5
De Nyarraanse schepen kwamen de Brantor afzakken en voeren de Timlan Baai in, waarna zij koers zetten naar het noorden. Staande op het achterdek tuurde Theor over de grote, grijze golven naar de wal. Op het land trok het leger op, een rode massa soldaten, de speren zwaaiend en blikkerende vaandels wapperend in de wind. Onder de roestbruine wolken vlogen mannen op forgars heen en weer. Achter het leger kwam een lange karavaan hoog opgeladen kanniks – die een beetje op zesvoetige tapirs leken – en daarachter kwamen nog een paar door kanniks getrokken sleden. Omdat de wegen zo slecht begaanbaar waren, werd er op Jupiter bijna geen gebruik gemaakt van het wiel. Boven het geluid van de golven en het kraken van de riemen uit kon Theor het gedreun van de duizenden voeten horen. Achter het leger was het land heuvelachtig en bebost, tot de vlakten van Medalon opgeslokt werden door de mist.’
‘Zo,’ zei hij, ‘we zijn op weg.’
Hij probeerde zijn vrouw en half-man te vergeten die hij tegen zonsopgang vaarwel had gezegd. De vrouw had haar gedachten niet uitgesproken, maar ze had hem heel vaak gestreeld, alsof ze zijn gestalte in haar gedachten wilde voelen. En ze droeg hun eerste kind.
‘We moeten ze kunnen verslaan,’ zei hij. ‘Norlak, je moet nu toch wel gereed zijn met de nieuwe schattingen van hun strijdmacht. Met hoeveel zijn we meer dan zij, denk je?’
‘Het zal op zijn minst zestien tegen vierenzestig zijn,’ antwoordde zijn half-vader. ‘Maar we moeten niet vergeten dat zij beroepssoldaten zijn en wij niet.’
Elkor keek naar de tachtig of meer schepen van zijn vloot. He wenkte een man op een forgar, die meteen daalde.
‘Zeg tegen de kapitein van De Snavel dat hij meer in formatie moet varen. Het duurt nog een hele tijd voor we Orgover bereiken.’
De zwarte ruiter vloog weg. ‘Waarom?’ vroeg Norlak.
‘Als we daar aankomen,’ zei de Leider, ‘dan zullen we blij zijn dat we wat oefening hebben gehad in het in linie varen.’ Op het middenschip werd de wacht afgelost. De bemanning kwam moe van de tredmolen af en beklom de trap naar het dek, waar ze zich lieten neervallen. Even liep het schip voor de golven uit. Toen begon de aflossing op gang te komen. De raderwielen aan weerszijden van de brede romp beten diep in de golven, de roerganger omklemde zijn roer en het schip ploegde voort.
Door de lichaamsbouw van de Jupiterianen en de zee van vloeibare ammoniak was dit wel de meest efficiënte bouwwijze, beter dan een galei die door riemen werd voortbewogen. In het bijzonder doordat de raderen ter vergroting van de stabiliteit dienden, een groot voordeel op een planeet waar de snelheid van de golven een kleine zestig procent groter is dan die op Aarde. De Nyarranen kenden het zeil wel, maar gebruikten het niet veel, omdat er over het algemeen niet veel wind was in deze dikke atmosfeer.
‘We hebben veel te lang vrede gehad,’ zei Elkor. ‘Een paar honderd grensbewakers waren genoeg om de barbaren terug te slaan. Het zou nu veel beter voor ons geweest zijn als de Wilde Muur niet bestond, zodat iedereen in Medalon kon vechten.’
‘Daar hebben we veel aan,’ grinnikte Norlak.
Theor voelde zich minder terneergeslagen. Een Leider zijn betekende een eeuwige strijd te moeten voeren. Hoewel hij moest toegeven dat er wel een verschil was. Het geweld van een dijkbreuk, een akker die plotseling veranderde in een vulkaan, een landverschuiving die een dorp verwoestte, het was allemaal niet hetzelfde als het doden van het ene levende wezen door het andere. Hij hoopte dat hij niet bang zou zijn als de strijd uitbrak.
