12 Het monster in het bos
Mijn achtste verjaardag viel op een zaterdag, dus ik had geen school, en geen vader tot ‘’s avonds, want hij was aan het werk. We hadden geen verjaardagsfeestjes, maar die hadden we ook niet nodig; er waren altijd vriendjes om mee te spelen en voor mij was het genoeg om gewoon de hele dag vrij te zijn. Ik verwachtte geen cadeaus: meisjes kregen cadeaus en een taart, jongens kregen alleen wat geld.
Frankie en ik speelden in haar gehavende speelhuis met de andere meisjes, toen Sadie boven aan de muur verscheen die onze plek scheidde van die naast ons. Sadie was een jongen en net als ik was hij geboren in een familie van boksers. Zijn vader was onder de indruk van Johnny Cash’ lied A Boy Named Sue, over een jongen die door zijn stomme naam uitgroeide tot bokser, en wilde dezelfde truc proberen bij zijn eigen zoon.
Helaas werkte het volkomen averechts, want Sadie bleek de meest verwijfde Roma-jongen die ooit voet in een caravan had gezet. Toen zijn vader besefte dat hij niet alleen nooit bokser zou worden, maar dat hij in geen enkel opzicht zou gaan voldoen aan de beschrijving van een Roma-man, was hij ontzet. Hij verbood Sadie om een voet buiten hun caravan te zetten, zodat niemand hem zou zien.
Tegen de tijd dat hij een jaar of 15, 16 was, had Sadie de stem, het kapsel, de maniertjes, de garderobe en zelfs het figuur van een wulpse godin van het witte doek. Als zijn vader weg was, waagde hij zich buiten de caravan, tot aan de muur die onze plek van die van hem scheidde. Daar klom hij op het elektriciteitsblok en stak zijn hoofd over de muur, in de hoop iemand te vinden om mee te praten. Zijn haar kwam altijd eerder dan hijzelf. Hij had het meest ongelooflijke, wijduitstaande kapsel dat we ooit hadden gezien en hij pronkte er met zichtbaar genot mee. Het verscheen altijd boven aan de muur, gevolgd door Sadies zwaar opgemaakte gezicht.
Hij lag vaak te wachten op mijn moeder, die iedere dag naar buiten ging om haar geliefde maffe bestrating te vegen, die inmiddels onze hele staplaats bedekte. Ze stoorde zich niet aan Sadie, maar na een tijdje kreeg ze genoeg van de constante onderbrekingen en begon ze te wachten tot zijn vader thuis was en dan te gaan vegen, omdat ze wist dat Sadie dan niet naar buiten mocht.
Sadie liet zich niet uit het veld slaan en richtte zich maar tot ons kinderen als hij gezelschap zocht. Hij keek uit het raam totdat we buiten gingen spelen en verscheen dan boven aan de muur om met ons te kletsen, terwijl wij speelden. Hij moet erg eenzaam zijn geweest, maar daar dachten we toen niet over na.
Toen hij verscheen op mijn verjaardag, hadden we hem al een week of twee niet gezien.
‘Ha jongens! Hebben jullie me gemist?’ kweelde hij met een nep-Amerikaans accent.
‘Mikey is vandaag jarig, Sadie.’
‘Oh, is dat zo? Hoe oud ben je geworden?’
Frankie, die bij het voorhek rondkroop met haar kont in de lucht, antwoordde voor me. ‘Hij is acht geworden.’
‘Ik was vorige week jarig, ik ben zeventien geworden’, straalde Sadie. ‘Hoe ga je het vieren?’
‘Ik ga op spinnenjacht’, zei ik tegen hem.
‘Wat heb jij voor je verjaardag gedaan?’ vroeg Jamie-Leigh, terwijl ze de laatste pootjes uit haar prooi trok.
‘Ma heeft voor me betaald dat ik naar Amerika kon met m’n tante Julie. Willen jullie foto’s zien?’
‘Ja, doe maar.’
Sadies gezicht gloeide. ‘Ik ben zo terug.’
Voordat we konden ontsnappen was hij terug en hees hij zich over de muur. Hij droeg een strakke beige broek met wijd uitlopende pijpen en had een groot boek bij zich die met rode en roze stof bekleed was en waarop in blauwe sierletters SADIE was geplakt.
