26
Jagun deed geen poging om een vuur aan te maken. In plaats daarvan bleef hij hulpeloos staan. Hij had iemand kunnen zijn die aan het einde van een pad is gekomen om daar niets anders te ontdekken dan een muur waar niet overheen te klimmen valt. Kadya keek hem ongerust aan. Dit was een Jagun die ze niet kende.
Ze wilde hem juist vragen wat er aan de hand was, toen hij zich snel omdraaide en, zich overal vastgrijpend, naar haar toe klauterde, naar de bovenkant van die kom-achtige diepte. Hij liep langzaam rond over de brede rand, maar hij keek niet neer op het pad dat zijn voeten volgden. In plaats daarvan hield hij het hoofd omhoog, draaide het langzaam heen en weer, en uit zijn gespannen lichaam sprak de drang om te horen, te zien, te weten. Toen hij helemaal rond was geweest, kwam hij bij haar terug en ze vroeg: 'Wat is er aan de hand, Jagun?' Even dacht ze dat hij niet zou antwoorden. Toen hief hij het hoofd en keek haar recht aan. 'Verrekijker, voor ieder van ons bestaan er verborgen dingen. Dit is een vreemd gebied, net zo goed voor mij als voor jou. Maar ik denk dat we nu wel bij iets heel vreemds zijn aangeland.' "Worden we ergens door bedreigd?' wilde ze weten.
"Ik weet het niet.' Hij trok zijn tas naar zich toe, begon er vlug in te rommelen, en haalde voedsel te voorschijn: een paar droge cakes en twee gerookte visjes die zo bros waren dat ze bij de minste aanraking braken. Weer verbaasde Kadya zich erover dat Jagun geen vuur maakte, maar iets zei haar dat ze niets moest vragen. Hoewel de nachten in dit waterrijke gebied vaak vochtig waren, voelde ze die kilte nu niet. Het leek eerder of de kom nog een beetje zonnewarmte uitstraalde.
Kadya merkte nu pas hoe moe ze was. Ze moest nog wel even denken aan het Skritek-gebroed en de gifbollen die ze vandaag waren tegengekomen, maar ze had de energie niet om voor te stellen dat ze wacht zouden lopen. Het gevoel van veiligheid dat over haar was gekomen zodra ze hier boven was, lag als een warme mantel om haar heen en beloofde slaap zonder angst.
Sliep ze of was ze wakker? Ze zou het niet met zekerheid kunnen zeggen. Ze bleef rustig liggen terwijl de nacht viel en mistflarden over hun hoofden dreven, van de ene kant van de kom naar de andere. Ze had hun wortelgids bij haar hoofd in de grond gezet, de zwarte top naar boven. Er kwam geen vlam uit. Toch was het niet helemaal donker. Eerst merkte ze een glinstering op, die ze alleen in haar ooghoeken opving. Als ze zich snel omdraaide om de glinstering te zien, verdween ze, leek in ieder geval ver genoeg uit het zicht te glijden om alleen nog een zwakke aanduiding te zijn.
Dat ging een tijdje zo door. Toen zetten de glinsteringen zich vast. Ze waren minstens zo groot als Jagun, dunne pilaren waarin zwakke kleuren wervelden, die zo bleek waren dat de ene tint nauwelijks van de andere viel te onderscheiden.
Eerst stonden ze gewoon stil en kon Kadya geen patroon in de opstelling ontdekken. Toen trilden ze en begonnen rond te zweven. Kadya begreep hun bewegingen niet, maar ze was er zeker van dat ze een ingewikkeld patroon uitvoerden waarvan Jagun en zij het middelpunt waren. Toch was ze helemaal niet bang. Ten slotte zag ze de pilaren niet meer, alleen een wervelende mist die langzaam om de overkant van de kom draaide. De mist gloeide, en binnenin zag ze een prachtige stad - de stad waarover ze had gedroomd voor ze in Noth was! Ze had ook het gevoel dat ze die stad eens gekend had en dat ze daar gelukkig en tevreden was geweest, en ze wilde niets liever dan deze stad gaan zoeken.
Ergens klonk gezang, een heel ander soort muziek dan ze ooit een Ruwendiaanse zanger aan zijn harp had horen ontlokken, en dat maakte een nieuw verlangen in Kadya wakker. Toen verdween het visioen. Kadya ging, plotseling koud geworden, rechtop zitten; haar handen zochten haar amulet. Het gevoel van bescherming en troost was verdwenen. In plaats daarvan stond het zieke land waar ze door waren getrokken om hier te komen haar plotseling helder voor de geest... en toen besefte ze dat het vroeg in de ochtend was.
Er was beweging vlakbij. Jagun stond klaar om op pad te gaan en wenkte haar, die vreemde sombere uitdrukking nog steeds op zijn gezicht. Kadya kwam overeind, pakte de wortel, deed haar rugzak om en hield zich gereed om weer op weg te gaan. De twee reizigers keken naar beneden en weg van de grote heuvel die de kom omsloot. Moerasmist dreef rond en er viel geen teken te bespeuren van een opkomende zon die hem zou verdrijven. De wortel van de trillium kwam in Kadya's hand tot leven, glipte moeiteloos uit haar vingers en begon omlaag te zweven langs de helling tegenover die waarlangs ze de dag tevoren naar boven waren geklommen.
