5   Een bungalow met een Barbiebegraafplaats

We misten het leven in een caravan niet. In de bungalow hadden we verwarming, deuren met stevige sloten, grotere kamers en onze eigen tuin om in te spelen.

Onze moeder vond het heerlijk om haar nieuwe huis te kunnen inrichten. In de trailers waarin ze had gewoond, was het grootste deel van het interieur al aangebracht en er was weinig ruimte om haar eigen accenten toe te voegen. Ze had een hekel aan de traditionele ‘huis en tuin’-uitstraling van Roma-vrouwen; een en al serviesgoed van Crown Derby met een overvloed aan koperen paardenversieringen en overal ladingen opzichtig porselein. Nu, met een echt huis, een budget en geen echtgenoot die haar vertelde wat ze moest doen, was ze vrij om haar eigen smaak erop los te laten, die – zo ontdekten we binnen een paar dagen – niet zo heel anders was dan die van Elton John.

Iedere keer als Frankie en ik binnenkwamen vanuit de tuin, was er een nieuw, nog uitvoeriger bewerkt stuk inrichting dat ze net klaar had. Lagen pastelkleurige geplooide vitrages hingen al snel voor ieder raam en na een paar tochtjes naar het tuincentrum waren we omringd door een heel bataljon roomkleurige Romeinse beelden die bossen seringen droegen.

In de maanden dat mijn vader in de gevangenis zat, vloog mijn moeder door het huis en leefde ze zich uit in Doris Dayachtige inrichtingsideeën. Ze was altijd iets aan het verven of stofferen en ze vond het heerlijk om uit te leggen wat ze deed terwijl ze bezig was. Frankie en ik waren graag haar publiek. We zaten dan, Frankie met Jezus in haar armen en ik met mijn nieuwe favoriet, Skeletor, terwijl zij timmerde, scheurde en schilderde, terwijl ze precies beschreef wat ze deed met een meter roomkleurig gordijn, wat goudkleurige verf en een tas kunstbloemen, net als iemand in een huismetamorfoseprogramma op tv.

Zonder onze vader waren er vrede en harmonie thuis. Onze moeder was nooit gewelddadig tegen ons, we hadden lol met haar, en zonder de angst voor mijn vader was ik heel gelukkig.

Als we het zat werden om haar te zien inrichten, waren Frankie en ik het grootste deel van de dag in de tuin en maakten we recepten met modder, eieren, Play-Doh, blikjes vlees en gevangen spinnen. We maakten het gemis aan een zwembad goed door om de beurt in een zinken teil water te zitten en we maakten zelf vogelvallen voor de zwermen kraaien die regelmatig rondspookten, in de hoop dat we er een zouden vangen en hem konden leren praten. Natuurlijk is het ons nooit gelukt om er een te vangen, maar als troostprijs liepen we wel af en toe tegen een kraaienlijk aan, dat we plechtig begroeven, compleet met grafrede en kist.

Toen we een paar maanden in de bungalow woonden, had onze begraafplaats al een bevolking van vier kraaien, een geplette pad, iets wat volgens ons misschien een muis was geweest en Frankies gemeenste en meest ‘weggooibare’ Barbiepop.

‘Ouwe Roodbeen… te lelijk om te leven’, was haar grafrede: kort, bondig en de spijker op zijn kop. Ze mocht blij zijn dat ze er een had gekregen. Ouwe Roodbeen was geboren met een defect dat haar lot bezegelde; haar wonderbaarlijke stelten waren weliswaar perfect van vorm, maar (door een fout van haar maker) zo rood als varkensbloed, waardoor ze er gênant uitzag in mini-jurken en volgens mijn zus als een psychopaat. Dus, het was geen verrassing dat ze uiteindelijk dood gevonden werd door Barbie & Co., naakt, kaalgeschoren en vreselijk verminkt doordat ze was toegetakeld door een zwerfhond.

De grote invloed van horrorfilms heeft misschien een aanzienlijke rol gespeeld in ons gedrag. Dat, en het belachelijk hoge aantal begrafenissen dat we moesten bijwonen, de meeste van familieleden waar we nog nooit van hadden gehoord.

Roma-begrafenissen trekken vaak iedereen die ook maar een dag met de overledene heeft doorgebracht en er waren nooit minder dan vijfhonderd mensen bij. Auto’s en vrachtwagens waren dan volgeladen met kransen en rouwenden verzamelden zich rond een enorme kist, vol bezittingen en opzichtige sieraden die de dode kon meenemen naar het hiernamaals. Weinig Roma geloven nog echt in een hiernamaals, maar tradities hebben het geloof overleefd. Sommige kisten die we als kind zagen, waren zo volgeladen met versieringen, juwelen en zelfs sloffen sigaretten, dat de begrafenisondernemers waarschijnlijk op het deksel moesten zitten om het ding dicht te krijgen.

