Vier

 

Het was stil in de duisternis onder de bomen van het kerkhof. Stephens was tot het uiterste gespannen om van de kleinste gelegenheid gebruik te kunnen maken. Als ze hem probeerden te boeien, zou hij tegenspartelen. Achter zijn rug zei de zachte stem: 'Ik wil dat je in kleermakerszit gaat zitten. Als je precies doet wat ik zeg zal je niets overkomen.' Dat gebruik van de eerste persoon enkelvoud maakte Stephens een stuk kalmer. Hij had gedacht een paar mannen tegenover zich te vinden. Maar dat 'ik' had een bepaalde klank - hij kon het niet precies omschrijven -die geen twijfel liet bestaan. Dit was één man. Maar hij was helemaal niet van plan blindelings te gehoorzamen. 'Wat moet je?' 'Ik wil met je praten.' 'Waarom kan dat niet gewoon?'

Er klonk een korte lach. 'Omdat je dan een plotselinge beweging zou kunnen maken. Als je in kleermakerszit zit, zal het je heel moeilijk vallen mij aan te vallen.' De mannenstem verloor zijn zachte klank. 'Ga zitten!' zei hij op scherpe toon. 'Waar wil je over praten?' 'Ga zitten!'

De stem van de ander klonk hard en overtuigend, en het stompe voorwerp porde nog steviger in Stephens rug. Met tegenzin en binnensmonds vloekend hurkte hij neer. Hij zat daar nog steeds gespannen, vastbesloten zich verder niet meer aan vernederingen te onderwerpen. 'Wat moet je verdomme van me?' zei hij ruw. 'Hoe heet je?' De stem klonk weer zacht. Toen Stephens zijn naam had gezegd, bleef de man een paar seconden zwijgen en toen zei hij: 'Het lijkt wel of ik die naam ergens eerder heb gehoord. Wat doe je voor de kost?' Stephens vertelde het hem.

'Advocaat, hè? Ik denk dat ik je nu wel kan plaatsen. Peeley heeft het over je gehad. Ik schonk er geen bijzondere aandacht aan.'

'Peeley!' zei Stephens. Toen had hij het ineens door. 'Lieve hemel,' zei hij. 'U bent Tannahill!' 'Ik ben Tannahill.'

Die identificatie luchtte Stephens geweldig op. Hij kwam overeind en zei dringend: 'Meneer Tannahill, ik heb u overal gezocht.' 'Niet omdraaien!'

Stephens stond stil met zijn hiel diep in de zachte aarde. Hij was verbaasd door de scherpe, vijandige klank van het bevel. Tannahill ging zachtjes verder: 'Meneer Stephens, ik accepteer niet zo maar iedereen zonder verder onderzoek. En dus blijft u netjes met uw rug naar mij toestaan tot we een paar zaken hebben opgeklaard.'

'Ik weet zeker,' zei Stephens, 'dat ik u ervan kan overtuigen dat ik de plaatselijke zaakwaarnemer voor uw bezittingen ben en dat ik in uw belang handel.' Hij begon te beseffen wat Peeley had bedoeld in dat telegram. De Tannahill-erfgenaam moest voorzichtig worden aangepakt.

'We zullen wel zien,' kwam het effen antwoord. 'U zegt dat u overal naar me heeft gezocht?' 'Ja.'

'En dus kwam u hierheen?'

Stephens begreep plotseling waar Tannahill heen wilde. Even zag hij een beeld van zichzelf zoals hij met behulp van een zaklantaarn naar de namen op de grafstenen had staan turen. Zijn geest sprong verder, naar de reden voor de aanwezigheid van de andere man. Hij besefte onmiddellijk dat hij zijn hele positie uiteen zou moeten zetten voor hij zelf vragen kon gaan stellen. Zo beknopt mogelijk beschreef hij alles wat er die middag was gebeurd nadat hij zijn huis had verlaten. Toen hij bij de brief kwam die Howland hem had laten zien, merkte hij even op: 'Dat gaf me een idee, en dat bracht me hier om een aantal data na te trekken.' De andere man zei niets, maar wachtte tot Stephens klaar was met zijn verhaal. En zelfs toen bleef hij nog minstens een minuut zwijgen voor hij uiteindelijk zei: 'Laten we onder die bomen gaan zitten. Ik moet met iemand praten.'