"We gaan.' In Jaguns stem lag net zo weinig uitdrukking als op zijn gezicht, en over voedsel zei hij niets - hij wees alleen op weer van die hoge doornige varens en de bolvormige verschrikkingen die daartussen wortel hadden geschoten. Ze sjokten voort, heel langzaam als ze een zigzag-pad moesten volgen om de giftige bollen te ontwijken.
Na een tijdje kwamen ze bij een open ruimte met een tapijt van pluizig geel schuim. Hier stonden geen bomen, alleen een rij pilaarachtige uitsteeksels, bijna miniatuurtorens van klei. Ze leidden naar een terrein dat eruitzag als een vlak veld zonder begroeiing. Maar Jagun waarschuwde haar dat het drijfzand was. Wie hier één verkeerde stap zette, werd onherroepelijk naar beneden gezogen.
Jagun diepte een pakje uit zijn jagerstas op. Ontdaan van de verpakking bleken het vier ovale schijven te zijn. Toen ze eenmaal waren losgemaakt, ontvouwden ze zich, zwollen op in de vochtige lucht en werden bootvormige bladeren die aan de randen omkrulden. Scheerders, noemden de jagers ze.
Kadya had ze wel eens gebruikt, altijd voorzichtig, en alleen als Jagun erbij was. Ze ging op een rond uitsteeksel zitten en bond de windsels van de scheerders om haar enkels. Ze stampte even met de voeten om te zien of de banden stevig genoeg zaten, en ging toen voorzichtig achter Jagun aan, precies in zijn sporen. De wortelgids was al voor hem uit geglipt, het verraderlijke gebied in. Kadya voelde het oppervlak onder haar voeten veren. Ze liepen nu snel. Aan weerskanten stonden de knobbelige pilaren, hoger dan Jagun en zij. Het meisje had er geen idee van hoe die dingen in dit bijna vloeibare moeras boven konden blijven.
Er hing nu zo'n dikke mist dat ze alleen nog een heel wazige glimp op kon vangen van de oever van de Doornige Hel waar ze net vandaan kwamen. Soms waren zelfs de bultige pilaren bijna niet meer te zien. Terwijl ze verder gingen, merkte ze dat de grond steeds steviger werd onder haar voeten. Een grote mistsluier bleef ineens hangen, alsof hij ergens aan vasthaakte, maakte zich toen los en dreef weg.
Daar stond de laatste pilaar. Alleen was het geen pilaar. Brokken modder, zo hard als gebakken klei, waren weggeschilferd, en wat overbleef was onmiskenbaar een gestalte - maar zeker geen monsterlijke.
Het beeld stelde geen Oddling voor. De verhoudingen waren zo menselijk als de hare, hoewel het een man was die werd uitgebeeld. Behalve een bewerkte helm en drie sjerpen of gordels droeg het beeld geen kleren. Twee sjerpen, één over iedere schouder, kruisten elkaar op de borst en eindigden in een brede gordel die om het middel was gebonden. Het lichaam zelf had een ivoren tint en glansde alsof het was opgewreven. Sjerpen en gordel waren overdekt met groene, gouden en blauwe flintertjes, iedere kleur van heel licht tot heel donker.
Maar waar Kadya haar ogen niet van af kon houden was het voorwerp in de greep van de uitgestrekte handen van het standbeeld. In de dagen die net achter haar lagen was zij getuige geweest van afschuwelijke wreedheden. Maar het afgehouwen hoofd in de handen van de gestalte was zo vreemd aan het gevoel dat de rest van het standbeeld opriep, dat ze ervan schrok en walgde. Want het was niet het hoofd van een Skritek of Oddling. Ondanks het feit dat het helemaal kaal was en dat de ronde schedel vol bulten zat, zou het het hoofd kunnen zijn van een man van haar eigen soort!
Ze ging een beetje verderaf staan om het gezicht van het standbeeld beter te kunnen zien. Ze verwachtte daar eigenlijk een woeste uitdrukking, zoals die van de Labornoki toen ze hun gruweldaden in de Citadel pleegden.
Maar het gezicht dat door de grote helm werd overschaduwd stond rustig, er sprak grote kracht en kalmte uit. Het beeld kon gemaakt zijn als verschrikkelijke waarschuwing of ter ere van een overwinning. Maar hoe langer Kadya naar die ogen keek, die recht langs haar heen staarden omdat het hoofd een beetje gedraaid was, hoe zekerder ze ervan was dat het beeld een oeroude gerechtigheid uitdrukte, bedoeld om voor altijd als waarschuwing te dienen.
De ogen zelf waren niet gewoon uitgehouwen gaten. In de holtes waren donkere stenen gezet, en in iedere steen glinsterde iets goudachtigs, net als in het hart van de Zwarte Trillium.
"De Sindona!' Jagun sprong een eindje weg van het standbeeld. 'Dit is de Verboden Weg!' De eerbiedige uitdrukking op zijn gezicht was duidelijk vermengd met angst.
Kadya's ogen lieten het beeld niet los. 'Wie?'
Jagun antwoordde niet. In plaats daarvan bukte hij en raapte een flinter gebakken klei op die kennelijk van het beeld was geschraapt. "Dit is kort geleden gebeurd. Maar - niet door de Skritek. Zij zouden dit niet aanraken! Maar wie dan wel?'
