Hoofdstuk 9

Ben veegde de sneeuw, die een weg had gevonden tussen zijn pet en zijn opstaande kraag, uit zijn nek. IJzige windstoten striemden zijn gezicht dat zijn ogen ervan traanden. De wind maakte een ongelooflijke herrie. Het was alsof hij in een auto zat met de radio op een stoorzender en het volume op tien.

Ben zat gehurkt onder aan de oude betonnen hellingbaan naast de vissershut en probeerde de buitenboordmotor te repareren. De kleine gereedschapskist uit de boot stond naast hem, maar geen enkele ratel, moersleutel of schroevendraaier had enig nut gehad.

De motor was vernield en er was een veel betere monteur nodig dan Ben om hem te kunnen repareren. De romp was ook beschadigd doordat ze de boot het strand op hadden gesleept, maar hij kon niet zien of er daadwerkelijk gaten in zaten. Hij had niet de kracht om de boot op te tillen en eronder te kijken.

Hij kwam overeind en schopte gefrustreerd tegen de boot.

“Rotding,” zei hij, alsof dat iets uit zou maken.

De tekening op de zijkant van de boot was verbleekt als een T-shirt dat te vaak was gewassen. Hij was volgend seizoen waarschijnlijk toch aan vervanging toe, dacht Ben, en stelde zich gerust met de gedachte dat het tenminste geen gloednieuw vaartuig was dat hij wellicht naar de knoppen had geholpen. Desalniettemin was het een kostenpost die zijn vader liever niet had. Maar dat was ook oké, veronderstelde Ben. Nu kon hij er tenminste op aandringen om een nieuwe boot te kopen zonder zijn vaders trots te krenken.

Ben had genoeg geld weggezet om dit te kunnen betalen, en meer nog. Hij had geen broers of zussen of kinderen om zijn spaargeld aan uit te geven, alleen aan zichzelf en zijn ouders. Heel anders dan zijn vrienden en leeftijdsgenoten, mensen met wie hij werkte, of mee had gestudeerd op de kunstacademie. Die hadden het tegenwoordig alleen nog over geboorteplanning en complicaties, en de grappige dingen die hun kinderen deden en zeiden.

Soms nodigden die mensen hem uit om er een te komen drinken, of om te komen eten, en dan moest hij altijd naast hun net zo gegeneerde alleenstaande vriendinnen gaan zitten. Vervolgens werden ze in de gaten gehouden als de twee enig overgebleven artikelen op eBay, de tijd langzaam aftellend naar nul en nog steeds geen bod gedaan. Of hij vroeg hun oudere kinderen tijdens zo’n weekend onhandig wat ze op school hadden geleerd, of welke bands ze vet of cool vonden. Baby’tjes hield hij onbeholpen voor zich uit en hij probeerde niet te steunen als ze biologische pastinaak- en wortelcompote over zijn nieuwe DKNY-jasje heen kotsten.

Ben had zich altijd voorgesteld dat hij zelf vader zou zijn op deze leeftijd en dat hij op deze koude kerstavond bezig zou zijn met cadeautjes kopen voor zijn eigen kinderen en laat op zou blijven om de rails voor een elektrische speelgoedtrein op te zetten, of een nieuwe trampoline, zodat ze die de volgende ochtend met grote verbaasde ogen zouden vinden als ze beneden kwamen.

Op de een of andere manier was het niet zo gelopen en in plaats daarvan zou hij kerstavond doorbrengen met zijn eigen vader en moeder, precies zoals toen hij zelf een klein kind was.

Ten minste, als het hem zou lukken om Kelly en zichzelf van dit eiland af te krijgen, zei hij tegen zichzelf toen hij de uitzinnige witte hemel inkeek.

Hij had geen gevoel meer in zijn vingers en zijn slapen begonnen pijn te doen. Hij wist dat het alleen maar erger zou worden als hij nog langer buiten bleef. Hij keek naar het strand dat nu bijna helemaal wit was van de sneeuw, en naar de zee. Het was harder gaan waaien. Zeehonden lagen tegen de grijze rotsen gezakt, als grote zwarte waterballonnen. Golven stormden door de baai. Zelfs als hij de motor kon repareren, zou hij het niet riskeren om dit weer te trotseren. Hun bootje zou zeker door de wind worden omgekiept.