Zijn voorgevoelens waren niet makkelijk aan mensen uit te leggen. Een mens kent maar twee seksen, Theor kende er drie. Hij was een individu, met zijn eigen persoonlijkheid en hij was zich van zich zelf bewust, maar in beide gevallen in een mindere graad dan de mens. Wat hem dwarszat, was niet zo zeer de angst om gewond te raken, maar een gevoel dat er iets verkeerd zou gaan. Dat hetgene wat nu gebeurde en wat er nog ging gebeuren, niet goed zou aflopen. En het raakte hem vooral op een fysieke manier.
De mannen op de tredmolen begonnen te zingen, het geluid vermengde zich met de scherpe zweetlucht van hun zwoegende lijven en het gebons op het dek:
Links, rechts! Links, rechts!
‘Stel dat we verslagen worden,’ mompelde Norlak.
‘Ik wil daar liever niet aan denken,’ zei Elkor.
Links, rechts! Links, rechts!
Norlak wees met zijn staf. ‘Er zijn andere landen. We zouden ergens naar toe kunnen gaan waar…’p‘Hoeveel jaren heeft het onze voorvaderen gekost om dit land leefbaar te maken? We zouden weer terugvallen tot de status van een of andere barbaarse volksstam… nee, zelfs dat niet, we zouden ons zelf niet eens in leven kunnen houden.’ Elkor keek omhoog. ‘Ik sterf nog liever.’
Theor liep van hem weg. Zijn half-vader had ongetwijfeld gelijk; maar hij wilde niet aan een dergelijke keuze herinnerd worden. Toen hij de trap afging naar het hoofddek en vandaar naar voren liep, langs het deel van de bemanning dat rust had, pakte hij een snaarinstrument uit een van de zakken aan zijn gordel en begon erop te tokkelen.
Er was niemand op het voordek, behalve een uitkijkpost. Theor negeerde hem en liep naar het boegbeeld en leunde tegen de ingewikkelde vorm. Het harpje trilde in zijn vingers. ‘Theor.’
Hij liet het instrument vallen; het kwam op het dek terecht. ‘Theor, dit is Mark. Ben je daar?’
Hij greep naar de schijf. ‘Ja, ja.’ Zijn harten klopten in zijn keel toen hij op antwoord wachtte.
‘Is alles goed met je?’
‘Tot nu toe wel.’ Zijn zelfbeheersing kwam weer terug en hij sprak kalmer dan hij verwacht had. ‘En met jou?’
Een paar seconden later: ‘Gaat nogal.’ Fraser grinnikte grimmig.
‘Wat is er met je gebeurd, broeder? Je gaf geen antwoord in het Huis van het Orakel.’
‘Het spijt me heel erg. Maar toen had ik het te druk met te proberen zelf in leven te blijven. Wat gebeurde er toen ik niet antwoordde?’
‘De Ulunt-Khazuls lachten ons uit en vertrokken. Nu hebben we geen andere keus dan tegen ze te gaan vechten, in de hoop dat we ze uit hun bolwerk op het strand kunnen verdrijven voor ze verder landinwaarts trekken. Ik zelf ben aan boord van een schip.’
‘Hé? Vallen jullie ze tegelijkertijd op zee en op land aan?’ ‘Ja. We hebben het gevoel dat ze hun vloot niet durven achterlaten, maar dat ze hun leger splitsen, de ene helft om tegen onze schepen te vechten, de andere helft op het land. Omdat we op het land met zoveel meer zijn, kan dit misschien het voordeel van hun groter postuur en betere techniek tenietdoen.’
‘Is er nog een kans… Kijk, ik zou hier kunnen blijven waar ik een radio heb. De grote zender in Aurora zendt berichten naar Jupiter automatisch door en ik geloof niet dat de vijand hem zal afsluiten. Waarom zouden ze? Ze merken er niets van, hoop ik. Dus als je de indringers zo ver kunt krijgen dat ze in de naaste toekomst opnieuw in Nyarr willen komen praten…’
‘Ik vrees van niet. Tenminste niet voordat we ze verslagen hebben. Maar wat is er met jou gebeurd?’ vroeg Theor ongerust.