"Vertel me alsjeblieft, wat stelt dit standbeeld voor?' vroeg Kadya met stemverheffing.
Jagun knipperde met de ogen. 'Wachters van de Verdwenen Wezens - zij die heersten over aarde en water... ' Zijn stem stierf weg toen hij Kadya's arm greep.
"Kijk!'
De wortel van de trillium lag vlakbij op een brok harde klei. Uit de punt kwam een vlammetje, dat niet wees in de richting die zij hadden gevolgd, maar de blik van het standbeeld volgde. Jagun stak het eind van zijn speer in de gele modder. Deze zakte ongeveer een vinger diep weg en bleef toen steken, hoewel de oppervlakte er niet anders uitzag dan het moeras dat ze zo voorzichtig waren overgestoken. Kadya keek hoe de jager verder liep terwijl hij met het eind van zijn speer voor zich op de grond tikte. De wortel zweefde aarzelend heen en weer, alsof hij de weg wilde nemen die Jagun volgde, maar weigerde Kadya achter te laten.
Tovenarij - allemaal tovenarij! Ineens kwam haar oude ongeduld boven. Maar tot nog toe had de wortel hen nooit voor de gek gehouden. Met tegenzin stapte de prinses achter de jager aan deze nieuwe richting uit. De 'scheerders' zakten maar een heel klein beetje weg onder haar gewicht, en de wortel racete vooruit als een losgelaten hond.
Ten slotte werd het moeras hier en daar onderbroken door iets wat vroeger bestrating kon zijn geweest. Toen ze de laatste, steeds dunner wordende mist door waren, kwamen ze op een terrein dat bedekt was met schoon ruw gras, zoals in de polders in het noordoosten groeide. Hier en daar stonden nog wat andere gewassen, en Kadya schramde zich pijnlijk aan een doorn toen ze de wortel van de trillium oppakte. Ze voelde een zeurende pijn in rug en benen, want onbewust had ze op hun tocht door het moeras haar lichaam steeds gespannen. Nu struikelde ze twee keer en viel op haar knieën. Jagun stond meteen naast haar met een fles water. Kadya nam dankbaar een paar grote slokken en ging toen tussen de graspollen liggen om uit te rusten. Binnen een minuut sliep ze.
Ze werd wakker door licht in haar ogen en verbijsterd tuurde ze omhoog, de blote hemel in. Ze had gedroomd dat ze in haar eigen kamer was, in het vrouwenverblijf van de Citadel. Maar er was geen versierd plafond boven haar hoofd. Ze ging rechtop zitten en kreunde omdat haar rug zo stijf was.
Het grasland waar ze lag, was omgeven door bomen. Ze hadden gladde bronsgroene stammen, en hun blauwige bladeren met groene randen ritselden in een briesje. Ze was alleen, maar Jaguns rugzak lag vlakbij. Een kletsvogeltje zat op de kromme tak van een braamstruik en pikte in een helderrode vrucht. Het trok zich niets van Kadya aan toen deze overeind kwam en zich uitrekte. De wortel van de trillium stond met de steel naar boven in de grond, waar ze met haar hoofd had gelegen, en hij trilde.
Dat geluid herkende het meisje meteen. De Nyssomu spraken nooit luid of onbeheerst, maar soms gaven ze neuriënd uiting aan hun tevredenheid. Jagun verscheen van achter een grote braamstruik met een rank in de hand waaraan ovale donkerrode vruchten hingen die bijna barstten van rijpheid.
Kadya slikte de eerste vrucht bijna in zijn geheel door en had al een tweede in haar hand voor ze kon vragen: 'Waar zijn we?' Jagun pelde voorzichtig iets anders dat hij had gevonden, een lang stuk suikerriet. Hij haalde de schouders op ten teken dat hij het niet wist. Het meisje was zo gewend te denken dat hij alles over het moeras wist dat ze niet kon geloven dat ze waren verdwaald. Hij kauwde op een stukje rietmerg en spuugde het uit toen al het zoete sap eruit was. "We zijn in een gebied waar ik geen wegen ken, Verrekijker. Ik weet alleen dat hier steen onder zit.' Hij bonkte op het gras met het uiteinde van zijn speer. En met een knikje naar de rechtopstaande wortel: "En die heeft ons hierheen gebracht.'
"Weer ruïnes.'
Jagun legde het stuk suikerriet weg en stak met zijn mes voorzichtig een plag gras uit. Daaronder zat inderdaad een donkergevlekt stenen oppervlak. 'Een weg. Dat is het.' Hij wees voor zich uit, naar een opening tussen de bomen.
"Een weg die Sindona hebben aangelegd?'
Jagun wendde de blik af en keek naar het gat dat hij had gemaakt alsof het een vergissing was geweest.
Hij sprak aarzelend, met pauzes tussen de woorden, alsof hij de informatie eigenlijk liever niet gaf. 'Eens heersten de Verdwenen Wezens - en met hen hun wachters, de Sindona - over het water en de eilanden. Wij zijn door hen gemaakt, gevormd door hun geesten en handen. De Duistere Machten verschenen en de dood waarde door het land. Maar voor de oude wezens verdwenen, ontboden ze ons en deelden ons mee dat we vrij waren. Ze vroegen alleen zekere beloften van ons...' Jagun keek neer op het mes in zijn handen, draaide het om en om. "De Sindona blijven waken over wat de Verdwenen Wezens hebben achtergelaten. Er waren bepaalde dingen - en bepaalde kennis die ze niet mee konden nemen en die ze ook niet konden vernietigen. Deze weg' - hij gebaarde naar de reeks met klei overdekte wachters - 'voert naar zo'n bewaakte plaats.'