Hij stopte de bootradio onder het rode zeil. Die bleek ook niets waard te zijn en hij had hem een paar minuten geleden eveneens flink uitgescholden. Hij had nul ontvangst en alles wat hij uit de radio had weten te persen waren een paar zinnen van een BBC-documentaire over de benarde toestand van de inheemse wilde dieren van Finland – feiten die hij kon missen als kiespijn.

Hij keek rond en probeerde de situatie in te schatten. Behoorlijk vreemd om hier plotseling vast te zitten, een paar uur geleden had de dag nog weinig meer beloofd dan een terugtocht naar Fleet Town en een biertje in de kroeg met Mick, en daarna wat eten en misschien tv-kijken met zijn vader en moeder.

Ben wist dat hij boos zou moeten zijn, op zichzelf, op zijn lot. Hij zou moeten nadenken over een manier om hiervandaan te komen en niets anders. Maar toen de wind weer over het zeil heensloeg, verdween de frons van zijn voorhoofd en glimlachte hij zacht. Het kwam door haar: Kellie, die binnen in het hutje zat, een paar meter verderop.

In plaats van te vloeken en te tieren dat hij hier was aangespoeld, was hij blij dat hij tijd met haar kon doorbrengen. Hij geloofde niet in het lot. Hij was niet eens religieus. Maar hij begon weer te geloven in een bepaalde aantrekkingskracht die kon ontstaan tussen twee mensen, zomaar, in één oogopslag. Hij wist dat als hij Kellie ergens anders was tegengekomen, in een café of in de trein of zelfs op de hoek van de straat, met die optimistische stemming van vanmorgen, hij haar zeker aangesproken en uit gevraagd zou hebben.

“Jezus, het lijkt The Day after Tomorrow wel daarbuiten,” zei ze tegen hem, toen hij het vervallen vissershutje binnenstapte en de deur achter zich dichttrok.

Er hing een doorzichtige sluier van rook in het hutje en Kellie zat op het krakkemikkige bankje voor het vuur dat Ben had weten te maken in een hoek op de stenen vloer. Een dunne sliert rook kronkelde van de vuurresten naar boven en vond zijn weg naar buiten door een gaatje in het dak, dat Ben erin had geslagen met de achterkant van een roeispaan.

“Nog erger dan dat,” zei hij. “Het lijkt meer op het begin van de Apocalyps. Ik dacht steeds dat ik de Vier Ruiters aan zag komen galopperen over het strand om ons weg te halen.”

“Dat mogen ze gerust proberen. Onherbergzamer dan dit kan bijna niet,” zei ze.

“Dat vind jij misschien. Ik hou helemaal niet van paarden. Veel te veel tanden. Is je dat wel eens opgevallen? Het lijkt wel of ze een kunstgebit in hebben. En heb je weleens een paard zien pissen? Ongelooflijk. Duurt uren. Alsof er een kraan onder hun buik zit vastgebonden…”

“Leuke associatie,” zei ze, ze trok haar neus op. “Dankjewel.”

“Trouwens,” ging hij verder, “ik denk niet dat de Vier Ruiters nog op paarden rijden. Ze zijn vast gemoderniseerd, net als iedereen.”

“Wat, zijn ze nu de Vier Brommerrijders van de Apocalyps?”

“Ja, precies, of misschien wel iets degelijkers, want zij zijn natuurlijk ook niet meer de jongsten thuis.”

“Wat dacht je van de Vier Volvo-station-bestuurders van de Apocalyps?” stelde ze voor.

“Veel beter. En dan zouden het waarschijnlijk de Vier Volvo-station-diesel-bestuurders van de Apocalyps zijn, want ze moeten tegenwoordig heel wat kilometers afleggen nu de Apocalyps zich over de hele wereld verspreidt.”

“Misschien zijn ze wel wat zachtaardiger geworden nu ze wat ouder zijn,” zei ze. “Misschien willen ze zich helemaal niet meer met de Apocalyps bemoeien.”

“Ook waar. Ze gebruiken hun Volvo’s waarschijnlijk alleen nog om naar een kuurhotel te rijden, of naar de dokter voor hun medicijnen, of naar hun gite in de Provence.”

Kellie deed haar mond open om iets te zeggen, en sloot hem weer. “Nee,” zei ze glimlachend, “ik denk dat we nu wel ver genoeg zijn gegaan.”

Hij glimlachte naar haar. “Dat denk ik eigenlijk ook,” zei hij.

“En nu terug naar de realiteit,” zei ze. “Hoe gaat het met onze motor? Is het gelukt?”

“Nee.”

“Dus hij is helemaaltotaalnadeklote?”