Terwijl wij erbij stonden en probeerden geïnteresseerd te kijken, bladerde hij snel door het boek, waarvan elke bladzijde prachtig versierd was en volgeplakt met foto’s van zijn vakantie. De meeste waren close-ups van hem, met het Disneylandkasteel op de achtergrond. Hij vertelde het verhaal dat bij elke foto hoorde, totdat we er genoeg van hadden om beleefd te zijn en wegrenden om te spelen.
Sadie kwam bijna iedere dag naar buiten om met ons te praten. Zelfs als hij was opgesloten en niet naar buiten kon, opende hij zijn raam en draaide hij nummers van zijn nieuwste platen, die hij playbackte en waarbij hij allerlei poses aannam bij zijn raam.
Het gedrag van het kamp tegenover Sadie was nooit vriendelijk, dat zal geen verrassing zijn. Hij was slachtoffer van aanhoudend verbaal geweld en scheldpartijen. Hij werd bespot en uitgejouwd, vooral door de mannen, en zijn vader verborg zijn schaamte niet.
Jarenlang werd Sadies naam gebruikt als een belediging voor iedereen met zijn ‘maniertjes’. Maar ondanks dit alles weigerde Sadie te veranderen om een makkelijker leven te krijgen. Hij was wie hij was, en dat was dat. En hoewel ik het nooit heb durven zeggen, bewonderde ik Sadie, die op zijn eigen manier even dapper was als welke andere man van het kamp dan ook.
Twee maanden na mijn verjaardag werd mijn moeder opgenomen in het ziekenhuis en een week later kwam ze thuis met een baby met een zijdezachte huid en ogen zoals die van mijn vader: grote, zwarte, glanzende stenen vol leegte. Op een morgen tuurde ik in zijn wieg en keek toe hoe hij huilde. Ik pakte de fles met melk en zette die aan z’n mond. Hij zoog rustig, met gebalde vuisten, terwijl ik naar hem neerkeek. Ik wist dat dit hem was. Dit was degene die ik had moeten zijn: de jongen die bokser zou worden en mijn vader trots zou maken.
Toen mijn ouders binnenkwamen en me met hem bezig zagen, gingen ze over de rooie. Ik was het niet waard om zelfs maar in zijn buurt te staan. Mijn vader tilde me op bij mijn haar en gooi de me de slaapkamer uit. Hij sloeg de deur dicht in m’n gezicht.
Jimmy. Een Walsh in hart en nieren.
Al mijn vaders hoop was nu gevestigd op zijn nieuwe zoon. Hij had het opgegeven om van mij een echte bokser te maken en Henry-Joe was de zoon van mijn moeder, beschermd en vertroeteld, maar Jimmy zou een kampioen worden. Niemand van ons twijfelde daaraan.
Ondanks dat werd ik nog iedere week naar de boksclub gesleurd, gedwongen om te laten zien wat ik kon en onderworpen aan alle soorten vernederingen die mijn vader voor me kon verzinnen.
Iedere week werd ik gewogen en dan onderworpen aan een hardcore trainingsprogramma met sit-ups, push-ups, pull-ups – aan een oude deurpost – touwtjespringen, boksen tegen de bokszak en daarna sparren met oom Tory, die kussens ophield met een kleine rode stip erop en me die liet raken zo snel en zo vaak als ik kon.
Ondanks mijn hekel aan dat hele gedoe, werd ik fysiek fit. Niet op het niveau van Tory en Noah, maar ik zag het aan het verschil tussen mij en de meeste andere jongens op de boksclub. Ze moesten misschien ook wel wat laten zien, maar deden daar nog niet de helft van wat mij werd gevraagd te doen. Ik haatte het om het toe te geven en dat heb ik ook nooit gedaan aan hen, maar wanneer ik op die stootzakken sloeg, kon ik de boosheid in mezelf eruit slaan. Het werkte nog beter als oom Joseph steeds over m’n schouder meekeek, of als ik oom Tory’s gezicht zag tussen mijn bokshandschoenen door. Iedere dreun tegen die zak was weer een dreun voor hen.
Mijn buik werd hard en mijn benen zoals die van een voetballer. Maar volgens de Walshmannen betekende fysiek fit niet dat ik ook kon vechten. Na de ramp van mijn eerste gevecht besloten mijn vader, oom en grootvader dat ik niet meer zou vechten voordat ik twaalf jaar werd – de leeftijd waarop je een man wordt, volgens de Roma – en hiervoor was ik in ieder geval dankbaar. Als de bokswedstrijden begonnen, gingen ze alledrie bij de andere mannen rond de ring staan. Oom Tory zei tegen me dat ik geen tijd had om in het publiek te staan en stuurde me naar buiten om te sparren met mijn neef, jonge Noah.