Hij liet de plag die hij had uitgestoken weer op zijn plaats vallen. 'Koningsdochter, je vader had Gezworen Gezellen die hem tot in de dood dienden. Wij van het Volk hebben andere verplichtingen, maar onze beloften binden ons evenzeer. Maar, Verrekijker, nu heb ik die belofte verbroken! Ginds, tussen die bomen door, ligt de Verboden Weg. Vannacht heb ik de Grote Roep laten horen. Er kwam geen antwoord. Ik kon met geen enkele gids van het Volk contact krijgen. We zijn de grens gepasseerd die voor mijn stam is getrokken. Die daar' - hij wees met zijn mes naar de wortel - 'gaat door en jij moet hem volgen. Ik weet niet of ik je kan vergezellen. Ik dacht dat we naar de Uisgu gingen, maar in plaats daarvan zijn we hier. En iemand heeft de Kapitein van de Wachters onthuld - Lamarik, de machtige die zelfs de Skritek niet aan zouden durven... Nee, mijn roep is niet beantwoord. Maar ginds' - weer zwaaide hij met het ontblote lemmet, en zelfs in het zwakke zonlicht glinsterde iets dreigends - 'was vannacht een vuur. Daar tussen de bomen, bij de Verboden Weg.'
Kadya schrok. 'En ik sliep... '
Voor het eerst keek Jagun wat vriendelijker. 'Verrekijker, je hebt een deel van de dag en de hele nacht daarop geslapen. Dit is de tweede dag.'
"Je had me wakker moeten maken,' zei ze fronsend. "Zeker niet. Wat er in het verschiet ligt, weet ik niet, maar misschien nog groter gevaar dan we tot nu toe hebben doorstaan. Iedere jager zou liever tegenover een Skritek staan dan over de Verboden Weg reizen. Je moet de toekomst met zo sterk mogelijke geest en lichaam tegemoet treden, en daarom heb ik je laten slapen.'
"Dat vuur dat je hebt gezien... '
"Onze mensen maken alleen kleine vuren,' zei Jagun grimmig. 'Wat ik zag was een groot vuur. Om dat brandende te houden moeten vele handen nodig zijn geweest.' "Mannen van Voltrik?'
"Als dat zo is, wachten ze af waar die ons heen leidt.' Hij wees op de wortel. De twee liepen zwijgend door, maar het was duidelijk dat Jagun steeds zenuwachtiger werd.
Kadya was ook nerveus. Ze wilde de kleine gids wel doormidden breken. Maar ze kon hem niet vernietigen. Ze was verstrikt in de magie van de Oertovenares en haar zoektocht naar de talisman, het geheimzinnige Drielobbige Brandende Oog, en ze kon er niets tegen inbrengen.
Plotseling greep Jagun onder het uiten van een luide kreet naar zijn jagerstas. Hij rukte er een gouden armband met rode stenen uit. Kadya had zo'n armband maar twee keer eerder gezien: een keer bij een zangfestijn van zijn stam, waarbij hij iets dergelijks om zijn bovenarm had gedragen, en weer toen hij voor het eerst in de Citadel was verschenen voor een officiële ontvangst door haar vader. Hij moest het gewijde voorwerp in het Nyssomu-dorp verworven hebben.
Hij draaide het nu rond in zijn handen, kreunde terwijl zijn vingers over het gladde oppervlak streken. Toen omklemde hij de armband; aan de gespannen schouderspieren was te zien hoeveel kracht hij zette. Zijn gezicht was een masker van angst.
De armband brak in tweeën. Jagun wierp de stukken van zich af. Een griezelig fluitend geluid kwam van zijn lippen. Dat geluid had ze eerder gehoord, telkens wanneer iemand van zijn clan was gestorven en het vlot met het stoffelijk overschot was weggeboomd naar de geheime begraafplaats.
‘Jagun?' vroeg ze voorzichtig.
Zijn gezicht was verstijfd. Nooit had ze er zo'n koude uitdrukking op gezien.
"Jagun is dood,' zei hij toonloos. 'Deze persoon heeft geen naam meer. Ik ben een belofteverbreker, verstoten door mijn Familie, iemand die niet kan spreken en tegen wie niemand meer zal spreken. We gaan de verboden stilte verbreken. De Vrouwe van Noth heeft het recht ons het leven te benemen.'
"Terwijl we haar eigen gids volgen?' vroeg Kadya heftig. Gaf hij haar de schuld, terwijl zij het zeker niet kon helpen? Tegen haar borst werd de amulet warm. 'Ik ga door!' riep ze uit. Maar een ogenblik later struikelde ze en kon ze slechts met moeite haar evenwicht bewaren. Het gevoel dat haar doorstroomde was zo vreemd dat ze probeerde te gillen en merkte dat ze geen geluid kon uitbrengen. Op dat moment voelde ze zo'n alles overheersende angst dat ze over haar hele lijf trilde.