‘Iets onplezierigs. Herinner je je nog dat ik je vertelde dat de regering op Aarde omvergeworpen was?’
‘Ja. Ik heb vaak geprobeerd om dat te begrijpen. Hoe kan een regering zich in de eerste plaats handhaven als ze niet voor het welzijn van het volk zorgt?’
‘Een heleboel mensen dachten dat deze regering dat inderdaad deed. Maar sommigen van ons voelden dat vrijheid belangrijker was dan geborgenheid.’
‘Ik begrijp ook niet helemaal wat je met die woorden bedoelt. Maar ga maar door.’
‘Nou, er is een ruimteschip op Aurora geland. We dachten dat het ons goed gezind was, maar toen kwam de bemanning de stad in en bezette die voor de oude regering. Ik weet nog steeds niet hoe de situatie nu is, of op Aarde de oorlog weer is opgelaaid of niet. Maar ik besloot om met mijn gezin weg te gaan. We hebben samen met een vriend van mij een maanvoertuig genomen en zijn naar de bergen gevlucht.’
‘Ah, zit het zó,’ zei Theor, toen Fraser zweeg. Even vroeg hij zich af of hem misschien niet precies zo iets te wachten stond. Maar hij bande die gedachte uit zijn hoofd. ‘Maar je hebt verschillende keren gezegd dat jouw ras niet op Ganymedes kan leven zonder kunstmatige hulpmiddelen.’
‘Ja, dat is zo. We waren op weg naar de kleine nederzettingen aan de andere kant van het gebergte. Maar de vijand zag ons weggaan en een ander voertuig, vol met gewapende mannen, kwam ons achterna. Toen we weigerden te stoppen, begonnen ze te schieten. We zetten de helmen van onze ruimtepakken op en bleven doorrijden, zelfs toen onze cabine doorzeefd en luchtledig was. Tjonge, wat een rit was dat! We reden door iedere kloof, door ieder stukje schaduw en langs elke krater die we zagen. Als we net zo onervaren waren geweest als zij in het rijden op Ganymedes, dan hadden we het nooit overleefd. Maar we haalden de Shepard Pas, waar we een s.o.s. konden uitzenden. Tegen die tijd was ons voertuig een wrak geworden door een paar gelukstreffers. We zijn eruit gesprongen en te voet verder gegaan. In een grot zijn we een paar uur belegerd; we hadden een paar wapens. Onze hulp kwam maar net op tijd.’
‘Heb je niet eens verteld dat jullie geen wapens hebben?’
‘Ja, maar een laserstraal kan als wapen gebruikt worden op korte afstand en een stuk dynamiet kan hier flink ver gegooid worden. De familie Hoshi heeft ons gered. Zij rekenden af met onze tegenstanders en brachten ons naar hun huis. Daar zijn we nu. Ik gebruik hun radio, een straalzender die gericht staat op de dichtstbijzijnde radiomast… maar dat zal je niet interesseren. Ik wilde zo gauw mogelijk met jou in contact komen om te weten hoe…’ Frasers stem haperde en hij zweeg.
‘Ik heb een paar dagen niets gehoord. Ben je zo lang op de vlucht geweest?’
‘Nee. Ik was waarschijnlijk in de grot toen ik bij jou voor orakel moest spelen. Maar ik was eerlijk gezegd volkomen afgeknapt toen we gered werden. En daarna, ja, toen moesten we eerst de andere nederzettingen waarschuwen om een tegenaanval voor te bereiden.’
‘Denk je dat dat mogelijk zal zijn?’
‘Ik weet het niet. Het móét gewoon, dat is alles.’
Theor keek voor zich uit naar de duisternis in het noorden. Het schip dook in een golfdal en hij werd nat door de koude druppels. Hij hield zich met moeite staande en zei langzaam: ‘Dus jouw en mijn gevecht zullen tegelijkertijd plaatsvinden en we kunnen elkaar niet helpen. Wat hebben we gedaan dat de goden zo boos op ons zijn?’