Niet alleen moesten wij kinderen mee, we werden ook gedwongen om het lijk vaarwel te kussen. Er werd een stoel bijgetrokken, zodat ik met tegenzin over de rand kon leunen van de kist van een of ander oud wijf dat al wekenlang dood was en met een plechtig ‘vaarwel’ tot de overledene drukte ik een kus op het ijskoude voorhoofd. De enige manier waarop ik het kon verdragen, was door mijn ogen stijf dicht te knijpen.

Tante Cissy, opa Noahs tante, was honderd geworden doordat, zo ging het gerucht, ze haar ziel had verkocht aan een vreemd wezen dat onder een brug leefde. Tante Cissy was het evenbeeld van de heks uit Sneeuwwitje; ironisch genoeg gaf ze ons ook altijd een appel voor Kerstmis en verjaardagen, met daarin een vijftig pencemuntje dat geluk moest brengen.

Ze was al angstaanjagend genoeg om te zien toen ze nog leefde, maar het besef dat we haar dode gezicht zouden moeten kussen op haar begrafenis was afschrikwekkend. Frankie en ik deden ons best om te ontsnappen, maar we werden teruggesleurd en samen op de stoel bij haar kist gezet.

We staarden als verlamd naar haar geverfde oranje gezicht en paarse lippenstift, omringd door worstvormige krulletjes, die rond haar gezicht waren gelegd om haar ‘een beetje mooi te maken’. Ik ging als eerste en mijn ogen dichtknijpend, leunde ik naar binnen. Toen mijn lippen haar voorhoofd raakten, was ik bang dat ze zouden vastplakken – haar huid voelde aan als een bevroren kalkoen. Frankie ging daarna en ze had niet meer ontzet kunnen kijken als haar was gevraagd om hondenpoep te eten.

Onze moeder nam ons geregeld mee op bezoek naar haar ouders, oma Bettie en opa Alfie. Onze vader ging nooit mee omdat hij en oma Bettie elkaar niet konden luchten of zien. Oma Bettie was een expert in het beledigen en vernederen en ze bewaarde het ergste voor onze vader. Tijdens hun zeldzame ontmoetingen sparden ze als prijsvechters en, tot ieders verbazing, kwam onze vader er meestal het slechtst vanaf. Oma Bettie kon hem met een paar woorden verpletteren. Dus, altijd als onze moeder aankondigde dat ze bij haar ouders op bezoek ging, beweerde onze vader dat hij moest werken en schoot dan de deur uit.

Oma Bettie en opa Alfie woonden nog steeds op het land waar onze moeder was opgegroeid, maar alle dingen die het bijzonder hadden gemaakt – de oude bus, opa Alfies bos en de plantage – waren schimmen van hun vroegere zelf geworden. Mijn moeder sprak liefdevol over hoe het was geweest toen ze klein was, maar nu was alles in verval geraakt, net als onze opa, die bedlegerig was en verlamd vanaf de hals naar beneden, door multiple sclerose.

Oma Bettie had haar paarden en geiten los laten lopen in de hoop dat die het woekerende gras en onkruid zouden opeten omdat ze zelf niet meer kon maaien. Maar ze leken meer geïnteresseerd in het opeten van wat er nog over was van de hekken.

Mijn moeder en oma Bettie gingen altijd naar buiten om een paard te vangen waar Frankie op kon rijden, terwijl ik binnen bleef met opa Alfie. Hij zat tegen kussens geleund op zijn bed en ik ging bij hem zitten, terwijl ik zijn pijp op z’n plaats hield en naar zijn verhalen luisterde. Hij had me geleerd hoe ik zijn pijp moest stoppen met tabak, aansteken en dan een paar centimeter van z’n mond moest houden tussen de trekjes door. Ik had een groot glas citroensap bij de hand, omdat ik me verslikte terwijl ik probeerde de pijp brandend te houden. Opa Alfie leerde me zijn favoriete scheldwoorden en hoe ik een ring van rook moest uitblazen zo groot als een donut. Daarna vertelde hij mij en Frankie spookverhalen, het ene nog afschrikwekkender dan het andere en – volgens hem – allemaal waar gebeurd.

Oma Bettie dreef er de spot mee. ‘Vertel ze geen spookverhalen, ouwe gek, je vult hun hoofd met flauwekul. Luister naar me, jullie twee: als jullie dood zijn, zijn jullie dood. Geesten bestaan niet.’

