Zaterdag
Ik werd midden in de nacht wakker en realiseerde me dat ik plat op mijn rug lag, mijn armen en benen naar alle vier de hoeken van het bed gestrekt, als de tekening van Leonardo. Ik was stijf maar bleef roerloos liggen. Ik nam het hele bed in beslag. Moeilijk om adem te halen, wijdbeens op dit vlot, heen en weer geslingerd op de golven der herinnering. Ik bleef liggen tot alles wat bedaarde en de ochtend onder het rolgordijn door kwam kruipen. De krampen waren verdwenen. Ik werd omzwachteld, verdoofd door het licht.
De klok gaf vijf voor acht aan. Ik trok het rolgordijn op. Het gele licht was als ruwe zijde in de boomtoppen geplooid. Kates vliegtuig zou nu de startbaan op taxiën. Terwijl het opsteeg, met de lage zon erachter, zou het een vliegtuigvormige schaduw op de nabijgelegen weilanden werpen, een schaduw die kleiner, trager en vager zou worden naarmate het vliegtuig hoger kwam. Haar oog zou de kleine pijl van duisternis even loslaten en hem uiteindelijk verliezen in het donkerblauw van een slingerende weg.
U krijgt niet elke dag de kans om 20 000 pond te winnen, mevrouw O'Grady, maar dit is uw geluksdag! Ik scheurde het foldertje van de loterij in stukjes en goot wat melk in een kommetje met havermout. De kat rekte zich eens lekker uit, schraapte zijn nagels aan de rieten stoel en sprong op tafel. Grace, dacht ik, heb jij me nodig? Moet ik het zijn die je eten geeft en je achter je oren krabt?
Vertwijfeld keek hij me aan.
Kom op, Grace, je mag me heus wel, dat merk ik toch?
Ik zette een beetje melkachtige havermout op tafel; hij boog zich voorover om eraan te ruiken en sprong toen op het linoleum. Nodig hebben, nee, dat was het niet. Waarschijnlijk zou hij met iedereen genoegen nemen. Maar het feit bleef dat hij er nog steeds was.
Ik keek naar de sporen die zijn nagels over mijn borst hadden getrokken. De wonden begonnen al aardig te helen, zo wonderbaarlijk waren de regeneratieve krachten van de huid. Natuurlijk genas de oude huid nooit echt, er kwam alleen nieuwe huid bij om de gaten op te vullen. Ik probeerde me te herinneren hoeveel maanden ze zeiden dat het duurde voor het hele huidoppervlak van het lichaam zich had vernieuwd. Wanneer zou ik de huid hebben afgestoten die Cara had aangeraakt, die door Cara was aangeraakt? Wanneer zou ik me eruit hebben gewurmd als een slang en me tot iets nieuws hebben ontpopt?
Toen ik de helft van het bakje naar binnen had gewerkt - helemaal niet slecht - , gooide ik het leeg en waste het af. Het licht achter het keukenraam was fel; ik zag de uitgestrekte blauwe lucht boven de esdoorn. Een wandeling zou het best zijn voor mijn lijf, dat weer begon te verkrampen. Toen ik de voordeur uit liep, proefde ik voor het eerst de herfst in de lucht.
Halverwege de weg sprong ik van schrik de berm in omdat er aan mijn voeten een ware kakofonie losbarstte. Die ellendige rotterriër, ik hoorde hem triomfantelijk hijgen onder aan zijn tuinhek. Ik zag een losse tak in het lange gras liggen, kwam voorzichtig dichterbij en stak hem onder de poort door. Aan de andere kant klonk een geschrokken gekef. Ik zwiepte twee keer met de tak van de ene naar de andere kant en liet hem toen liggen, bij wijze van waarschuwing.