Angst waarvoor? vroeg ze zichzelf. Ze greep zich aan een struik vast om in evenwicht te blijven. Zoals altijd maakte de angst woede in haar wakker.
Ze trok haar degen en draaide zich om. Vlak bij haar lag Jagun op het gras dat de oude weg bedekte. Zijn dunne vingers klauwden zwakjes over zijn borst en zijn adem kwam in korte hijgende stoten. "Jagun!' Kadya viel op haar knieën naast hem neer. Zijn mond ging open, er druppelde wat vocht uit een hoek.
"Terug!' Zijn stem was nog maar nauwelijks te horen. Hij spreidde de armen uit in een wanhopig gebaar en probeerde overeind te komen. "Breng me... terug!'
Kadya stak haar degen in de schede en pakte hem bij de schouders. Met al haar krachten trok ze hem tientallen meters over het gras, uit de buurt van de antieke weg die de wortelgids haar wilde laten volgen. De wortel was stil blijven staan, maar hij zwaaide heen en weer, alsof hij haar wenkte. Haar eigen angst was nu verdwenen, een deur was dichtgeslagen. Ze greep haar amulet. Hij straalde kleur en warmte uit, maar niet op een dreigende manier. Integendeel: hij leek haar aan te moedigen.
Een briesje stak op dat van tussen de bomen op hen af woei. Jagun hoestte en ging moeizaam rechtop zitten.
"Een hindernis...' hijgde de jager. 'Ik kan niet over die weg.' Zijn hoofd zakte voorover. Het gezicht was nu zonder uitdrukking. Hij werd geconfronteerd met iets dat zijn krachten te boven ging en hij had geen wapen meer.
Verrekijker... ' Er klonk verdriet in zijn stem. 'Het is verboden... Alleen jij kunt die weg gaan. Maar als er een manier is om bij je te komen, dan zweer ik je dat ik die zal ontdekken!'
"Ik...' Nu waren haar lippen verstijfd. ‘Jagun,... pas goed op jezelf.' Hij stak zijn hand op in een geruststellend en bemoedigend gebaar. Toen draaide hij zich om en kroop weg. Na een tijdje kwam hij overeind en wuifde naar haar. Ze was er zeker van dat hij alles op alles zou zetten om de hindernis die hen gescheiden hield te overwinnen.
Er bewoog iets in het gras. De wortel zwaaide heen en weer, alsof hij ongeduld wilde uitdrukken en haar wilde aansporen om in beweging te komen.
Ze deed de tas van Jagun om en volgde met tegenzin en trage stappen haar wortelgids het bos in. De wind, die haar nu voortdurend in het gezicht blies, bracht een akelig vleugje van iets mee; het was niet de stank van de Skritek, en ook niet die van het moeras. Twee keer keek ze nog om in de hoop een glimp van Jagun op te vangen, maar hij was niet meer te zien.
Voor zich uit zag ze echter wel iets, iets zwak glimmends aan de voet van een boom. Ze bukte en raapte een pijl op, goed gemaakt en met een schacht en veren in de kleur van geronnen bloed. Zulke pijlen had ze eerder gezien, dat wist ze zeker... Tijdens het beleg had ze geholpen om de exemplaren te verzamelen die niet beschadigd waren of tegen muren kapot waren geslagen, om de voorraden van de boogschutters van de Citadel aan te vullen. Deze pijl hoorde niet thuis in het moeras, hij was van de indringers! Hoe was hij hier terechtgekomen? En waarom lag hij op die bepaalde manier - alsof hij, net als haar wortel, tot gids diende?
Ze stond op het punt hem weg te gooien, dacht toen goed na. Even later had ze hem teruggelegd, nu met de punt in de tegenovergestelde richting.
Hoe hadden de Labornoki de hindernis kunnen nemen die Jagun tegenhield? Wat haarzelf betreft moest de oplossing in haar amulet hebben gelegen - maar de mannen van Hamil, wat hadden die bij zich behalve het staal dat ze al zo misdadig in bloed hadden gedrenkt? Had dit ook te maken met de duistere magie van Orogastus? Een paar stappen verder ontdekte ze op een nat stukje grond de afdruk van een laars. En verderop - Kadya vocht tegen opkomend zuur in haar mond toen ze een dode Skritek aan de kant van het pad zag liggen alsof het lijk was weggeschopt. Voor zover ze kon zien was het wezen niet gewond, er lag geen plas bloed.
Ze keerde zich vastbesloten af en liep door, zachtjes stappen tellend. Intussen deed ze haar uiterste best om niets in haar omgeving aan haar aandacht te laten ontsnappen. Toen werd de lucht opnieuw door een walgelijke reuk vergiftigd. Ze keek naar rechts. Aan een boom was een Oddling vastgebonden, door zijn dichte lichaamsbeharing herkenbaar als een Uisgu. Ditmaal was te zien hoe hij de dood had gevonden, en het was geen prettige dood geweest.
Niet ver van het eerste Uisgu-slachtoffer waren nog meer afdrukken in de grond te zien, en er hing een sterke brandlucht. Struiken waren uit de grond gerukt en het gras was vertrapt. Daar vond ze nog een gemartelde Oddling. Ze kon het niet opbrengen om hem van dichtbij te bekijken, tot ze een zacht gekreun hoorde. Toen was ze wel gedwongen naar de Uisgu toe te gaan. Een kromme arm probeerde omhoog te komen, vanuit een verwoest gelaat keek één oog haar aan.