“Onbetwijfelbaar.”

Ze glimlachte vol verwachting naar hem, en even was hij van zijn stuk gebracht, zoals ze daar zat bij het vuur. Ze had een oude vriendin kunnen zijn, of zelfs een geliefde. Ze had iemand kunnen zijn met wie hij een leuk weekendhuisje had gehuurd om, ver weg van alle beslommeringen, vakantie te vieren. Dan had ze hem nu misschien aangekeken in afwachting van zijn voorstel in welk kroegje ze zouden gaan lunchen.

Maar het moment verdween en Ben had het gevoel alsof hij iets moois kwijtraakte. Dat had hij niet verwacht. Hij en Kellie waren helemaal geen vrienden of geliefden. Ze kenden elkaar nauwelijks. En ze waren hier niet om vakantie te vieren. Ze waren hier omdat hij een blunder had gemaakt.

Het vuur, dat sowieso al geen groot vuur was geweest, ging uit. Het drijfhout dat ze buiten hadden opgeraapt, was vochtig, had wat gewalmd en was uitgegaan. Het enige droge hout dat ze hadden gevonden, was een oud houten krat en een steunbalk die Ben uit de achterste muur van het hutje had getrokken. Maar alles wat daar nu nog van over was, waren wat smeulende resten.

“Wat gaan we nu eigenlijk doen?” vroeg ze.

Ze staarde hem aan met absoluut vertrouwen, alsof het slechts een kwestie van tijd was dat hij met de juiste oplossing zou komen, als een goochelaar met een konijn in zijn mouw. Hij ademde de warme geur in van het smeulende hout en staarde naar hun zwemvesten, die nutteloos naast het vuur lagen.

“Hier,” zei hij. Hij graaide in zijn zakken, blij dat hij iets had om te voorschijn te toveren.

In zijn vuist hield hij een paar chocoladerepen, die hij uit een van de dozen had gehaald en bezorgd hadden moeten worden in Green Bay Harbour. Hij legde ze in Kellies handen.

“Eet er hier maar een van op,” zei hij. Hij staarde naar zijn vingers. “En kun je er ook een voor mij openmaken? Mijn vingers doen het niet meer.”

Hij wilde zijn handen tegen elkaar wrijven, maar ze greep zijn rechterpols.

“Niet doen,” zei ze tegen hem en draaide zijn handpalmen naar boven.

Hij keek opnieuw naar zijn handen.

“Zie je hoe wit je huid is geworden,” zei ze. “Dat is het begin van bevriezing.”

Zijn handen zagen er inderdaad raar uit, bleek en wasachtig, en hij had er nog steeds geen gevoel in, behalve een vaag kloppend gevoel, zelfs nu hij binnen was.

“Het begin van bevriezing?” zei hij. “Betekent dat dat ik straks in een sneeuwpop verander?”

“Nee, serieus,” legde ze uit. “Dat is het precies – een milde vorm van bevriezing. Het komt wel goed als je het met rust laat, maar als je je handen tegen elkaar wrijft, wordt het alleen maar erger. Dus niet doen. Die witte kleur…dat zijn de ijskristallen die onder je huid vastzitten, en die maken het weefsel kapot, tenzij je goed oplet en niet in je handen wrijft tot ze verdwenen zijn.”

“En hoe kan een Australiër als jij dat nou weten?” vroeg hij. “Ik raad het al: je bent een Google-fanaat, een cyberchonder…Je brengt het liefst je avonden door met het opzoeken van de meest lugubere, dodelijke ziektes die overeenkomen met de symptomen die je zelf denkt te hebben…”

“Ik wil je wel vertellen,” zei ze, “dat ik nooit het internet gebruik buiten mijn werk. Maar je kunt gerust een keer Australië en sneeuw googelen, en dan zul je zien dat het wel degelijk sneeuwt bij ons. Zoveel zelfs, dat ik vroeger als kind heel veel geskied heb. En als tiener ook, zowel in Australië als in Frankrijk. Ik heb zelfs een jaar in een chalet gewerkt toen ik klaar was met school.”

“En daarom weet je wat er met mijn handen loos is…”

“Ja.”

“Nou, je hebt het wel druk gehad,” zei hij. “Skiën, duiken…Zo te horen heb je heel wat dingen gedaan…”

Hij had niet hatelijk willen overkomen—hij had er immers niets mee te maken wat zij vroeger gedaan had – maar hij zag meteen aan de uitdrukking op haar gezicht dat hij haar beledigd had.

