op dat moment de deur openging en Tannahills stem iets tegen Howland zei. Stephens snelde naar voren. 'Meneer Tannahill,' zei hij vastberaden, 'ik wilde u eerst bellen, maar ik werd bedreigd met arrestatie als ik dat deed.' Tannahill keek hem met saamgeknepen ogen aan en toen keek hij naar Howland. 'Jullie kunnen maar beter allemaal binnenkomen,' zei hij eindelijk. Hij voegde eraan toe: 'Ik deed net een dutje en ik heb nog geen personeel kunnen krijgen. Deze kant op.'

Stephens was de laatste die naar binnen ging. Hij kwam terecht in een grote hal. De vloeren waren glanzend gepolijst. Tegenover de voordeur was een trap die omlaag leidde naar een overloop vanwaar weer, loodrecht op de eerste, twee trappen verder omlaag liepen. In de hal waren twaalf eiken deuren te zien, zes aan iedere kant. Tannahill leidde hen naar de meest dichtbije deur. Stephens bleef lang genoeg achter bij de anderen om nog net tegen Tannahill te kunnen fluisteren: 'De zaken staan er slecht voor.'

Tannahill knikte: 'Dat verwachtte ik al.' In de woonkamer namen ze allemaal plaats, behalve Tannahill. Zijn blik bleef rusten op Mistra. 'Aha,' zei hij, 'de secretaresse van mijn oom, Mistra Lanett - de jongedame die zonder opzegtermijn de benen nam, vlak voor ik hierheen kwam. Waarom heeft u dat gedaan?' Howland viel hem in de rede. 'Ik kan u wel een verklaring voor haar handelwijze geven,' zei hij. 'Ik denk dat wij grond hebben om aan te nemen dat Mistra Lanett de maïtresse van - eh - uw oom was. Een paar jaar geleden kreeg ze in feite de bons van hem. En haar pogingen het u lastig te maken, waren zonder twijfel haar enige manier om - het uw oom betaald te zetten.' Tannahill zei: 'Laten we ophouden met deze komedie. Heeft u het graf opgegraven?' 'Ja.'

'Wat hebt u gevonden?' 'De kist was leeg.'

'Gaat u mij beschuldigen van moord?' 'Ja,' zei Howland. 'Ja, dat ga ik doen.' 'Dwaas!' zei Tannahill. Maar Stephens zag dat hij verbleekte.

Er viel een stilte.

Stephens verroerde zich niet en deed zijn mond niet open. Hij had niet het gevoel dat Tannahill een fout had begaan door openheid te forceren. Niemand wist beter dan hij dat Howland zich als een dolle stier gedroeg en hij vermoedde dat de officier van justitie wel een beetje verbaasd was over de scherpe manier waarop zijn bedoeling was aangevallen vanaf het ogenblik dat ze het huis betraden.

Hij zag Tannahill naar een stoel hinken en gaan zitten. Tegenover hem leunde Howland lui achterover in zijn stoel, keek naar Mistra en zei: 'Nou, juffrouw Lanett, bent u bereid samen te werken met mijn kantoor?' Tannahill keek ook op. Zijn wangen kregen weer wat kleur. 'Ik zou graag juffrouw Lanett een paar vragen willen stellen.' Howland zei grof: 'Je kunt haar aan een kruisverhoor onderwerpen als ze in de getuigenbank staat; Het enige dat ik nu van haar wil -'

Daar viel Stephens hem in de rede. 'Howland!' Hij sprak op doordringende toon. 'Ik wil de aard van de aanklacht tegen meneer Tannahill precies weten. Ga je hem beschuldigen van moord op zijn oom en op John Ford? Of alleen van de moord op John Ford?' Howland dacht daar even over na. 'We formuleren de aanklacht wel bij de arrestatie,' zei hij.

'Ik veronderstel,' zei Stephens verbeten, 'dat de beweegredenen van de voormalige zaakwaarnemer van de Tannahills wel eens kunnen worden misverstaan als hij in zijn hoedanigheid van officier van justitie een aanklacht indient tegen zijn voormalige cliënt. Je bent erop voorbereid dat een dergelijke verkeerde uitleg aan je handelwijze kan worden gegeven?'

Het was duidelijk dat Howland niet een man was die zich te veel zorgen maakte over de toekomst. Hij gebaarde ongeduldig. 'De arrestatie zal natuurlijk pas verricht worden,' zei hij, 'als onze zaak tegen meneer Tannahill rond is. Wij wachten nog op bevestiging van het ziekenhuis waar hij is verpleegd, over zijn verblijfplaats op 3 mei j.l. En er zijn nog een paar andere dingen. Ik moet meneer Tannahill echter wel waarschuwen dat hij maar beter niet kan proberen de stad te verlaten.'