Het moest vroeger zijn geweest dan ik dacht, want het bos was uitgestorven. Vlak bij de ingang stond een struik waar al rode besjes aan groeiden, maar de geurende vingertoppen van de fuchsia hingen er nog altijd naast. Ik nam er een in mijn hand. Om de lange meeldraad zaten nog vijf of zes kortere, bedekt met stuifmeel; ik liet ze langs mijn lippen glijden. Ik knakte de bloem op de piekwaar hij aan de stengel zat. Toen ik mijn tong op de wond legde, smaakte hij niet anders dan de meeste planten. Cara had me geleerd om dat te doen: 'Proef de nectar,' riep ze dan. Ik likte aan de fuchsia, zei 'mmm' en lachte terug. Ik wilde haar niet teleurstellen. Of je dat als een leugen moest beschouwen, hing ervan af welke mate van bevrediging 'mmm' impliceerde. En trouwens, misschien miste ik helemaal niets; misschien was nectar niet meer dan die vage plantesmaak.
De lucht boven de boomtoppen was helder toen ik de heuvel op liep. Ik had mijn metalen kam in mijn jaszak, maar die dag had ik er nauwelijks behoefte aan.
Op school had ik een meisje gekend dat het leuk vond om 's zomers te gaan liften. Ze was zonder problemen door Ierland getrokken omdat ze overal en altijd een zak appels meenam. Als ze een lift: van een man kreeg, ging ze voorin zitten, maakte beleefd een praatje, pakte vervolgens haar mes en begon een appel te schillen. Ze zorgde ervoor dat ze net zo lang over die appel deed als de reis duurde. Ze sneed er flinterdunne plakjes van tegen haar duim, haalde dan de schil eraf en at ze een voor een op, knappend tussen haar tanden. Geen van die mannen heeft haar ooit aangeraakt. Ik weet natuurlijk niet hoe goed ze met dat mes uit de voeten had gekund als ze zichzelf had moeten verdedigen - het zou haar weinig hebben geholpen, vrees ik - , maar op een meer symbolisch niveau had ze die kerels vanaf het begin onder de duim.
Alle vrouwen die ik kende droegen een of ander mes bij zich, al was het niet altijd van metaal of zelfs maar zichtbaar. Of hun nou echt iets was overkomen of dat ze het alleen maar voor wilden zijn, ze lagen er allemaal weleens wakker van.
Ik vond het interessant dat de man in de bosjes hen die hem alleen maar voor hun geestesoog hadden gezien, meestal erger achtervolgde dan hen die oog in oog met hem hadden gestaan. Niet dat vrouwen die dingen vaak bij name noemden, in elk geval niet in dit land, maar als je goed luisterde kon je de open plekken in het gesprek horen.
Een dergelijke angst was me nu vreemd. De lucht was blauw. Ik liep door, maakte achten om de bomen. Als ik even mijn ogen sloot en me goed concentreerde, kon ik Cara's koude hand in de mijne voelen.
Op een keer zitten we in het bos, onze tienertijd te verdrijven. Cara heeft net een peperdure toneelcursus achter de rug - we nemen aan dat haar vader wil voorkomen dat ze haar moeder en haar zus gaat missen - en kan zich alleen nog maar de vertrouwensoefeningen herinneren. Ze is gefascineerd door het idee jezelf over te leveren aan een ander. 'Maar dat doen we al, elke keer als we vrijen,' voer ik aan.
'Klopt,' antwoordt ze, 'maar we moeten ook oefeningen doen.'
Ze blinddoekt me met mijn sjaal van school. Het nylon is ruw en schuurt langs mijn jukbeenderen. Ik kan mijn ogen een klein stukje opendoen maar mijn wimpers blijven aan de stof haken, dus ik doe ze maar weer dicht. Als het sjaaltje begint af te zakken, pak ik het vast en knoop het zo strak vast dat ik sterretjes achter mijn oogleden zie.
Eerst gaat Cara me voor, dat is makkelijk. Ik houd de sleetse mouw van haar rode vest vast en zet alleen een stap waar zij er een heeft gezet. Daarna proberen we het met haar achter me, terwijl ze mij duwt; dat is eng maar nog altijd veilig. Uiteindelijk moet ik het zonder haar hand proberen. Haar stem stuurt me het bos uit en het open veld op, waarbij de stilte alleen wordt verstoord door een spaarzaam 'een beetje naar rechts'. Ze zegt dat er binnen een straal van honderd meter geen bomen staan. Ik heb geen enkele reden om haar niet te geloven.
