13
Ergens achter dit kustgebergte lag een bergketen die de Nyarranen de Woeste Bergen noemden en daarachter lagen de ruige hooglanden van Rollarik, waar het leger van Walfilo misschien nog rondtrok. Maar waarschijnlijk waren ze onbereikbaar.
Theor klom verder. Hij kon niets anders doen; het enige alternatief was aan zijn vermoeidheid toegeven en sterven. De wind blies koud en snijdend om hem heen, floot om de rotsen en woei roodgekleurde mistflarden in zijn gezicht. Na een paar meter benam die mist hem elk uitzicht; hij klauterde in de absolute eenzaamheid over de donkere, vochtig glimmende ijsrotsen. Ergens rechts van hem hoorde hij het geruis van een riviertje. Hij vroeg zich af of hij het moest gaan zoeken om te proberen een vis te vangen, zoals hij even tevoren ook al had gedaan. Maar nee, de kans dat hij in de afgrond zou storten, was groter dan de kans op een succesvolle vangst. Een val is op Jupiter nog gevaarlijker dan op Aarde, zelfs voor een bewoner van Jupiter zelf. Daarbij kwam nog dat zijn val door niets gebroken kon worden, want sinds hij het bos aan de kust achter zich had gelaten, was de bodem volledig onbegroeid.
Hij kon wel raden hoe dat kwam. Door de zwaartekracht op deze planeet was de vermindering van de luchtdruk op de verschillende hoogten vele malen groter dan op Aarde. Hij was nauwelijks een mijl boven zeeniveau, maar er circuleerde nu al minder dan de helft aan waterstof door zijn lichaam dan het nodig had. Steeds vaker moest hij stoppen om uit te rusten, met stramme knieën, een steeds dieper gebogen hoofd, en met zijn twee razendsnel kloppende harten.
Zulke hoge bergen kwamen niet veel voor op Jupiter. Hij kon niet ver meer van de top van deze bergketen verwijderd zijn. Terwijl hij struikelend en strompelend en klauwend met zijn ledematen zijn weg zocht langs richels en steile hellingen, die onder zijn voeten afbrokkelden, vroeg Theor zich onbewust af of er ooit iemand over deze bergpassen geklommen was. Hij geloofde ook niet dat hij het zou klaarspelen. Maar hij móést het wel proberen, want de Ulunt-Khazuls omsingelden de stad waar Leenant en Pors waren.
Hij tuurde voor zich uit. of hij misschien het einde van de bergrug zag. Maar hij zag alleen maar mist. De ammoniakdamp die uit zee van hier naar toe geblazen was, condenseerde en stroomde terug in ontelbare riviertjes en beekjes. De mistbanken zagen er vreemd uit, met bruine en roodgele randen en stapelden zich hoog op tegen bergwanden en kloven; zijn voelsprieten bespeurden vreemde, scherpe smaakstoffen.
Voor de honderdste keer drukte hij de knop van zijn zenderschijf in. Alleen de wind beantwoordde zijn oproep. Niet dat het enige verschil gemaakt zou hebben, dacht hij. Wat zou Fraser nu voor hem kunnen doen? Maar de stem van een vriend zou een troost geweest zijn.
Niets aan te doen. Hij vermande zich en klom verder. Ik ben toch bijna aan het eind van mijn krachten, dacht hij. Een deel van zijn lichaam verlangde intens naar de uiteindelijke rust. Maar een ander deel hield zijn benen in beweging.
De mist werd dichter. Hij herinnerde zich hoe hij in zee rondgedreven had na de storm, lang geleden. Maar een dergelijke dichte mist had hij nooit meegemaakt. Hij liep door de donker gekleurde damp en hoorde zo nu en dan vreemde, schrille tonen, ondanks het feit dat het geluid door de mist gedempt werd. Het beetje lucht dat er nog was, beet in zijn kieuwen. Toch waren het geen vulkanische wolken, dacht hij versuft. Maar wat dan? Men zei dat het Verborgen Volk hier in de buurt huisde en magische dranken brouwde…
Hij had al een aantal vreemde dingen voorbij zien zwieren voor hij ze echt opmerkte.
Er vloog weer een zwerm voorbij. Hij stak zijn hand uit en pakte er een. Het ding kronkelde in zijn hand. Hij bracht het dicht bij zijn ogen om er iets van te kunnen zien in de steeds dichter wordende mist. Het ding had de vorm van een kleine, achtpuntige ster. Er waren er honderden in elk van de zwermen. Hij betastte het voorwerp met zijn voelsprieten. Vreemde samenstelling, maar… In een dierlijke opwelling propte hij het in zijn mond en at het op. Het beetje vlees was olieachtig en had een erg vreemde smaak. Maar het zakte naar zijn maag, die het accepteerde.
Theor was verbijsterd. Hij was echter ook te moe om een grote opwinding te voelen. In hoofdzaak was hij zich ervan bewust dat hij stomverbaasd was. Er kon hierboven geen leven zijn. Maar toch was het er. Hij had er zojuist van gegeten.