Wederom was het woede die Kadya staande hield.
"Wie heeft dit gedaan?' Ze aarzelde - hoe kon ze zijn vreselijke pijn verlichten? Ze had niets...
De hand bewoog. Het scheen dat de gewonde niet meer in staat was tot spreken. Met inspanning van al zijn krachten maakte de Uisgu een klein gebaar naar haar mes.
Eindelijk begreep ze wat hij van haar verlangde. Kadya's hart bonsde alsof ze hard had gelopen. Wapens hadden haar altijd gefascineerd, en ze had wel eens aan een zwaardgevecht deelgenomen als ze de Wapenmeester zo ver had weten te krijgen. En Jagun had haar Oddlingkunstjes met het mes bijgebracht. Maar hier was ze niet op voorbereid.
Weer dat zwakke gekreun, dat kleine gebaar...
Kadya zette haar tanden op elkaar en omklemde het heft van haar degen met beide handen. Ze herinnerde zich iets, woorden die ze Jagun had horen uitspreken als hij een verdwaalde froniks had gevonden die zo verstrikt was in een klem dat hij niet bevrijd kon worden. "Ga veilig naar het hiernamaals... ' Ze stootte haar degen omlaag en voelde hoe hij levend vlees binnendrong. Toen slikte ze, en slikte nog eens.
Het meisje kwam overeind en liep struikelend weg. Ze wilde hier vandaan, loskomen van deze gebeurtenis. Maar toen ze naar beneden keek, zag ze de wortelgids nog voor zich uit glijden. Dat ze gevaar tegemoet ging, kon ze wel raden, en haar voorbereidselen daartegen schoten net zo ellendig te kort als die van het garnizoen in de Citadel toen de veroveraars tot bestorming overgingen.
Ze merkte dat verderop tussen de bomen mist opkwam, die zo nu en dan dampige tongen uitstak. Ze schrok toen het topje van de trilliumwortel omhoog ging, groen licht uitstraalde en naar links zwenkte. Hij wees nu tussen twee van de grootste bomen die ze ooit had gezien. Er klonk een ijl, hoog gefluit. Kadya sprong instinctief opzij toen iets de boom vóór haar raakte. Dikke, vettige rook spiraalde omhoog. Ze gooide zich op haar buik op de grond en zocht, hoe pijn het ook deed, bescherming onder een grote braamstruik.
Weer klonk de schelle kreet, gevolgd door wat een gesmoord antwoord kon zijn. Kadya werd met haar gezicht op de grond gedrukt door de tas van Jagun, die aan een tak was blijven haken. Helemaal in paniek vocht ze om vrij te komen. Rook woei in haar gezicht; ze stikte er bijna in en hoestte zonder dat het opluchting bracht. Maar dat hoesten, van diep uit haar longen, was haar redding. De doornige takken lieten opeens los en ze viel voorover in iets dat een donker gat leek. Haar zwaaiende hand schraapte langs steen, niet schors of takken.
Toen achter haar voor de derde maal de jachtkreet klonk, wurmde ze zich vooruit in het donker. In haar paniek dacht ze nog even dat ze zich in een val werkte, maar ze bleef doorkruipen.
Ze verwachtte dat haar achtervolgers haar nu ieder moment konden inhalen, haar bij de enkels zouden grijpen en dit hol uittrekken, zoals een sugri door een ervaren hand uit zijn schelp wordt gewipt. Op een of andere manier hield ze vol tot haar tastende handen in het niets grepen en ze omlaag stortte, steeds verder omlaag...
Water sloot zich om haar heen, en tegelijkertijd werd het licht. Maar dit was niet het troebele modderwater van moerasvennetjes. Het was kristalhelder, behalve vlak bij haar eigen lichaam, waar het vuil en de aarde ronddreven die ze bij haar kruiptocht had opgedaan. De tas van Jagun trok haar naar beneden, maar ze weigerde hem af te doen. Liever probeerde ze trappend en worstelend boven water te komen. Ze ontwaarde een groen glimmertje. Haar gids was er dus nog! De wortel zwom voor haar uit.
Er lag een muur om deze vijver en daar hees ze zich druipend overheen om op adem te komen. Op handen en voeten kroop ze over een plaveisel van metaalblauw mozaïek. Er groeide geen onkruid, niets om het heldere water in de vijver te bezoedelen. Voor haar lag een trap met aan weerszijden rijen beelden.
Ze kwam overeind. Wat haar het eerst opviel, was de volledige stilte die op deze onbekende plek heerste. Nu ze zich uit het water had gehesen en haar eigen gespetter was verstomd, werd het gladde oppervlak van de vijver door niets verstoord.
Kadya waagde het langs de trap naar boven te kijken. Geen sprankje groen te zien - alleen de rijen beelden die Jagun Sindona had genoemd. Het licht dat op deze plek neer leek te stromen weerkaatste oogverblindend op de versiersels van de onbeweeglijke gestalten. Niet alle Sindona die haar zo rustig leken aan te kijken, waren mannelijk, maar ze waren allemaal gelijk gekleed. En er hing zo'n gevoel van leven om hen heen, dat het haar niet verbaasd zou hebben als ze hadden bewogen en gesproken - misschien om haar de toegang te ontzeggen, misschien om haar welkom te heten.