Inmiddels had Noah besloten dat hij niet zo dol was op boksen. Hij was veertien en meer geïnteresseerd in waar hij daarna naartoe zou gaan met zijn vrienden. Ze gingen allemaal de stad in, op zoek naar Gorgia-vrouwen die ze in bed konden krijgen. Dus als de kust veilig was, legden Noah en ik onze handschoenen neer en stonden we buiten onze hekel aan boksen te delen.
Tussen school, klusjes, de boksclub en het sloopbedrijf door was er weinig vrije tijd. Maar als die er was, vond ik het heerlijk om op een fiets weg te gaan. Geen kind op het kamp had ooit een passende fiets gekregen. De meesten van ons ratelden rond op eentje die enkele maten te groot was. Het lukte ons nog wel om erop te rijden, maar stoppen was een beetje een probleem. Keihard in de remmen knijpen garandeerde een duikvlucht over het stuur.
Frankie, Olive en Jamie-Leigh hadden perfect de slag te pakken gekregen van eraf springen en de fiets laten doorrijden tot een natuurlijke stop tegen de dichtstbijzijnde muur.
Maar Twizzel en ik waren wat jonger en het was ons nog niet gelukt om het afspringen onder de knie te krijgen. We hadden wel gemerkt dat tegen een hek botsen gewoonlijk net zo goed werkte.
Mijn vaders vriend Mike had een eigen bedrijf opgezet, in het stelen van vrachtwagenladingen fietsen bij het plaatselijke sportcentrum en het verkopen ervan op allerlei zondagsmarkten. De kinderen van het kamp waren zijn proefkonijnen; hij gaf ons de taak om met iedere fiets proef te rijden en onze mening te geven over de toestand en de verkoopbaarheid ervan. Niet alleen mochten we op de fietsen rijden, hij gaf ons ook nog vijf pond per week, wat we deelden. We vonden dat we ongelooflijke mazzel hadden.
De asfaltweg die ons kamp in liep, was bijna twee kilometer lang, dus die hebben we een flinke tijd gebruikt. Maar na een tijdje besloten we te verkennen wat er buiten ons kamp lag.
Naar het oosten en het westen lagen verboden zones. Aan de oostkant lag een rottend stuk land dat leeg was op een eenzame trailer na, die half was opgeslokt door de stam van een enorme, oude eik die eruitzag als een geklauwde hand.
Een vrouw van wie we zeker wisten dat ze een heks was, woonde binnen de uiteenvallende muren ervan met tien zwarte hellehonden. Ze had daar vrij vredig gewoond totdat wij Roma arriveerden. Ze was zelf een paria, maar had alleen maar verachting voor ons en zette haar honden op tegen iedereen die in de buurt van haar huis durfde komen. En die beesten waren erop uit je pijn te doen.
Dus we gingen naar het westen, waar aan de overkant van het rioolkanaal nog een gesloten gemeenschap was: een tehuis voor mensen met ernstige psychische ziekten. De patiënten mochten vrij ronddwalen, maar alleen binnen de onder stroom staande muren om het terrein. Het heette Oak Place en lag diep verstopt in de westelijke bossen, afgesloten van de rest van de wereld. We waren het er allemaal over eens dat het onderzocht moest worden en op een avond, nadat we ons eten hadden opgeschrokt, sprongen we op onze gestolen fietsen en gingen we op weg om de anderen te ontmoeten op de enige verlaten staplaats van ons kamp. Toen we daar aankwamen, waren de troepen al verzameld en Dolly en Colleen, de zusjes Donoghue, gaven een sigaret door uit een pakje dat ze hadden gestolen van hun moeder.
Jamie-Leigh inhaleerde de rook als een prof en blies die uit door haar neusgaten. Frankie sprong van haar fiets, liet die botsen op een hoop rotzooi en liep met uitgestrekte arm op Jamie-Leigh af. Ik botste op de hoop rotzooi en klauterde eraf om naar de groep te lopen.
Frankie nam net een lange trek van de sigaret met haar ogen gesloten van verrukking, alsof het de levensvrucht was. ‘Zeg niets tegen pa’, waarschuwde ze me. Alsof ik dat zou doen. Met haar bijna elf jaar was ze nu een doorgewinterde roker, net als haar medetienjarigen. De vier meisjes lieten eerbiedig de sigaret rondgaan, terwijl Olive en Twizzel verschenen; ze renden hand in hand de laan af en zagen er hetzelfde uit in hun bloedrode lange jassen.