Ze liet zijn hand los. “Het is al lang geleden,” zei ze.

“Bedankt voor het advies,” zei hij snel. “Ik zal niet in mijn handen wrijven.”

Buiten huilde de wind en was het nog harder gaan waaien. Het dak kraakte alsof het hutje elk moment uit elkaar kon vallen en de lucht in zou vliegen, net als het huisje van Dorothy in The Wizard of Oz.

“Dat klinkt niet goed,” zei ze.

“Nee.”

Hij liep naar de deur en duwde de klink naar beneden. Door de kracht van de wind viel hij bijna naar achteren. De sneeuw joeg naar binnen en met alle macht trok hij de deur weer dicht.

“Hoe zit dat eigenlijk met die chocola?” vroeg ze, en met haar tanden trok ze het papiertje eraf. “Ik weet het al: als we doodvriezen, worden we tenminste gevonden met een glimlach op ons gezicht.”

“Het was maar voor het geval dat,” zei hij en hij staarde weer naar zijn handen. Als zijn handen nu al bijna bevroren waren, wat stond hen dan nog te wachten?

“Voor het geval dat wat?”

“Voor het geval de storm erger zou worden.”

“Wat nu dus is gebeurd.”

“Precies.”

Ze staarde naar de chocoladerepen. “O,” zei ze, “dit zijn natuurlijk de toverrepen die zo meteen in een helikopter veranderen en ons hier uithalen?”

“Nee.”

“Dat was een grapje,” zei ze. Ze reikte hem een reep aan en brak de andere doormidden, voordat ze een hap nam.

“Dat weet ik,” zei hij. “Maar eigenlijk ook niet.”

“Wat bedoel je?”

“Gewoon, ik bedoel dat we hier echt weg moeten zien te komen.”

Een sneeuwvlokje zweefde door de geïmproviseerde schoorsteen naar binnen en dwarrelde naar de grond.

“Maar het zal dadelijk toch wel ophouden met sneeuwen?” zei ze.

“Volgens het weerbericht zou het blijven sneeuwen als het eenmaal begon…”

“Ja, maar ze zaten er ook naast wanneer dat zou zijn,” zei ze. “Dus misschien zitten ze ook fout met de duur van de storm.”

Hij kon aan haar zien dat ze niet besefte hoe ernstig hun omstandigheden waren. En waarom zou ze ook? Hij begon het zelf ook pas net door te krijgen. En het was immers ook nog niet zo lang geleden dat ze de toerist had uitgehangen, kiekjes makend van de zeehonden in de buurt van een groepje eilanden dat bekendstond om zijn gematigde klimaat.

Maar toen hij daarstraks de Apocalyps noemde, had hij geen grapje gemaakt. Weer zoals dit had hij nog nooit meegemaakt. En nu was het nog erger geworden, en dit soort weer ging niet zomaar voorbij. Dit was een storm en ze zaten er middenin.

“Als het weerbericht wel klopt,” zei hij, “en we besluiten hier in het hutje te blijven en het houdt niet op met sneeuwen…nou ja, ons brandhout is nu al op, dus we zullen het alleen maar kouder krijgen…En dan wordt het donker. Ik weet niet hoe dat bij jou zit, maar ik heb er niet al te veel vertrouwen in als we hier moeten overnachten.”

De achterste muur van het hutje bolde op als een zeil bij de volgende windvlaag. Hij kon niet geloven hoe stom hij was geweest om haar mee te nemen naar Brayner Island, zelfs als er geen sneeuw voorspeld was. En wat een idioot om haar de zeehonden te laten zien. Deze kant van het eiland was onbewoond, want alle bruikbare bouwgrond was in beslag genomen door de oude mijn. Zelfs als de ouders van Ben zich ongerust zouden maken en alarm sloegen, zouden ze nooit hier komen zoeken. Niet voordat het te laat was.

“Wat zeg je nu eigenlijk?” vroeg ze.

Zijn hand ging onwillekeurig naar zijn zak, op zoek naar het pakje sigaretten dat er niet was. Hij had er nu wel een willen opsteken, om te kalmeren, om ruimte te creëren om te bedenken wat hij nu moest doen.

“We zullen hier uit moeten lopen,” zei hij, een besluit dat hij liever had vermeden. “Hoe eerder, hoe beter. Daar is de chocola voor, om ons energie te geven om over de rotsen heen te klimmen en dan naar de andere kant van het eiland te lopen.”