Ze keek neer op haar gekneusde en geschramde lichaam, de gescheurde Nyssomu-kleren die haar gevecht met de wildernis niet al te best hadden overleefd. Vreemd genoeg voelde ze zich herboren, sterker. Ze wilde dit oord, waarover in geen legende of reisverhaal ooit was gesproken, verkennen.
Boven aan de trap bleef Kadya stilstaan bij een van de beelden. Het was groter dan zij - misschien levensgroot voor het ras door wiens handen het was gevormd. Ze keek omhoog in het gezicht dat door de helm beschaduwd werd.
"Wie bent u?' Haar woorden klonken abrupt, te dwingend voor dit oord van stilte en schoonheid. En hoe kon ze van de zwijgende wachter een antwoord verwachten?
Natuurlijk kon er geen antwoord zijn. Toch werd ze zich bewust van een vreemd geluid, alsof een geluiddempend gordijn opzij was getrokken. Ze hoorde een kristallen toon, als het geklingel van belletjes. Vogels kwetterden en een briesje omgaf haar met een geurige adem, waardoor de laatste resten van de beklemmende verschrikking die haar naar een schuilplaats had gedreven, verdwenen.
Ze ging verder. Hier was nog een trap, breder, maar zonder de wakende gestalten. Hij leidde naar een park zoals niemand die in de moerassen rond Ruwenda was geboren het zich voor kon stellen. Het was een oord met een overvloedige en tegenstrijdige vegetatie. Onbekende soorten rijpe vruchten hingen naast de bloesem waaruit ze waren ontsproten. De lucht erboven was diepblauw. De tuin leek zo sprookjesachtig, zo betoverd, dat Kadya het niet waagde hem te betreden. Op de bovenste treden van de tweede trap lag de wortelgids; het groene lichtkransje aan de top glinsterde alsof het van smaragd was. Kadya knipperde met de ogen - en knipperde nog eens. Ze was niet langer alleen.
De kegel die haar door de tuin tegemoet kwam, was duidelijk een van de beelden, maar helm en militaire sjerp waren nu verruild voor een doorzichtig gewaad.
Een vrouw - of niet? Kadya had het niet kunnen zeggen. Maar ze wist dat dit iemand was tegenover wie zelfs de Oertovenares eerbied zou betonen. Prinses Kadya viel op haar knieën.
"Dochter van de Drievoudigheid, wat heeft je volk gedaan, dat het evenwicht in de wereld is verstoord? Dat dood en verdriet hier, in deze laatste vesting, hun intrede hebben gedaan?'
Kadya kon niet geloven dat zij echt werd beschuldigd - dit wezen wilde alleen de waarheid weten. Langzaam stond de prinses op. "Om te beginnen... ' - ze probeerde net zo ongedwongen te praten als de ander had gedaan - 'ik ben de dochter van Koning Krain van Ruwenda. De Labornoki hebben, onder leiding van Voltrik, met behulp van verraad en gewapende macht en - vooral - de gaven van een verdorven tovenaar, mijn land verwoest. Met hulp van de Nyssomu-jager Jagun ben ik na de val van de Citadel ontsnapt. Daarna ben ik naar de Oertovenares gegaan, die in Noth heerst, en zij heeft me dit geschonken.' Kadya pakte de wortel op en liet hem zien. 'Ze heeft mij ook een plechtige opdracht gegeven - ik moet een zekere talisman zoeken. Er is voorspeld dat alleen een vrouw uit ons huis voor Ruwenda het recht kan laten zegevieren. De Oertovenares heeft mijn zussen en mij de Bloembladen van de Levende Trillium genoemd. We zijn met zijn drieën - hoewel ik op dit moment niet weet of de anderen nog in leven zijn. En deze kleine wortel van de trillium heeft mij hierheen gebracht!'
"De Oertovenares van Noth,' zei de figuur in het gewaad langzaam. "Het is lang geleden dat zij iemand hierheen, naar het Oord der Kennis, heeft gezonden. Maar als ze het doet, is er alle reden om aan te nemen dat schaduwen over het land waren. Volgens oeroude wetten moet het leven hier als volgt zijn...' De vreemdeling hield één hand horizontaal en plaatste de andere er verticaal onder. 'Omgang met de Duistere Machten verstoort het evenwicht. Het is één keer eerder gebeurd, en toen is er een grote strijd gestreden die de aarde verscheurde. Droog land werd water, water werd land, en het Veroverende IJs legde een lijkwade over alles.'
"Hoe hebben de warmbloedigen de weg naar dit oord gevonden, hoe hebben zij de grens kunnen overschrijden die de Nyssomu weerhoudt?' vroeg Kadya.
"Koningsdochter, als er eenmaal een klein gaatje in een muur is geslagen, kan het zich uitbreiden tot er alleen een berg stenen over is. De macht van de tovenaar die je je vijand hebt genoemd, reikt ver en hij bezit een grote kennis. Hij heeft zijn volgelingen zekere bescherming gegeven die de sleutel bleek te zijn waarmee onze oude poorten geopend kunnen worden. Koningsdochter' - de vrouw wees op de wortel die nog in Kadya's hand lag - 'beëindig je reis hier. Als de Oertovenares jou heeft uitverkoren, zul je de strijd aan moeten gaan. Of je daarin alleen staat of niet, hangt af van je eigen daden.'