‘Hou ook wat over voor mij’, gilde Olive.
Achter hen aan liep de nieuwe rekruut en enige andere jongen van de groep, Horace. Hij had het geluk gehad om volledig aan de aandacht van de schoolcommissie te ontsnappen en bracht de meeste dagen binnen door, terwijl hij zich volstopte met snoep en naar actiefilms keek.
Horaces gezicht was een masker van sproeten en zijn haar was een helderrode strooien massa. Zijn ouders, tante June en oom Horace, hadden allebei zwart haar en een olijfkleurige huid.
Tante June werd door iedereen, behalve door haar toegewijde echtgenoot, gemeden en bracht haar dagen door met het toevoegen van nog meer zuurstokroze aan de inrichting van haar trailer of met het soppen van de auto in een strapless bikini en op hoge hakken.
Haar vreemde smaak zag je ook terug in de garderobe van jonge Horace. Ze vulde die met niets anders dan trainingspakken en paardrijlaarzen; die van vandaag was limoengroen met over de borst een felroze streep.
‘Goed’, zei Colleen, terwijl ze rook inhaleerde. Ze nam een dubbele hijs van het einde van de filtersigaret, voordat ze hem uitdrukte. ‘Laten we gaan.’
Dolly, die de langste van ons was, ging als eerste over de muur om de rest te helpen bij het breken van onze val. Vanaf onze kant was het een makkelijke klim, maar de val aan de andere kant leek veel dieper. Dolly klauterde eroverheen door als een boomstam aan de andere kant naar beneden te rollen. Daarna ging ze op handen en voeten bij de muur zitten. ‘Als je m’n rug breekt, ben je dood’, riep ze naar boven.
Jamie-Leigh sprong zo over de muur en landde gehurkt aan de andere kant, maar de rest van ons klom erover; we lieten ons langzaam zakken en gebruikten Dolly’s brede rug als afstapje.
Toen we er allemaal overheen waren, zochten we onze weg door het bos, bukkend en wegduikend, door spinnenwebben en losse takken die ons in het gezicht sloegen.
‘Heeft iemand Predator gezien?’ vroeg Horace.
‘Oh, alsjeblieft zeg, hou je mond, ik ben zo al bang genoeg’, zei Dolly, die vooropliep.
Twizzel, Horace en ik strompelden mee in de achterhoede.
‘Waar gaat-ie over?’ vroeg Twizzel.
‘Nou, over een ruimtewezen, ja, en hij woont in het bos of zo, en hij vermoordt al die mensen en trekt hun hoofden eraf en zo…’
We zongen, vloekten, vochten en giechelden ons steeds dieper het donker wordende bos in, totdat het smalle pad zich plotseling verwijdde tot een open plek.
De meisjes groeven Colleens sigaretten op en staken op.
‘Waar zijn we?’ siste Twizzel.
Het leek erop dat we op een oude kampeerplaats waren gestuit. In het midden was een gedoofd kampvuur, met een leeg vat eroverheen. Daaromheen lagen drie grote houtblokken, neergelegd als een zitje.
Jamie-Leigh greep Frankies hand en ging voorzichtig dichterbij om te kijken wat er in het vat zat. Ze tuurde erin en sprong naar achteren. ‘Oh mijn God’, gilde ze. ‘Er zit een arm van een dode man in.’
Frankie stapte naar voren om te kijken. ‘Dat is een eekhoorn, idioot.’
We stoven erheen om het te zien. Wat daar lag, was zo verteerd, dat het alles kon zijn van een hond tot een grote rat. Maar al met al leek het erop dat Frankie gelijk had, het was een eekhoorn die in het vat was beland en vast was komen zitten.
We keken om ons heen. Er was niet langer maar één pad om te nemen; we werden omringd door zes donkere modderpaden, elk even onheilspellend en angstaanjagend als de volgende.
‘Hoe weten we over welke we zijn gekomen?’ jammerde Colleen.
Dat was makkelijk. Dolly was gestopt om naar de plee te gaan en had een nette stapel drollen neergelegd aan het begin van het pad. Twizzel, Horace en ik hadden een ander pad in getuurd. In de verte konden we iets zien wat op een groot huis leek dat verzonken lag tussen de bomen. Twizzel wees. ‘Laten we dit nemen.’
De rest van de groep kwam aanlopen.
‘Ik ga daar niet heen’, zei Dolly met een rilling.