Ze staarde naar zijn handen. Voor het eerst zag hij een vlaag van angst op haar gezicht. “Naar Green Bay Harbour?” vroeg ze.

“Ja. Die huizen zijn het dichtste bij.”

Even was ze stil, toen vroeg ze: “Wonen daar de mensen die jij vanmorgen hierheen hebt gebracht?”

Had hij die overtocht genoemd? Hij kon het zich niet herinneren.

“Nee,” zei hij, “die wonen bijna twee kilometer buiten het dorp. Waarom?” vroeg hij, maar misschien wist hij het antwoord al. “Ken je hen?”

“Nee. Ik…” ze leek even te aarzelen. “Ik dacht dat hun huis misschien dichterbij was, als ze buiten het dorp wonen.”

“Dat is het ook,” zei Ben. “Maar het staat alleen, en deze storm bedekt alles met een witte laag. Green Bay Harbour is een makkelijker doel om te bereiken. Ik denk dat we in die richting moeten gaan.”

“Dan is het goed.”

Ze leek plotseling opgelucht, waarschijnlijk, dacht hij, omdat ze een beslissing hadden genomen. Hij was blij dat ze het positief benaderde. Hoe meer ze samenwerkten, hoe makkelijker het zou zijn.

“Dan kunnen we beter maar niet te veel tijd meer verspillen,” zei ze. Ze stond op en drukte de honkbalpet stevig op haar hoofd. Ze trok haar capuchon eroverheen.

Hij beet in de chocoladereep, die al zo koud was dat hij hem nauwelijks kon proeven. Hij dwong zichzelf om te eten, kauwend op de wasachtige brokken.

“Hoe lang doen we erover?” vroeg ze.

“In normale omstandigheden? Maximaal een halfuur. Maar met dit soort weer…wie weet? Achter het hutje loopt een paadje over de rotsen. Van daar af lopen we om Solace Hill heen. Of eroverheen, dat hangt van het weer af. Het is ruw terrein, dus we moeten voorzichtig zijn. Maar het moet lukken.”

Moet lukken?”

Zal,” zei hij. Hij moest en zou hen hier doorheen krijgen. Hij probeerde luchtig te glimlachen maar het voelde raar en scheef en nep. “Ik kan ook alleen gaan, als je wil,” zei hij. “Om hulp te halen.”

“Nee,” zei ze. “Dat zou alleen maar meer mensen in gevaar brengen. Ik kom met je mee. Je hebt gelijk. Het heeft geen zin om hier te blijven en te bevriezen. Kom,” zei ze toen hij de deur open wilde maken, “laat mij maar. Ik maak me zorgen over je handen.”

Voordat hij haar tegen kon houden, had ze haar sjaal afgedaan, het om een nagel aan de muur gehaakt en in twee repen gescheurd.

“En jij dan?” vroeg hij.

“Ik red me wel.”

Opnieuw vroeg hij zich af wat een vrouw als zij hier alleen deed met kerst. Zijn gedachten dwaalden af naar het vakantiehuisje dat nooit had bestaan, dat hij zich daarstraks had voorgesteld toen hij het hutje binnenstapte. Ondanks hun omstandigheden, ondanks het feit dat Kellie waarschijnlijk liever ergens anders was, was hij blij dat ze hier bij hem was.

“Ik vind je erg moedig,” zei hij.

Ze knoopte de repen vast en begon met de rest van de sjaal haar eigen handen in te wikkelen. “Ik heb niet veel keus. Kom op,” zei ze. “We gaan.”

 

Ondanks het dreigende gevaar zag het kind in Ben de uitdaging opgewonden tegemoet. Maar toen hij de deur opendeed werd het onmiddellijk duidelijk dat ze het dorp misschien niet eens zouden kunnen bereiken.

De wind sloeg om hen heen en de deur zwaaide wijdopen toen hij de klink naar beneden deed, en sloeg met een knal tegen de binnenkant van de hut. Kellie gilde van schrik en Ben voelde de angst in hem boven borrelen.

Dit was geen spelletje. Ze stapten een storm in. Bijna dubbel gebogen duwde hij zichzelf naar buiten en trok Kellie met zich mee.

“Jezus Christus, Ben!” schreeuwde ze.

Hij trok haar naar zich toe. “Weet je zeker dat je mee wilt komen?” riep hij.

Ze zag er doodsbenauwd uit, maar ze riep terug: “Ja.”