'Je mag zelf weten welke kant je op gaat,' zegt Cara nu. 'Ik zeg alleen wat als er een obstakel is.' Ik loop verder, maar voel hoe mijn schouders zich krommen om me te beschermen, en hoe mijn gezicht verstrakt tot een helm. 'Rennen,' roept ze.
'Dan kan ik je niet meer horen.'
'Wees maar niet bang, ik ren met je mee,' belooft ze.
Ik begin te draven, maar mijn spieren zijn verstijfd van angst. Ik hoor af en toe een lach naast me, achter me, voor me; ik verander van richting om hem te kunnen volgen. Dan is er geen stem meer, geen lokroep, alleen nog het geluid van de aanzwellende wind. Ik probeer mezelf te laten gaan als een vlieger en ren recht tegen de wind in. Een paar tellen ren ik zo hard ik kan en houd dan plotseling in, ervan overtuigd dat er vlak voor me een muur staat. Ik kan de ruwe stenen bijna tegen mijn neus voelen. Ik steek mijn handen uit en voel niets, maar ik weet dat de muur er is.
Naast me hoor ik hoe Cara's voeten komen aansnellen. Ik probeer het uit te leggen, van de muur. 'Er is helemaal geen muur,' zegt ze. 'Vertrouw je me niet?'
Ik voel de muur nog steeds, maar ik laat de blinddoek zitten. Behoedzaam ga ik verder, op een drafje. Mijn aarzeling verstoort het evenwicht van mijn tred en als mijn voet dan een verraderlijke bult raakt, heeft hij niet genoeg snelheid om eroverheen te springen maar draait weg en werpt me in het klamme gras.
Ik kom overeind, duizelig, en ruk de band van mijn ogen. Stotterend put Cara zich uit in verontschuldigingen. Vertrouw ik haar nog, wil ik het nog eens proberen?
'Een ander keertje,' zeg ik.
Toen ik weer bij het grote huis was, blaakte ik van energie. Ik
keek het niet zo bijster goed gemaakte rekenhuiswerk van mijn klas
na en maakte daarna Grace helemaal dol door de plumeau voor zijn
neus heen en weer te bewegen als een vogeltje dat hij kon vangen.
Ik ging alle slaapkamers binnen om de bedden af te halen. Kate had
haar lakens keurig op een stapeltje gelegd. In de prullenmand lagen
een gebroken kam, wat verscheurde vellen papier en een klokhuis.
Aan de muur boven het bed ontdekte ik een stukje plakband. Was dat
bedoeld om een scheurtje in het behang aan het oog te onttrekken?
Ik trok het eraf om te kijken, maar het enige scheurtje in het
behang was het scheurtje dat ik net zelf had gemaakt.
In mijn kamer haalde ik al het beddegoed af en legde vervolgens Cara's verkreukelde slipje weer onder het kussen. Ik bracht de lakens naar beneden, propte ze in de wasmachine en ging toen meneer Walls kamer binnen, omdat de deur op een kier stond. Hij lag nog op bed, helemaal in elkaar gedoken, het laken over zijn hoofd getrokken. Zodra hij me hoorde, schoot hij overeind, als een rots die in tweeën splijt. Zijn grauwe gezicht naar me toegekeerd, ogen gesloten tegen het licht. Ik had hem nog nooit ongeschoren gezien.
'Gaat het?'
Zijn stem was niet meer dan een gefluister. 'Ja, hoor. Ik had gisteravond weer een hoofdpijnaanval. Slapen is het enige dat helpt.'
'Toch niet weer migraine?'
'Het zat alleen aan de voorkant van mijn hoofd. Het ergste is al achter de rug.'
'Het schijnt dat als de spanning zich ophoopt...'
'Kaas,' viel hij me in de rede. 'Ik ben zo dom geweest om gisteravond een stukje Wensleydale bij de port te nemen.'
'Dat heeft mijn moeder met chocolade,' zei ik na een paar tellen.
Meneer Wall knikte en drukte toen een hand tegen zijn hoofd, alsof hij het bij elkaar wilde houden.