‘Ook goed. Kom op, we laten die ouwe schijtluis hier’, zei Frankie, terwijl ze Jamie-Leigh een arm gaf. Ze huppelden het pad in.
Dolly en Colleen zakten neer op een van de houtblokken bij het kampvuur. Dolly brak een tak af en porde ermee door de spanten van het vat naar de dode eekhoorn. ‘Ik ga daar niet heen. Wij blijven hier en geven hem een begrafenis.’
De rest van ons draaide zich om en volgde Frankie en Jamie-Leigh. Toen we elkaar een arm gaven en het donkere pad afliepen, schoot er een huivering van angst en verwachting door me heen.
Twizzel grinnikte en begon te zingen: ‘Leeuwen en tijgers en beren, o jee!’
‘Kop dicht!’ zei Olive chagrijnig, terwijl ze aan Twizzels staartje trok.
Toen we bij het gebouw kwamen dat we hadden gezien, ontdekten we dat het geen huis was, maar een halfopen hooischuur. Maar hij was duidelijk al een tijdje niet gebruikt. De paar balen die er nog lagen, waren opengescheurd en hingen slap naar de grond. Frankie en Jamie-Leigh waren nergens te zien.
‘Heel grappig, meiden’, riep Olive. ‘Kom op, de anderen willen naar huis.’
Het was stil. Een vlucht kraaien vloog luid krassend over ons heen.
‘Jullie zijn niet meer grappig’, schreeuwde Olive.
‘Ik denk dat we ze gewoon hier moeten laten en naar huis moeten gaan’, zei Twizzel.
‘Wat als er echt iets met ze is gebeurd?’ zei ik. Ik begon bang te worden en Horace hing aan mijn arm.
Twizzel porde me tussen de ribben. ‘Wat dan, Mikey? Zijn ze vermoord door een monster?’
‘Of de Predator’, voegde Horace toe.
‘Ach, hou je bek, wortelhoofd, zoiets bestaat niet. Olive, kom nu terug. Ik ga naar huis.’
Olive schopte door de hooibalen, vloekend en scheldend. De statische elektriciteit van haar jas trok het hooi aan als een magneet; ze begon eruit te zien als een vogelverschrikker. Hoe meer ze zichzelf afklopte, hoe vaster het bleef zitten. ‘Ik weet dat jullie hierin zitten’, schreeuwde ze. Haar stem weerkaatste tegen de kap van de schuur en gaf een donderende echo.
Toen die wegstierf, was het een moment stil. Toen bracht de plotselinge krak van een brekende stok ons aan het krijsen als viswijven.
Ik keek naar Olive. Ze stond nog steeds onder de kap, verstijfd, en ze keek vol ontzetting om naar ons drieën. Jamie-Leigh en Frankie sprongen tevoorschijn van achter de hooischuur en gooiden een hoop stro over Olive heen. Maar zij bleef als versteend staan. De andere meisjes volgden haar blik en verstijfden ook.
‘Willen jullie ophouden’, zei Twizzel. ‘Waar zijn jullie verdomme mee bezig?’
Plotseling zei een stem achter ons: ‘Waah saahn jullie vuhduhmme mee beeseg?’
Het was dezelfde vraag, maar nu vreemd en onduidelijk uitgesproken. We draaiden ons om en zagen een kwijlende man met een scheefhangend gezicht en naar voren afhangende schouders.
Mijn keel vulde zich met ijs. Niemand van ons durfde zich te bewegen.
De man trok de werkende helft van zijn gezicht in een zwartgetande glimlach en stond op zijn benen te zwaaien als een gruwelijke marionet. Toen hobbelde hij voorwaarts, stak een krachteloze hand uit en streek ermee over Horaces wang.
Plotseling veranderde zijn uitdrukking in een grimas en greep hij Horace met beide benige handen, die hij samenkneep om zijn hals. Horace kwaakte en piepte, terwijl hij probeerde aan de grote handen van de man te trekken. Maar die begon hem hard door elkaar te schudden, terwijl hij gierde van achter uit zijn keel.
We kwamen in actie. Twizzel en ik rukten aan zijn handen, terwijl de andere drie kwamen aanrennen en tegen zijn benen schopten en stompten. Toen we de man hadden weggetrokken, zakte Horace in een hoopje neer op de vloer. We grepen hem beet en zetten het op een rennen, terug over het pad naar het kampvuur.
Dolly en Colleen rookten sigaretten en porden naar de eekhoorn, die nu op de grond uitgestrekt lag.