Stephens zag dat hij vreselijk hinkte. Kennelijk deed het geen pijn, want hij liet zich zonder enige moeite op het gras zakken. Toen Stephens ging zitten, zei Tannahill: 'Denk jij dat ze het graf zullen open maken?' Stephens was stomverbaasd. Hij was eigenlijk nog niet zover maar hij besefte dat die vraag nou net de kern van het hele probleem was. Hij vroeg zich af of dat betekende dat het graf inderdaad leeg was... Hij aarzelde en dacht aan het feit dat officier van justitie Frank Howland was ontslagen als plaatselijk zaakwaarnemer voor het Tannahill-kapitaal en dat hij in een positie verkeerde waarin hij zijn vroegere werkgever grote schade kon berokkenen, aangezien hij een van de sleutelfiguren was in de gerechtelijke molen van Adams-Howland-Porter.

Hij zei langzaam: 'Ik ben bang, meneer, dat ik die vraag niet kan beantwoorden. Ik heb Peeley gebeld en zodra hij aankomt, zullen we Howland opzoeken om hem te vragen of hij erin geslaagd is de schrijver van die brief op te sporen. Heeft u er enig idee van wie dat geweest kan zijn?'

'Ik stel hier de vragen,' kwam het afgebeten antwoord. Stephens beet op zijn lip en zei toen: 'Ik zal graag al uw vragen beantwoorden, meneer Tannahill, maar ik ben bekend met de plaatselijke toestanden en het is mogelijk dat ik deze zaak snel tot een oplossing zou kunnen brengen.'

Tannahill zei: 'Stephens, mijn kant van deze hele zaak is erg eenvoudig. Ik heb lange tijd in het ziekenhuis gelegen, aan de linkerkant geheel verlamd. Na mijn verwonding ben ik meer dan een jaar bewusteloos geweest. Eind april verdween ik uit het ziekenhuis en op 5 mei werd ik weer op de stoep gevonden, nog steeds bewusteloos. Ongeveer een week later keerde mijn bewustzijn terug. Drie weken daarna kreeg ik een brief van een vrouw die zichzelf Mistra Lanett noemde - Wat is er?'

Stephens had onwillekeurig een kreet geslaakt. Maar het enige dat hij zei was: 'Gaat u verder, meneer.'

Tannahill aarzelde en vervolgde toen: 'Juffrouw Lanett beweerde dat zij de secretaresse was van Newton Tannahill die kennelijk was gestorven en begraven in de tijd dat ik uit het ziekenhuis afwezig was. Ze zei verder nog dat ik over enige tijd bericht zou krijgen dat ik de enige erfgenaam was van al zijn goederen. Vervolgens deelde ze me mee dat ik een van de grootste fortuinen van heel Califomië had geërfd. Toen had ik hierheen kunnen verhuizen en een eigen medische staf in dienst kunnen nemen maar ik had twee redenen om te blijven waar ik was. De eerste reden was dat ik groot vertrouwen had in een van de doktoren van het ziekenhuis. Hij liet zich niet omkopen met me mee te gaan hierheen, maar hij rechtvaardigde mijn vertrouwen, want ik kan lopen, langzaam natuurlijk - maar lopen doe ik. De andere reden heeft te maken met een vage droomachtige herinnering van iets dat met me gebeurde in de periode dat ik uit het ziekenhuis werd vermist. Ik zal u daarover niets vertellen, maar dat deed me besluiten dat ik niet als een invalide hier zou terugkeren.'

Hij slaakte een diepe zucht. 'En de gebeurtenissen hebben die reden ook gerechtvaardigd.' Hij zweeg langdurig en toen ging hij op iets ruwere toon verder: 'Op de morgen dat ik hier aankwam - toen ik nog in het hotel logeerde - kreeg ik bezoek van drie mannen, waarvan één een kleine Mexicaanse Indiaan met een enorme neus. Ze deden net of ze oude vrienden van me waren en stelden zich voor als Tezlacodanal - dat was de Indiaan - Cahunja, die er uitzag als een mesties, en een knul waarvan ik me de naam niet meer herinner hoewel hij hem wel heeft gezegd. Ze bleven me maar Newton Tannahill noemen en dat was, zoals u weet, de naam van mijn oom. Ik was niet bang voor ze, maar om tijd te winnen voor onderzoek op mijn eigen houtje, tekende ik een brief die ze me aanboden.' 'Brief?' herhaalde Stephens.

'Hij was aan Peeley gericht,' ging Tannahill verder, 'en daarin droeg ik hem op de betalingen voort te zetten die hij altijd had gedaan aan leden van de Pan-Amerikaanse Club - dat was de naam. Ik voegde de clausule toe dat ik deze opdracht elke zes maanden moest bevestigen. Ze verzetten zich daar niet tegen en met het oog op mijn onbekendheid met de hele zaak, vind ik dat ik er nogal makkelijk afkwam.'

'Had u het gevoel dat uw leven gevaar liep?' 'N-nee! Het was omdat ik het zo vreemd vond dat ze mij als mijn oom aanspraken dat ik dit besluit nam.'