Ben keek naar het strand. Het zicht was nog slechter dan toen hij de motor had proberen te repareren. Hij kon de zee niet eens meer zien, de sneeuw viel dicht en snel. Hij schermde zijn ogen af en keek naar boven, maar hij kon de top van de rotsen die om de baai heen lagen niet zien, alhoewel die niet meer dan dertig meter boven hen kon zijn. Sneeuw danste voor zijn ogen.

Hij boog zijn hoofd naar voren, tegen de wind in. Hij was hier als kind een keer geweest. Het was een goed pad, een stevig pad, en hij wist de weg. Hij zou hen hier uithalen.

Het pad zigzagde steil naar boven vanaf de achterkant van de hut, en baande zich een weg langs doornstruiken en rotsen. Maar na vijf meter verdween het onder de wervelende sneeuw.

Kellie greep Ben vast en schreeuwde in zijn oor. “Weet je het zeker?”

Hij boog zich over haar heen.

“Ga jij maar eerst,” zei hij tegen haar. “Ik vang je wel als je uitglijdt.”

“En als jij uitglijdt?” schreeuwde ze terug. Haar ogen waren wijd opengesperd van de angst, haar neus streek over de zijne.

“Doe ik niet. Je moet zo dicht bij de grond blijven als je kunt. Onder de wind blijven.”

Ze lieten elkaar los en Kellie ging op weg. Ben volgde. Met elke meter die ze hoger kwamen, werd de wind krachtiger. Algauw sloeg het als enorme vuisten op hen in en dreigde hen om te duwen, of achterover te sleuren, over de rotsen naar beneden te donderen.

Ben was zo dom om achter zich te kijken. Hoewel de sneeuw de diepte van de val vervaagde, draaide zijn maag zich om bij de aanblik naar beneden. Hij stelde zich voor hoe ze allebei vielen, zag het bloed op de rotsen. Niemand zou hen kunnen vinden, dagenlang.

Hij fixeerde zijn blik op Kellie, die heen en weer slingerde en langzaam voortstrompelde, de ene moeizame stap na de andere, over natte stenen en glibberige modder en sneeuw. Bij elke stap verwachtte hij half dat ze zou vallen, of dat haar dure laarzen het zouden begeven. Maar dat gebeurde niet. Ze liep alsmaar door. Ze waren nu bijna boven op de rotsen. Nog twee minuten en dan hadden ze het gered.

Toen gleed ze uit. Haar jas bolde op als een zeil in een storm, een huilende windvlaag duwde haar omhoog en tilde haar op als een stuk drijfhout op een golf. Ze gilde en viel achterover en kwam op Ben terecht. Even dacht hij dat ze verloren was.

Hij hoorde haar gillen.

Maar op de een of andere manier wist hij haar jas vast te grijpen. Hij zwaaide naar achteren en viel ook zelf bijna om.

Toen, heel eventjes, viel de wind stil. En in die paar seconden kalmte, lukte het Ben om Kellie naar zich toe te trekken. Ze klampte zich aan hem vast alsof hij een boom was, alsof hij wortels had in de bergwand en onmogelijk kon vallen. En plotseling voelde hij zich ook zo. Hij zou niet vallen, niet met haar in zijn armen. Hij probeerde zich de laatste keer te herinneren dat hij iemand zo stevig had vastgehouden, maar er kwam niets bovendrijven. Langzaam zakten ze door hun knieën en hurkten samen neer, weer vaste grond onder de voeten.

Ze duwde haar gezicht tegen het zijne. Hij keek in haar ogen. “Alles goed met je?” schreeuwde ze.

“We moeten doorlopen,” zei hij.

Ze knikte en liet hem los. Ze stond op en ze liepen weer verder, naar boven toe, de wind in.

Pas toen ze de top hadden bereikt en het land weer vlak werd, merkte Ben hoe zijn hart bonkte. Hij werd zich ook bewust van zijn ademhaling, snel en kort, als een ventiel in een stoomtrein die over het spoor raasde. Kellie strompelde verder, weg van de rotswand, landinwaarts, in de richting van een groepje dennenbomen. Hij sloeg zijn arm om haar heen en ze zakten op hun knieën.

“Bedankt,” schreeuwde ze in zijn oor, toen ze eenmaal op adem gekomen was. “Je hebt mijn leven gered.” Haar gezicht was zo rood alsof ze zich verbrand had.

“Ik ben ook degene die je in gevaar heeft gebracht,” zei hij tegen haar.