Tannahill kwam overeind. Hij zag er moe uit. 'Het lijkt mij dat meneer Howland een vergissing begaat wanneer hij probeert de top te bereiken zonder steun van de plaatselijke, laat ik zeggen, financiële belangen, hoewel ik er zeker van ben dat hij die zou kunnen krijgen als hij de juiste aanpak maar had. Ik kan hem één ding wel vertellen.' Zijn ogen boorden zich recht in die van Howland. 'Als hij het aandurft en deze -' hij aarzelde - 'deze belachelijke aanklacht tegen mij inbrengt, zal hij merken dat hij zich in een meedogenloze strijd heeft gestort.'

Hij besloot op kalme toon: 'En nu, vaarwel meneer Howland. Ongetwijfeld zie ik u nog wel eens.' Howland maakte spottend een buiging. 'Daar ben ik van overtuigd,' zei hij. Hij stond op en keek naar Mistra. 'Gaat u mee, juffrouw Lanett?'

De vrouw liep snel naar Stephens toe. 'Ik rij Howland even terug naar de stad en dan kom ik hier terug om jou op te halen.'

Ze wachtte niet af of Stephens het daarmee eens was. Ze draaide zich om en liep naar de deur. Howland en zij stapten naar buiten. Stephens keek om zich heen en zag dat Tannahill naar hem stond te staren. Tannahill en hijzelf en het huis - voor Stephens was het huis op dit moment een factor die bijna even groot was als de mensen. Hij ging zitten en liet de sfeer van het huis op zich inwerken. Er kwam geen enkel geluid, helemaal niets. Het marmeren huis stond daar rustig terwijl weer een dag van zijn bestaan verstreek, ongestoord door de ademhaling en het leven van zijn bewoners. In die duizend jaar had het bewezen niet bevattelijk te zijn voor dergelijke kleine ergernissen. Tannahill verbrak de stilte. 'Wat was dat allemaal, dat Howland vroeger zaakwaarnemer voor ons was?' Toen Stephens het allemaal had uitgelegd, zat Tannahill lange tijd met getuite lippen voor zich uit te staren en eindelijk zei hij: 'Mensen hebben over het algemeen niet graag het gevoel dat ze worden omgekocht. Maar wees niet boos als ik Howland tantaliseer door hem schijnbaar weer het plaatselijk zaakwaarnemerschap voor te houden. Het gebeurt natuurlijk niet, dat snap je wel. Howland en ik zouden elkaar niet meer vertrouwen na dit voorval.

Maar de mogelijkheid om het tamelijk aanzienlijke inkomen terug te winnen heeft misschien enig effect op hem terwijl hij waarschijnlijk een rechtstreeks aanbod zou afslaan.'

Stephens zei niets. Hij was er niet zo zeker van dat Howland niet met beide handen een openlijk bod zou aangrijpen. Hij zei rustig: 'Heb je er enig idee van waarom een man zou willen doen alsof hij stierf, waardoor hij een hele berg successierechten moet betalen, om daarna als zijn eigen neef zijn zaken weer voort te zetten?'

Tannahill zei: 'Praat geen onzin. Ik heb een theorie, als je dat soms bedoelt. Het lijkt duidelijk genoeg dat ze mij in het graf hebben gestopt omdat het lijk van mijn oom niet beschikbaar was.' Hij boog zich ernstig naar voren. 'Wat voor logische verklaring kan er anders gegeven worden? Zijn moord heeft deze hele trein van gebeurtenissen aan de rol gebracht. Degene die dit deed moest hem op een legale manier laten begraven, zonder dat iemand aan moord zou gaan denken. Dus haalden ze mijn bewusteloze lichaam uit het ziekenhuis en gebruikten het in zijn plaats. Kennelijk leken we behoorlijk op elkaar. Aangezien ik bewusteloos was, verwachtte men niet dat ik me het voorval zou herinneren.'

Het was verbazingwekkend aannemelijk. Stephens zei voorzichtig: 'We zouden op die basis een zaak kunnen opbouwen. Het is de moeite van het proberen waard.' Tannahill vroeg somber:'Hoe zit het met juffrouw Lanett?'

Stephens aarzelde en zei toen: 'Als secretaresse van je oom, zal ze ongetwijfeld als kroongetuige moeten verschijnen. Ik maak me niet zo druk over wat zij zal zeggen, als wel over de feiten die naar voren gebracht kunnen worden in verband met haar positie in het huis, haar rijkdom en zo.'