Wacht eens even. Zijn hersens begonnen weer te werken. Als ik er genoeg vang, heb ik voedsel. Maar hoe? Thuis zou ik een zak van een darvablad kunnen maken. De veel voorkomende plant had grote bladeren die plat op de grond lagen. Maar er is hier niets dat er ook maar op lijkt. Het denken ging moeilijk. Waar één biologische soort bestaat, zullen ook varianten voorkomen. Want het leven vormt altijd een geheel en het is niet zo dat ik het enige levende wezen in dit gebied ben. Het beste is om verder te speuren. Er schijnt hier een zone met hogere levensvormen te zijn, in welks laagste regionen ik ben doorgedrongen. Opnieuw hoorde hij een hoge, trillende toon. Hoewel hij in verwarring werd gebracht door de echo’s en de mist, dacht hij dat het van boven kwam. Dus moet ik verder gaan.
Hoe klein de kans op voedsel ook was, hij kreeg weer moed. Hij klom verder met iets dat veel op ongeduldig verlangen leek.
De mist was zo dicht en hij luisterde en keek zo gespannen naar de stervormige wezens boven en rondom hem, dat hij bijna over de rand van een rots stortte. Nog net op tijd bleef hij staan, trillend op zijn benen.
Het was net of de bergwand met een bijl was afgehakt. Onbegaanbaar steil en glad verdween hij in de diepte van de kleurige gaswolken. De rotswand glom van de gecondenseerde ammonia. Theor vond een klei en gooide die over de rand naar beneden. Hij hoorde de steen ketsen en glijden, steeds verder naar beneden tot het geluid wegstierf nog voor de bodem van het ravijn bereikt was. Misselijk van teleurstelling begreep hij dat hij nu op het hoogste punt van zijn tocht aangeland was en waarschijnlijk ook op het eindpunt. De muzikale geluiden bespotten hem uit onzichtbare verten. Ik kan net zo goed lopend doodgaan, riep hij tegen zich zelf. Omdat de helling rechts van hem naar het oosten boog, begon hij in die richting te lopen. Hij zorgde ervoor dat hij niet meer over de rand keek.
De wind blies om hem heen en voerde natte slierten mist met zich mee. Er kwam weer een zwerm van die stervormige dingen voorbij, maar hij kon er niet bij.
Hij hoorde gefluit, hij keek achter zich, draaide zich met een vloek om en drukte zich tegen de bergwand aan. Zijn mes flitste uit de schede. Maar het ding vloog hem voorbij, groot en vaag zichtbaar door de mist boven de bergkloof. Een mens zou gezegd hebben dat het op een walvis leek, met grote vinnen en een bek vol baleinen. Het beest slokte de kleine levende sterren naar binnen en verdween in de leegte.
Theor begreep er de eerste minuten niets meer van.
Er is hier inderdaad een zone met hogere levensvormen, dacht hij geschokt. Ze kunnen vliegen en wonen hier in deze hoge regionen… en daar hebben wij nooit iets van geweten. Maar wij horen dan ook in de donkere diepten thuis.
Hij herinnerde zich dat Fraser hem eens verteld had dat ze ontdekt hadden dat er in de hogere luchtlagen van Jupiter veel microbisch leven voorkwam. Deze ontdekking had Theor niet erg interessant geleken. Wat had het voor betekenis als er organismen, die niet eens met het blote oog te zien waren, boven de wolken zwermden? Maar zij dienden als voedsel voor grotere wezens, die weer door nog grotere werden opgegeten … nee maar, zijn eigen wereld lag binnen een andere levende wereld!
Als hij wat minder versuft was geweest, dan zou hij op basis van wat hij van de mensen had geleerd over de natuurkunde en de chemie verder kunnen redeneren. Op de hoogte waar hij zich nu bevond en ver daarboven was de lucht van Jupiter nog steeds dicht genoeg om voorwerpen van een hoog gewicht te kunnen dragen. En in de wolken bevonden zich opgeloste mineralen, zoals zouten, waarvan de verbindingen met ammoniak de planeet zo’n kleurrijk aanzien gaven vanuit de ruimte. Omdat ze meer energie van de zon kregen dan de grond beneden, waren deze atmosferische lagen veel beter geschikt om de fotosynthese van waterstof en ammoniak op gang te brengen.
In feite was het waarschijnlijk dat het leven op Jupiter op grote hoogte begon en dat het daar veelvuldiger was dan op het oppervlak of in de zee. Men zou kunnen stellen dat het leven op het oppervlak afhankelijk was van wat er naar beneden kwam – niet helemaal gelijk aan het leven op de oceaanbodem op Aarde, maar toch wel iets dergelijks.