‘Ik zweer het op het graf van mijn moeder, Bettie’, giechelde opa Alfie. ‘Als ik dood neerval, dan kom ik hier terug en geef je een schop onder je kont!’

‘Val dood dan!’

Kort na mijn zesde verjaardag deed hij dat.

De traditie schreef voor dat we in oma Betties huis logeerden totdat de begrafenis voorbij was. Opa Alfie lag pontificaal midden in de logeerkamer opgebaard en om de beurt rouwden mijn moeder en haar familie aan zijn zijde, vierentwintig uur per dag, tot de dag van de begrafenis.

Het was een tijd van slapeloze nachten en eindeloze potten koffie en schalen biscuitjes. In die weken kwamen vrienden en familie uit de wijde omgeving langs om de laatste eer te bewijzen, hun verhalen te delen en Alfie vaarwel te zeggen. Het oude veld had in geen jaren zo veel mensen gezien.

Ik vond het heerlijk om ze te horen lachen om hun herinneringen aan hem. Iemand vertelde over 5 november – Bonfire Night en zijn verjaardag – dat Alfie een zwaan mee naar huis had genomen en voor de gasten had klaargemaakt, tot oma Betties grote walging.

Mijn moeder was er kapot van. Haar vader was de enige die haar echt had begrepen en aan haar kant had gestaan, en nu was hij er niet meer. Omdat onze vader nog in de gevangenis zat, verdween ze mentaal door ’s nachts wakker te liggen en geen woord te zeggen, terwijl ze wezenloos tot ’s ochtends vroeg naar de tv staarde. Als we wakker werden, vonden we haar liggend op de bank waar we haar hadden achtergelaten toen we welterusten zeiden.

Hoewel ik van mijn vader hield en hem wilde zien, groeide mijn angst voor zijn geweld met de dag toen de datum van zijn vrijlating naderde. Toen hij binnenwandelde, twee maanden na de dood van opa Alfie, leek hij bijna een vreemde na zo’n lange tijd weg te zijn geweest. Ik voelde me plotseling verlegen, terwijl ik zag hoe hij mijn moeder in zijn armen nam en kuste, voordat hij mij door mijn haar kroelde en Frankie de lucht in gooide.

De gevangenispap was hem blijkbaar goed bekomen, want hij was nog meer tonnetje rond dan eerst. Zijn bakkebaarden waren nu dasgrijze hoorns. Hij was het evenbeeld van de Pop-up Pirate waar Frankie en ik mee speelden.

Onze moeder maakte een super-de-luxe braadstuk klaar om zijn thuiskomst te vieren, ze had zelfs nog wat oude rotjes opgediept die ze had opgeborgen. Dat was een list om ons af te leiden van haar ‘experimentele’ kookkunst; het enige wat niet zwartgeblakerd was als een heksenhart, waren de spruiten, die een feestelijke, maar chemische groene glans afgaven. We zaten rond ma’s eettafel in Amerikaanse stijl en Frankie en ik knepen onze neus dicht, terwijl we ze met moeite naar binnen werkten.

Die middag waren Frankie en ik buiten aan het spelen toen mijn vader ons het huis in riep. ‘Ik heb een cadeau voor jullie, kom snel’, zei hij. We veegden onze modderhanden af aan onze kleren en renden terug naar binnen.

Moeder stond in de keuken, met haar rug naar ons toe en haar haar aan één kant van haar hoofd in de war. Ze vloekte zachtjes tegen zichzelf, terwijl ze haar arm in een natte theedoek wikkelde. Frankie stormde langs haar de woonkamer in. ‘Wat is het? Geef hier’, gilde ze.

Iets zat vreselijk fout; ik voelde het. Ik wilde mijn moeders gezicht zien, maar ze draaide steeds weg. Ik was bang. Met tegenzin volgde ik Frankie, die bij onze vader op schoot zat en een grote, bronzen beker vasthield met twee vergulde boksers erbovenop gesoldeerd.

Mijn vader pakte het lelijke ding en hief het boven zijn hoofd. Er klonk een gejammer van mijn moeder achter me. ‘Laat het zitten, Frank.’ Hij negeerde haar, stond op uit zijn stoel, liet de beker in Frankies handen vallen en roffelde op mijn achterhoofd toen hij langs me liep naar de keuken.

Verward stond ik daar, wachtend op zijn uitleg.

Na wat boos gefluister in de keuken kwam hij terug met mijn moeder en drukte hij haar neer op de bank. Hij pakte Frankie, tilde haar in mijn moeders armen en pakte toen mij op, als een brandweerman, en nam me mee naar zijn stoel. Hij ging zitten met zijn benen wijd en trok me naar zich toe, zodat ik tussen zijn sterke dijen stond.