"Is het hier in het Oord der Kennis niet veilig?'
"Niet voor wat er over ons is gekomen - ik ben immers gewaarschuwd door de dreiging van de Duistere Machten?' Ze hief het hoofd, of ze ergens naar luisterde. 'Ah! Ze hebben toch niet zoveel macht als ze denken. De geheime weg waarlangs jij hier bent gekomen, is gesloten. Ze moeten nu met hun Skritek in het wilde weg gaan zoeken. De oude bescherming is toch nog intact.'
"Wat zoeken ze?'
"Dat wat ze als een schat beschouwen, Koningsdochter. Maar wat de Labornoki-troepen en de Skritek zo begeren is iets anders dan waar hun meester naar op zoek is. Hij is op zoek naar het verbodene. Zijn volgelingen zijn zeer vermoeid, maar zij keren niet graag met lege handen naar de Citadel terug.'
"En de talisman die ik zoek?' riep Kadya uit. Ze liet de trilliumwortel vallen, hij bewoog niet meer, de kleur was verdwenen. 'Waar is het Drielobbige Brandende Oog dat ik van de Oertovenares moet zoeken?'
"Kijk in je binnenste, Koningsdochter. Stel je hart en je geest wijd open.'
Kadya staarde haar aan. 'Ik heb geen magische talisman! Geen leger! Niet eens een zwaard...'
"Die bestaan allemaal, Koningsdochter.' Er lag kilte in dat antwoord. "Kijk in je binnenste en je zult het zien!' Toen was ze verdwenen.
Kadya zakte op haar knieën. Niets in die wonderbaarlijke tuin sprak haar nu aan. Ze was aan het einde van haar krachten, verloren. Alleen de verschrompelde wortel van de Zwarte Trillium was haar gebleven. Magie! Ze bonkte met beide vuisten op het plaveisel tot de pijn in haar gekneusde huid door haar blinde woede heen brak. In haar binnenste kijken, in haar binnenste kijken! In haar binnenste heerste razernij! Ze boog zich voorover en greep de wortel die haar voor de gek had gehouden en haar naar dit nutteloze oord had gebracht. Ze wilde hem tussen haar vingers vermorzelen. Maar hij verzette zich...
Een van de drie...
Uit het niets kwam deze zin in haar hoofd. Kadya keek snel op. Was degene die zich een wachter noemde teruggekomen? Nee, alleen die dwaze tuin lag voor haar, en de waardeloze wortelgids. Met al haar kracht wierp het meisje de steel weg. Hij vloog zonder hapering door de lucht, als een van Jaguns pijpen, draaide éénmaal om in zijn vlucht, zodat hij met de wortel naar beneden op een vrij stukje grond voor haar landde. Daar bleef hij, een beetje trillend, rechtop staan. Kadya krabbelde overeind met het idee om hem nu eindelijk te vertrappen. Maar ze aarzelde. Voor haar ogen werd hij dikker, hoger, breder. Verwonderd hurkte Kadya neer om te kijken. Dicht bij de top ontsproten twee dunnere stelen, die rechte balken werden. Daaronder werd de steel nog groter, vormde een dikke, donkere cilinder. Helemaal aan de punt kwamen er knoppen aan - zo leek het tenminste, want er groeiden drie schijven, heel dicht bij elkaar.
Kadya keek verbaasd toe en durfde nauwelijks te geloven wat ze nu zag. In ieder van die schijven kwam beweging, een openbreken van hun zwarte overtrek. Wat onthuld werd waren... Drie ogen.
Eén was een oog van het Volk, geelgroen. Eén was glanzend bruin - en Kadya hoefde maar in een spiegel te kijken om te weten dat zij net zulke ogen had. Het derde was zilverig blauw, met een reusachtige pupil, en helemaal binnenin een vonk van gouden vuur.
Haar amulet brandde tegen haar borst.
Voor ze hem kon aanraken, sprong hij op als een levend ding, de gouden halsketting brak, en de amulet vloog naar het Drielobbige Oog om zich vast te zetten op de verbinding van de drie schijven. Zoals de drie ogen zich hadden geopend, zo sloten ze zich weer, drie effen zwarte bollen achterlatend. Het meisje pakte de stengel net onder de bollen en boven de uitstekende bladeren vast. Toen trok ze, met de stellige zekerheid dat ze dit moest doen, de stengel uit de grond.
Wat ze uit de grond trok, was niet de wortel van de vernielde plant,
maar een glimmend zwaard! Een zwaard waarvan het handvat zo goed in haar hand lag, dat het speciaal voor haar gesmeed kon zijn. Kadya streek niet haar vingers over de drie kringen op de knop. "Het Drielobbige Brandende Oog.' Ze was opgetogen. Tot ze merkte dat het glanzende wapen dof was aan de randen en dat er geen punt aan zat. 'Heren der Lucht, wat is dit voor zwaard? Hoe kan ik met zo'n ding mijn vijanden te lijf?'
Een zachte stem, nauwelijks meer dan een ademtocht in haar oor, zei: Dat moet je leren.