Theor kon echter alleen maar denken aan voedsel. Hij liep door en er doemde een vage massa op uit de damp. Toen hij zag wat het was, bleef hij lang staan nadenken over het feit dat hij nu misschien wel aan het eind van zijn tocht gekomen was. Er rees een muur voor hem op, die van de rotsen links van hem doorliep tot in de diepte rechts van hem.
Ik zou kunnen proberen om erlangs te komen of ik kan teruggaan en het in de andere richting nog eens proberen, dacht hij. Maar wat heeft het voor zin? Het is misschien beter dat ik mijn laatste krachten gebruik om nog eens over de mooie dingen van het leven te denken.
Wacht eens even… Wat was dat, daar verderop tegen de muur? Een golvend ding … een plant… darva? Nee, maar misschien wel eraan verwant. Theor liep er naar toe om het nader te bekijken.
Hij zag een taai blad met rafelige randen, een paar vierkante meter groot. Een mens zou het blauw van kleur hebben genoemd. Theor zag het als zwart. Het ding zat blijkbaar niet altijd zo plat tegen de rots aangedrukt. Van de hoeken liepen sterke, vezelige strengen naar een voorwerp dat op een groot, met wratten bedekt blok hout leek. Toen Theor het optilde, merkte hij dat het bijna zo zwaar was als hij zelf. Langzaam maar zeker besefte hij wat dit voor organisme moest zijn. Normaliter stond het blad bol, als een open zak. De bovenkant ervan ving energie op en de onderkant absorbeerde ammoniak en mineralen vanuit de wolken. Er was evenwicht tussen het parachute-effect van het blad en het gewicht van het grote ding dat eronder bungelde. Het moest behoren tot de familie van de Druga’s, die afwisselend plant en dier waren, en was hier nu bezig aan de metamorfose. Hij probeerde het blok te openen – er zat vlees binnenin! – maar dat lukte hem niet, noch met zijn mes, noch door er zo hard mogelijk op te beuken met een steen. Maar hij zou tenminste kunnen proberen om van het blad een vangnet voor de stervormige dieren te maken; en het zou tevens kunnen dienen voor beschutting.
De parachute werd door een windvlaag gegrepen. Theor trok het blad omlaag en ging erop staan, nog net op tijd om te voorkomen dat het wegwoei. De wind rukte er zo hard aan, dat het bijna mislukte. Hou je geluk vast! Het is dus toch waar wat de wetten van de kansberekening voorspellen: er is evenveel kans op geluk als op ongeluk. Deze rots, die mij tegenhield, heeft ook dit nuttige ding tegengehouden. Wacht!
Stomverbaasd dat hij zo iets kon bedenken, hield Theor de omhoog gewaaide rand van het blad tegen zijn keel. De gedachte was zo angstwekkend, dat hij het alweer bijna opgaf. Maar hij had ten slotte op forgars gereden. En nu verzamelde hij al zijn moed door aan Leenant en Pors te denken.
Vlug, voor de paniek me verlamt.
Het mes trilde in zijn hand toen hij de vezels doorsneed. Een voor een lieten ze los. Zonder het gewicht van het blok klapperde het blad wild in de lucht. Theor moest het steeds maar weer van zijn gezicht weghouden, terwijl hij de strengen aan zich vastbond. Toen hij eindelijk van het blad afstapte, schoot het omhoog en hij verloor bijna de grond onder zijn voeten. Niet helemaal. Hij was net wat zwaarder. Maar het was zo weinig dat hij heel langzaam van de berg naar beneden zou kunnen zweven. Het was het gevaarlijkste dat hij ooit gedaan had. Maar het alternatief was een zekere dood en vreemde luchtvissen die zijn lijk zouden besnuffelen.
Hij verzamelde zijn moed en sprong over de rand. Aanvankelijk gleed hij met zijn benen in de lucht langs de spiegelgladde helling, het blad fladderend achter hem aan. Als het ding zou scheuren, zou hij steeds sneller en sneller gaan glijden, totdat hij tegen de een of andere rots zou smakken, die wel of niet zo genadig zou zijn om hem op slag te doden. Hij graaide naar de voorste strengen en trok eraan om het blad wat meer wind te laten vangen. De koorden sneden in zijn buik, hij begon langzamer te glijden, hij danste bijna…
De berg viel onder hem weg. Hij spartelde met zijn voeten in de lucht.
Fraser zou hem iets hebben kunnen vertellen over thermiek en over stijgwinden. Maar Theor wist daar maar weinig van af; dat waren haast niet voorkomende verschijnselen in de diepte waar hij leefde. Hier konden ze door de kleinere druk en luchtdichtheid en de grotere temperatuurschommelingen een enorme opwaartse kracht ontwikkelen.
Fraser bestond niet meer voor Theor. De man van Jupiter besefte alleen maar tot zijn grote schrik dat hij door een mysterieuze kracht werd meegevoerd. Hij slingerde tussen de wervelende wolken, hij stikte bijna in de ijlere lucht en steeg hoger en hoger de leegte in.