‘Laat haar ook zo staan, Bettie’, zei hij tegen mijn moeder.

Moeder zette Frankie in dezelfde positie, tussen haar benen.

Frankie en ik keken elkaar door de kamer aan.

‘Oké’, brulde hij. ‘De winnaar krijgt de beker.’

‘Waarom?’ vroeg Frankie.

‘Omdat je vader een kwaadaardige, verrotte klootzak is’, snauwde onze moeder.

Mijn vaders grip rukte bijna de huid van mijn schouders terwijl ik mijzelf uit zijn armen probeerde te worstelen. ‘Ik doe het niet’, zei ik.

Zijn stem klonk laag en furieus. ‘Als je het niet doet, geef ik jullie allebei het grootste pak slaag dat je ooit hebt gehad.’ Toen veranderde hij van tactiek. ‘Wil jij je broer niet helpen, Frankie? Wil jij iedere dag zien hoe hij in elkaar wordt geslagen, zo lang hij opgroeit?’

‘Nee!’

‘Nou dan.’

Hij had ons tuk en hij wist het.

Hij trok het T-shirt over mijn hoofd en rukte me daarbij in een rechtopstaande positie tussen zijn benen.

‘Goed, de regels. Om te beginnen is deze beker iemand niet waard die geen goeie dreun kan uitdelen. Dus geen genade, doe elkaar pijn, en niet stoppen voordat je de bel hoort. Stop je eerder dan de bel, dan verlies je, stop je met vechten, dan verlies je, hou je je niet aan de regels of begin je te huilen, dan verlies je.’

We hadden geen keus. Het was met elkaar vechten of in elkaar geslagen worden door onze vader, en we wisten beiden wat erger was. En dus begonnen we te vechten; we beten, trapten, stompten, klauwden en trokken aan elkaar zo wreed als we konden, biddend dat hij snel de bel zou luiden. Maar voordat hij dat deed, verloor ik, onbeheersbaar snikkend en alle regels stuk voor stuk brekend.

Razend om mijn schandalige nederlaag door de handen van een meisje – al was ze twee keer zo groot als ik – sloeg hij me zo hard als hij kon, voordat hij de beker aan Frankie gaf. Maar zij weigerde hem voor mijn gezicht te zwaaien, zoals hij haar opdroeg te doen.

Hij noemde het een spel en gaf het zelfs een naam: Beker Zondag. Iedere zondag werden we gedwongen te vechten en ieder zondag won Frankie. Zij was haar vaders meisje en zijn naam meer waard dan ik ooit zou kunnen zijn. En iedere week, nadat zij had gewonnen, sloeg mijn vader me helemaal aan gort omdat ik verloren had.

Frankie kon er niet tegen om de beker vast te houden; ze haatte de aanblik van het ding. Hoe dan ook was hij nooit echt van een van ons, het was een prijs die mijn vader jaren eerder had gewonnen, en meteen na de wekelijkse afranseling werd hij teruggezet op de schoorsteenmantel naast zijn bed.

Frankie en ik namen elkaar niets kwalijk. We vochten omdat we geen keus hadden en Frankie deed alles wat ze kon om me uit zijn handen te houden als hij me door het huis achterna joeg na ons gevecht.

Daarna sloeg hij me vaker dan hij ooit had gedaan. Hij had nooit echt een reden nodig, alles wat ik wel of niet deed, leek hem kwaad te maken. Hij walgde zelfs van mijn aanblik. Ik leerde mezelf onzichtbaar te maken wanneer hij thuiskwam en verstopte me vaak in het gereedschapshok totdat het donker werd, om het moment te vermijden dat hij zijn oude bokshandschoenen uit de slaapkamer ging halen.

Mijn moeder kon niet aanzien wat hij deed en kon hem niet tegenhouden. Ze koos er daarom voor om zich af te sluiten voor de dagelijkse ‘trainingen’ en het geschreeuw dat erbij hoorde.

Maar het lukte haar om me iedere dag een paar uur respijt te geven, door ons allebei op een schooltje verderop aan de weg te doen.

Had de gevangenis mijn vader veranderd? Ik weet niet wat er daar met hem gebeurd is, wat hij heeft gezien of meegemaakt. Hij zou dat soort informatie zeker nooit met me hebben gedeeld. Maar het was zeker dat de gewelddadigheid die altijd latent in hem had gezeten, nu wat dichter naar de oppervlakte leek te drijven. Er was minder nodig om hem op te winden en hij had meer tijd nodig om af te koelen. Ik was altijd al geïntimideerd geweest door mijn vader, maar nu was ik ronduit doodsbang voor hem. En daar had ik goede redenen toe.