Ze keek over haar schouder. “Ik heb het ijskoud. Maar het is ons gelukt.” Hij kon haar ogen zien glanzen van vreugde en trots in haar capuchon.

Hij schreeuwde: “We gaan verder.”

Instinctief haakten ze hun armen in elkaar, ze stonden op en begonnen landinwaarts te lopen.

Vijf minuten gingen voorbij, tien, vijftien, en meer – en nog steeds kolkte de sneeuw om hen heen. Het zicht was nu zo slecht dat struiken en bomen onverwacht uit de sneeuwstorm op hen af leken te springen. De wereld was een wervelende massa wit en grijs.

Ben kon niet zien waar de grond ophield en de lucht begon. Zijn ogen traanden en deden pijn, maar telkens als hij erin wilde wrijven met zijn verbonden handen, herinnerde hij Keilies waarschuwing over bevriezing en hield zich in. Zijn voorhoofd deed pijn van de kou, alsof iemand hem in elkaar had geslagen. Zijn huid trok en zijn ledematen waren hard als marmer. Zijn gewrichten zaten vast.

De grond was ruw en verraderlijk. Hij hoopte dat het met Kellie beter ging dan met hem. Hij verbaasde zich over haar kracht. Ze had niets gezegd sinds ze waren vertrokken, maar ze was niet één keer langzamer gaan lopen. De afgelopen paar minuten was ze twee keer gevallen en hij was ook een keer gevallen. Maar ze waren elke keer zonder protest weer opgestaan.

Bens benen deden pijn en zijn ademhaling was vlak. Hij dacht aan alle sigaretten die hij had gerookt en wou dat hij er al eerder mee was gestopt. Hij herinnerde zich zijn droom over dat hol en de tv die aanstond. En hij herinnerde zich hoe hij het had geïnterpreteerd, dat hij zijn leven aan het verknoeien was, en zijn besluit om er iets aan te doen, door meer betrokken te raken. Nu was hij wel degelijk betrokken. Heel erg zelfs.

Het was alsof iemand hem voor de gek wilde houden. Eigenlijk was het toch lachwekkend hoe ze hun weg door het landschap vochten, kromgebogen in de wind, als een tafereel op een oude kerstkaart. Maar waar was Bing Crosby? Waar was de vriendelijke vreemdeling uit Disneyland die de deur van zijn huisje voor hen opendeed en hen uitnodigde om bij het haardvuur te komen zitten?

Dit hoorde niet te gebeuren. Niet in de moderne wereld. Niet in Engeland. Kellie had gelijk: het was echt net The Day after Tomorrow. Het leek er inderdaad op dat het klimaat aan het veranderen was. Die klote global warming, dacht Ben. Kloteregeringen en multinationals. Hij zou nu op dit moment in de kroeg moeten zitten met Mick, om een biertje te drinken en pinda’s in de lucht te gooien om op te vangen met zijn mond. Als hij hier levend vandaan zou komen, zou hij zijn leven lang lid worden van de Green Party.

Maar wat de situatie nog erger maakte, was dat hij de weg kwijt was. Volgens zijn calculaties zouden ze nu in de buurt van Green Bay Harbour moeten zijn. Maar het was nergens te bekennen. De sneeuw had het landschap opgeslokt. Het kleine jongetje in Ben wilde in huilen uitbarsten. Maar dat ging niet. Wat zou Kellie niet denken? Hoe zou hij zichzelf ooit weer onder ogen durven zien? Of haar?

Ze struikelde en viel voor de derde keer.

“Kom op,” schreeuwde hij en hielp haar overeind.

“Ik ben moe,” riep ze terug. “Hoe ver nog?”

“Ik weet het niet.”

“Maar  – ”

Hij trok haar mee naar een omgevallen eikenboom die opdoemde uit het wit. Het ondiepe gat in de grond, gemaakt door de blootliggende, ondergesneeuwde wortels, vormde een natuurlijk windscherm en ze kropen er samen in.

“Hoe bedoel je, je weet het niet?” vroeg ze streng.

Hij trok haar naar zich toe. “Ik weet niet goed hoe ik dit tegen je moet zeggen…”

“Wat?”

“We zijn de weg kwijt.”

De wind suisde zo hard, het leek wel of ze in een slangenhol waren beland.

“De weg kwijt? Je maakt toch een grapje, hoop ik?”

“Nee.” Hij voelde zich misselijk, hij schaamde zich. Hij had precies dat gedaan wat hij niet had willen doen: hij had Kellie teleurgesteld.