Stephens ging in gedachten alle opmerkingen na die Tannahill over de brief had gemaakt. 'En er stond absoluut zeker in "betalingen die hij altijd had gedaan"?' vroeg hij eindelijk. 'Ja.'

'Nou' - het was een opluchting dat hij dit kon zeggen -'dat schijnt erop te duiden dat er een oude band is. Daar kunnen we meneer Peeley naar vragen.' Hij voegde eraan toe: 'Maar waarom zouden ze denken dat u uw oom was? Hij was minstens twintig jaar ouder...'

Tannahill gaf niet meteen antwoord. Toen hij eindelijk weer iets zei klonk zijn stem als van heel ver weg en alle boosheid was eruit verdwenen. Hij zei: 'Stephens, ik lijd aan nachtmerries. In het ziekenhuis had ik vreemde dromen waarin fantastische gestalten voorkwamen. Een keer scheen ik in een doodkist te liggen. En een andere keer zag ik mezelf hier in Almirante naar de oude oceaan staren. Ik herinnerde me het huis vagelijk, alsof ik er door een dik waas naar keek. Peeley had me natuurlijk een paar boeken over het huis gestuurd - er bestaan er heel wat, weet je - en wat ik heb gelezen beïnvloedde misschien mijn dromen. Volgens het boek is het Grote Huis ouder dan de overlevering van de blanken. Zoals u misschien weet is de stijl pre-Mayaans. Als je de lange, formele trap ziet die over de hele breedte van het huis loopt, krijg je meer de indruk van een tempel dan van een woonhuis, hoewel het van binnen heel handig is verbouwd om het wonen aangenaam te maken. Toen ik in de doodkist lag -'

Hij zweeg. In de duisternis van het kerkhof was het doodstil. Eindelijk zei Tannahill: 'Als je de kranten leest, weet je nu de rest al.'

Stephens zei: 'Een tijdje geleden noemde u de naam van Mistra Lanett. Zei u niet dat ze de secretaresse van uw oom was?' 'Ja.'

Stephens dacht daar met steeds groter verbazing over na. Dat was iets dat hij nooit had kunnen vermoeden. Het verband tussen de Mexicaanse Importmaatschappij en die meedogenloze groep met Tannahill, dat was iets waar hij eens goed over nadenken moest. Het zou gevaarlijk zijn het er nu bij te slepen terwijl de ander hem nog wantrouwde. Het klonk allemaal even fantastisch als het verhaal van Tannahill zelf. Stephens dacht verbeten: Zo iets zouden we nooit in de rechtszaal van Adams-Howland-Porter kunnen vertellen.

Het besef dat hij nu al in termen van een rechtszaal dacht bracht hem tot handelen.

'Meneer Tannahill,' zei hij ernstig, 'we moeten deze zaak zo snel mogelijk tot op de bodem uitzoeken. Ik heb het nare vermoeden dat iemand u een moord in de schoenen wil schuiven. De vermoorde is de huisbewaarder. Dat stel ik nogal grof en of het achteraf zal blijken de waarheid te zijn of niet, we moeten erop voorbereid zijn. In uw verhaal heeft u een paar maal gezegd dat u zich herinnert dat u levend begraven was. Ik weet niet of u zelf heeft gemerkt dat u dat deed; het was eigenlijk heel terloops. Wat bedoelde u daar precies mee?' Het bleef stil.

'Meneer Tannahill, ik denk werkelijk dat het beter is als u nu niets stil houdt.' Stilte.

Stephens ging door de knieën. 'Misschien,' zei hij kalm, 'wilt u liever wachten tot meneer Peeley er is zodat we dan met hem alles wat er is gebeurd kunnen bespreken.'

Ditmaal sprak Tannahill. Zijn stem klonk van heel ver weg alsof zijn geest zich heel in de verte had teruggetrokken.

'Het was een droom,' zei hij. 'Ik droomde dat ik levend werd begraven. Ik zei toch dat ik last had van nachtmerries.'

Zijn stem veranderde. 'En nu meneer Stephens' - heel wat kwieker - 'vind ik dat we maar beter ons gesprek kunnen beëindigen. Ik heb een aantal plannen uitgewerkt en als u me morgen in het Grote Huis komt opzoeken zal ik die voor u uiteenzetten. Misschien hebt u dan ook Peeley kunnen bereiken. Zeg hem dat hij onmiddellijk hierheen komt.'