'Ik snap het,' zei Tannahill bedachtzaam. Stephens zei verontschuldigend: 'Hét spijt me. Alles schijnt jou tegen te werken.'

Tannahill stond op, gespannen en verbeten. Hij zei op afgemeten toon: 'Ik heb een idee wat deze vrouw Lanett wil en ik doe het als het nodig mocht zijn.' Zijn stem verstrakte. 'Ik wil je wel even duidelijk maken, Stephens, dat ik bereid ben alles te doen. Uit wat ik over het verleden van mijn familie heb gelezen weet ik dat een brutaal, wanhopig man geen grenzen stelt aan zijn daden in een crisissituatie.'

Stephens vroeg zich af hoeveel van de familieboeken Tannahill had gelezen, maar hij drong niet aan op details. Hij hoorde een auto omhoog komen over de heuvel en vermoedde dat dat Mistra was die terugkwam. Hij aarzelde en zei toen: 'Tannahill, zoals ik dit probleem zie, is het allereerst onze taak te proberen een arrestatie te voorkomen. Daarom vind ik het wel gerechtvaardigd als we een sterk beroep doen op de plaatselijke achting voor de familie Tannahill.'

Hij legde uit wat hij van plan was en toen hij eindelijk was uitgesproken, besloot hij met; 'We zullen er op moeten vertrouwen dat de kranten jouw kant kiezen en dat ze de dingen die we ze nu vertellen niet zullen publiceren. Maar ik vind dat ze moeten worden ingelicht, en wel door ons.'

Tannahill die kennelijk met groeiende nervositeit naar het plan had zitten luisteren zei met tegenzin: 'Jij bent inderdaad iemand die van wanten weet!' 'Ook,' zei Stephens, 'ga ik rechter Porter en rechter Adams bellen. Ik heb zo het idee dat zij niet weten wat Howland van plan is.'

Dat geloofde hij eigenlijk zelf ook wel. Het was mogelijk dat de groep als geheel niet wist wat hen boven het hoofd hing. Op dat punt kon je Mistra niet vertrouwen. Haar vooroordelen tegen Tanequila zouden haar ervan kunnen weerhouden ook maar een vinger uit te steken om hem te redden. Bovendien had zij haar eigen plannen. Tannahill stak zijn hand uit. 'Verdomme, Stephens, het bevalt me met de seconde beter.'

Toen ze elkaar de hand drukten zei Stephens: 'Als het tot het ergste mocht komen, is onze beste verdediging nog altijd zelf met de moordenaar op de proppen komen. Ik bel je zodra ik iets te melden heb.' Stephens bleef bovenaan de trap van het Grote Huis even staan en keek om zich heen. Mistra draaide net de oprijlaan in. De bries was nu iets sterker en het uitzicht was adembenemend.

De vroege middaglucht was schitterend helder. De oceaan was een massa korte, glanzende, af geknotte golfjes die glinsterden in de, zon. De stad beneden droeg zijn fel groene mantel; huizen en gebouwen staken hier en daar boven de weelderige plantengroei uit. Mistra trok op tot recht onder hem en Stephens liep de trap af. Toen hij op de grond stond, stekte ze haar arm uit en deed de deur voor hem open. Ze zei: 'Schiet alsjeblieft een beetje op!'

Verbaasd door haar dringende toon en de uitdrukking op haar gezicht, liet Stephens zich vlug in de stoel vallen. 'Wat is er aan de hand?'

Ze gaf geen antwoord, maar liet alleen de lange wagen voorwaarts schieten. Ze drukte op een knop en het dak gleed dicht over zijn hoofd. Ramen schoven op hun plaats. In plaats van te keren aan het eind van de oprijlaan om zo over de heuvel omlaag te rijden, wrong ze de auto om een groepje bomen heen een smalle weg op die achter een hoge haag omlaag liep. Ze liet de snelheid van de wagen zo enorm toenemen dat Stephens zei: 'Mistra, alsjeblieft zeg-'

Hij zweeg en slikte moeizaam. De weg hield honderd meter voor hen uit zo maar op en verdween over de rand van de klippen. Stephens keerde zich ontzet naar Mistra - en zag dat ze een doorzichtig masker voor haar neus en mond hield. Tegelijk rook hij ineens iets vreemds in de auto. Gas!

Hij dacht daar nog steeds vaag -over na en tastte naar de handrem toen het dashboard zachtjes tegen zijn hoofd bonsde. Dat gevoel duurde maar heel even; toen hield alles op.