“Maar dat kan toch niet,” zei ze. “Je komt hier zo vaak…”

“Nee. Ik ben hier al jaren niet geweest.”

Al jaren? Maar—maar dat is je werk.”

“Nee,” zei hij, “je hebt me verkeerd begrepen. Ik woon niet eens op de eilanden. Niet meer.”

Ze staarde hem geschokt aan. “Wat bedoel je?”

“Ik woon in Londen. In Kentish Town.”

“Kentish Town!”

Ze ging een stuk van hem vandaan zitten. “Je zei tegen me dat je de veerman was.”

“Dat ben ik ook. Maar alleen deze week. Mijn vader heeft het in zijn rug. Hij is de echte veerman. Ik help hem alleen een beetje. Ik werk in Soho. In de media.”

“Wat een leugenaar ben jij!” riep ze.

En dat was hij ook. Hij was een oplichter en nu was hij betrapt.

Het was niet zijn bedoeling geweest dat ze er op deze manier achter zou komen. Toen hij haar had meegenomen op de boot en zij ervan uit was gegaan dat hij altijd de boottaxi bestuurde, had hij het maar zo gelaten, omdat dat veel leuker was. Ze zag wat ze wilde zien. Een man van de zee. Meester van de elementen. En het was toch ook een halve waarheid. Zijn vader had echt een boot-taxi. En Ben was er echt mee opgegroeid. En hij was van plan geweest om haar de hele waarheid te vertellen. Wie hij werkelijk was. Wat hij werkelijk deed. Het was er alleen nog niet van gekomen.

Maar dit was niet leuk meer.

“Het spijt me,” zei hij. “Het is allemaal mijn schuld.”

“Daar is het verdomme te laat voor!” schreeuwde ze en even dacht hij dat ze hem een klap zou geven.

Toen leek haar zelfvertrouwen uit haar weg te vloeien.

Hij pakte haar bij de schouders. Hij kon er niet tegen om haar zo te zien. Hij moest het weer goed maken.

“Ik zal ons hier uithalen,” beloofde hij.

Hij tuurde de tunnel van haar capuchon in. Haar ogen waren samengeknepen. Ze leek helemaal niet op de vrouw die hij een paar uur geleden langs de oude kade had zien lopen.

“Doe dat,” zei ze.

Nog vijf minuten. Zoveel tijd gaf hij hun. Dan zouden ze moeten stoppen en een plek moeten zoeken – ergens, een grot of een omgevallen boom – om zich in te graven en te wachten tot het voorbij was. Hij dwong zichzelf om niet in paniek te raken. Hij hoopte vurig dat het zover niet zou komen.

Ze trokken opnieuw het witte landschap in. Rechtdoor blijven lopen, zei hij tegen zichzelf. Als je rechtdoor blijft lopen, kom je misschien een oriëntatiepunt tegen.

Maar hoe verder ze liepen, hoe meer hij het gevoel kreeg dat ze nog steeds op zee waren. Het ene moment stegen ze, om vervolgens weer te dalen. Net als over de golven varen in een boot. Zijn laarzen waren loodzwaar. Kon hij maar ergens zitten, dacht hij, eventjes maar. Alleen om even op adem te komen. De sneeuw zag er zacht en uitnodigend uit onder zijn voeten. Als hij nu ging liggen, zou het vast net een bed zijn.

Hij hoorde gegrom.

En nog een keer.

“Daar.”

Hij besefte dat het Kellie was.

“Daar!” schreeuwde ze voor de tweede keer. “Kijk! Daar!”

Haar uitgestrekte armen wapperden in de wind. Hij keek in de richting waar ze wees, maar zag niets. Ze zal wel in de war zijn, dacht hij, ze ziet dingen die er niet zijn. Hij zag niets anders dan sneeuw.

Maar toen zag hij het ook. Daar, hoog boven hen, een donkere rechthoekige schim. Toen een lichtflits. Een seconde maar, bovenop de rechthoek. Toen was het weer weg. Hij keek, verward. En toen flitste het licht weer aan.

Plotseling wist hij wat het was.

“De vuurtoren!” schreeuwde hij.

De wind blies haar antwoord weg. Maar dat kon hem niet schelen. Hij voelde een opwelling van energie en zijn slaperigheid verdween.

“Kom op!” riep hij en trok haar met zich mee. Hernieuwde kracht stuwde door hem heen. “Dat is de vuurtoren. Het is Green Bay Harbour. Het is ons bijna gelukt. We zijn er bijna.”