Hij stond langzaam op en leunde op zijn wandelstok. 'Ik denk, meneer Stephens,' zei hij, 'dat we hier beter gescheiden kunnen vertrekken. Het zou geen pas geven als meneer Howland ontdekte dat wij hier' - hij aarzelde en besloot toen op kalme toon - 'dat de Tannahill-erfgenaam en zijn advocaat naar het kerkhof waren gegaan om de datum van iemands begrafenis te controleren.' Stephens zei: 'Er zitten een paar kwalijke kanten aan. Ik hoop dat u een vergunning heeft om een wapen te dragen, meneer. Dat zou -' 'Ik draag geen wapen.'

'Maar -'

Uit het duister klonk gegrinnik en toen schoot de schimmige wandelstok omhoog en porde Stephens in de zij, net boven zijn middel.

'Hoe voelt dat?' vroeg Tannahill. Stephens zei: 'Oh!'

'Misschien bel ik je morgen wel, maar misschien ook pas na de Kerst,' ging Tannahill verder, 'dan kunnen we een afspraak maken. Is er verder nog iets?' 'Ja.'

Stephens aarzelde. Hij had een vraag die zo belangrijk was voor de hele zaak dat hij het gevoel had dat hij de dingen misschien zou overhaasten als hij hem nu stelde. Maar toch moest hij vroeg of laat beantwoord worden. Hij zei langzaam: 'De kranten schreven dat uw verwonding uw geheugen ernstig had gestoord. En na uw verhaal hecht ik daar nog meer belang aan. Wilt u mij vertellen hoe ver dat geheugenverlies reikt?' Na een heel korte aarzeling kwam het antwoord. 'Ik herinner me helemaal niets van mijn leven van voor ik wakker werd in het ziekenhuis. Ik kan praten, denken en redeneren, maar mijn geheugen is voor mijn ontwaken deze lente, zo goed als leeg. Ik kende zelfs mijn eigen naam niet tot ik hem hoorde terwijl ik nog half bewusteloos was.' Hij lachte kort. 'Ik mag wel zeggen dat dat alles moeilijk heeft gemaakt. En nu, meneer Stephens -Hij zweeg even en ging toen op ernstige toon verder: 'Ik hoop wel dat u begrijpt dat ik u dingen heb verteld die ik geen andere levende ziel heb toevertrouwd. Dat deed ik omdat ik, op het ogenblik althans, uw goede trouw aanvaard, en omdat ik andere mensen nodig heb om me te helpen deze hele zaak uit te pluizen.' Stephens zei: 'U kunt in alle opzichten op me rekenen.' 'Dan zult u het dus aan niemand vertellen als ik daar geen toestemming voor geef?' 'Aan niemand.'

Stephens keerde terug naar zijn auto en bleef een paar minuten zitten om zijn volgende zet te overdenken. Hij was moe, maar hij maakte zich ook zorgen om zijn baan. Er waren gewoon veel te veel fantastische vragen zonder antwoorden. Waarom zou iemand suggereren dat een neef en een oom dezelfde persoon waren? En waarom overwoog iedereen - hijzelf inbegrepen - die mogelijkheid heel ernstig, in plaats van erom te lachen? Het feit dat niemand ooit de neef had gezien tot de oom stierf, was niet genoeg. Wat was de betekenis van de maskers -maskers zo prachtig gemaakt dat hij bereid was te geloven dat het niet zichtbaar was als ze werden gedragen. Een minuut lang voelde Stephens zich volkomen onwezenlijk, alsof hij verzeild was geraakt in de nachtmerrie van een krankzinnige. Hij schudde die gedachte af. De enige aanwijzing die heel scherp uit zijn gesprek met Tannahill naar voren was gekomen was de verwijzing naar Mistra Lanett.

Dat scheen ook de bende erbij te betrekken. Stephens startte de motor en reed naar de Waldorf Arms. Hij had geen vastomlijnd plan, geen enkel idee wat hij kon doen als hij daar arriveerde. Maar hij vertrok in de koppige overtuiging dat dat een middelpunt moest zijn van waaruit de groep te werk ging, anders zou de naam niet zo vaak zijn voorgekomen in de boeken van de Mexicaanse Importmaatschappij.

Hij parkeerde zijn auto vlak bij het gebouw, maar stapte niet meteen uit. In de duisternis was de ongebruikelijke koepelvorm van de bovenbouw maar vaag te zien. Meer naar beneden was het een heel gewoon gebouw, eigenlijk zelfs een beetje ouderwets met zijn vierkante, stenen uiterlijk.

Stephens wilde net uit zijn auto stappen toen hij een kleine man zag die snel naar de ingang liep. Onmiskenbare kleine man met onmiskenbare neus - Tezlacodanal, die hem de nacht tevoren met een mes had bedreigd. Zenuwachtig van opwinding stapte Stephens de straat op. Zonder enige twijfel had hij hier een vers spoor.