‘Rennen!’ schreeuwde Jamie-Leigh, die het pad terug naar de muur in sloeg.
We kwamen terug in het kamp en zworen nooit meer een voet in het bos te zetten.
Toen we onze staplaats naderden, konden Frankie en ik het geluid horen van mijn vaders fluitje. Het was een dinsdag, mijn trainingsavond op de boksclub. Ik bad dat hij niet te lang op ons had staan wachten.
Toen we aankwamen op de staplaats, stond onze vader naast de auto met een bamboestok in zijn hand. ‘Ik heb een uur naar je gefloten.’
‘Sorry, pa.’
‘Waar ben je geweest?’
‘We zijn over het hek geklommen, bij de lege plaats.’
Hij liep naar ons toe en hief het bamboe boven zijn hoofd. Frankie sprong weg en schoot naar haar speelhuis.
‘Je bent naar het gekkenhuis geweest, hè?’
‘Nee!’
Hij haalde uit en raakte de achterkant van mijn benen. De pijn voelde als kokend water over mijn kuiten. Ik rolde over de grond, schreeuwend en mijn benen vasthoudend van de pijn, toen hij nog een zwieper gaf. Toen nog een. En nog een en nog een.
Zijn gezicht was rood, de aderen stonden als klompen over zijn voorhoofd, terwijl hij naar me zwiepte. Mijn hele lichaam was vervuld van een verschroeiende pijn, terwijl het bamboe over mijn armen, benen, vingers, rug en gezicht striemde.
Ik wist dat hij bozer was omdat ik te laat was voor de club dan omdat we naar Oak Place waren gegaan.
Hij stopte zwetend en zei me op te staan. Ik had zo’n pijn, dat ik niet kon bewegen. Hij liet de stok op de grond vallen en hees me op. Ik huilde en hij vloekte. Hij sleepte me naar de stal en schopte me hard en vol; hij lanceerde me van de grond als een voetbal. Ik knalde tegen de was en hij sloeg de deur achter me dicht.
‘Jij wilt een hondenleven, toch, jongen?’ Hij trok de grendel voor de deur. ‘Dan geef ik je er een.’
Frankie rende naar de deur en rammelde aan het slot.
‘Als je die deur openmaakt, vermoord ik hem.’
Ze liep achteruit weg van de deur en liet mij in de stilte achter.
Het was aardedonker. Ik zat op de vloer. Ik rook fris gewassen en gedroogde kleren. Het was een lekkere geur. Mijn vader sloot me hier vaak op. Hij dacht waarschijnlijk dat opgesloten zijn in dit donkere hok me bang maakte, zoals het hem bang had gemaakt als zijn vader hem opsloot toen hij klein was. Maar in tegenstelling tot hem was ik niet bang in het donker. Ik voelde me rustig, terwijl ik naar de stofdeeltjes keek die zweefden door de kleine lichtstraaltjes die door de muren en deur lekten.
Ik kroop naar de wasdroger, die stond te ratelen in een hoek, en leunde ertegenaan. Hij ratelde door de striemen op mijn rug en dat kalmeerde en troostte me.
Toen de nacht viel, werd het lichtknopje buiten aangeknipt, de grendel werd van de deur getrokken en mijn moeder kwam binnen, met een volle wasmand in de ene hand en met de andere ondersteunde ze Henry-Joe , die zijn armen om haar nek had geslagen.
‘Wat doe jij hier? Broeken vol schijten?’ grapte ze. ‘Ik dacht dat je met je vader was meegegaan naar de club.’
Ik hees mezelf op. ‘Neuh, hij heeft me hier opgesloten in plaats daarvan.’
‘Oh, nou’, lachte ze, ‘je bent hier waarschijnlijk toch beter af.’
Ze knielde voor de droger en zette de volle mand naast zich. Henry-Joe dook de stapel kleren in en rolde er verheerlijkt in rond. Ze zag een glimp van mijn gezicht. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ riep ze uit, terwijl ze opstond. Ze greep me bij de kin en draaide mijn gezicht van links naar rechts. Toen trok ze mijn trui op. De striemen van het bamboe liepen over mijn huid als boze aderen. Ze begon te vloeken.
‘Smerige ouwe zak. Hoe denkt hij dat ik je naar school krijg als je er zo uitziet?’
‘Moet ik thuisblijven?’
‘Wat? Nee’, zei ze. ‘Het is de enige plek waar ik je uit het zicht krijg van die ouwe gek.’