Op zachtere toon ging ik verder. 'Ik ga straks boodschappen doen; wilt u nog iets speciaals?'
'Nee. Koop maar wat je het best lijkt.' Er ging één oog open. 'Kun je misschien een krant voor me meenemen? Ik kan het niet opbrengen.'
'Natuurlijk.'
Terwijl ik vloeibare zeep in het plastic bolletje voor de wasmachine goot, vroeg ik me af hoe het met meneer Wall verder moest als ik er niet meer was. Hij zou het misschien steeds moeilijker kunnen 'opbrengen', alleen nog maar droog brood eten, uren naar een grijs tv-scherm zitten staren en uiteindelijk door de meteropnemer worden gevonden, drie weken na zijn dood. Ik zette de wasmachine aan en zei tegen mezelf dat ik me niet zo moest aanstellen; de goede man bleef alleen maar een ochtendje in bed.
Omdat ik het gevoel had de hele wereld aan te kunnen, keerde ik Cara's koffer om op het bed. In de plastic zak uit het ziekenhuis zaten haar paspoort en allerlei pasjes. Ik deed ze stuk voor stuk in enveloppen die ik aan de betreffende instelling adresseerde - een eenvoudige opgave omdat geen van de kleine, foeilelijke foto's ook maar enigszins op haar leek - en likte ze dicht.
De auto startte meteen. Toen ik de hoek omsloeg, realiseerde ik me dat ik zat te neuriën; wat eigenaardig. Misschien was dit de dag waarop ik krankzinnig zou worden.
In de plaatselijke supermarkt wemelde het van de keurige huisvrouwen, in een kasjmier vest, weifelend over de gerookte zalm gebogen. Ik liep zo snel mogelijk door alle vijf de paden en gooide alles wat me wat leek in mijn karretje. Ik legde er een blikje tonijn in en zette het toen weer op het schap, omdat het Cara was geweest die van tonijn hield.
Toen ik thuiskwam, zakten de plastic tassen met boodschappen op het aanrecht in elkaar. Ik bleef staan en hoorde een van de zakken zachtjes fluitend inzakken. Er was niet genoeg ruimte in de koelkast voor alles wat ik had gekocht; ik haalde er een witte doos uit waar een chocoladecake in bleek te zitten. Aardig van Kate om eraan te denken; ze had heus haar best gedaan. Ik sneed er een plakje af; het smaakte eigenlijk nergens naar, maar ik at het toch maar op. Omdat de koelkast vol was, zette ik de rest van de cake in de kast, voor het geval meneer Wall nog een stukje wilde.
Toen ik de spaghetti wegzette, kwam ik Cara's laatste twee blikjes tonijn tegen. Ik deed ze in de doos waar de videorecorder in had gezeten. Toen zag ik een halfleeg potje kappertjes en zette dat er ook bij. Nadat ik alle planken had afgestruind zat de doos stampvol blikken en potjes, van gevulde olijven tot marmelade met stukjes schil. Ik zou later wel zien wat ik ermee ging doen.
Onder de zondagbijlage van vorige week vond ik de post van vanochtend. Een uitnodiging voor een reünie van de lerarenopleiding en een ansicht van een zwarte kat die zich koestert in het zonnetje, op een witgepleisterde muur. Gek genoeg duurde het een paar tellen voor ik het priegelige handschrift kon thuisbrengen.
Liefste Vul Pen, hoe is het? Ik hoop dat jullie twee elkaar een beetje opvangen en niet meer treuren dan strikt noodzakelijk is.
Het is een prachtig eiland, waar ik nu ben. Sinaasappels die nauwelijks in je hand passen en meer zon dan goed is voor dit meisje. Heb steeds zeer diepzinnige gedachten die ik vervolgens weer vergeet. Afgelopen nacht op een warm, zwart zandstrand geslapen, hier heb je ook wat.
Onder de woorden zat een vlek, waar ooit tape of een stukje plakband had gezeten; er kleefde nog een zwarte korrel aan het dunne karton.
Gisteren heb ik een oud klooster ontdekt dat boven een ravijn is gebouwd. Het wordt bewoond door geiten, een zwarte en een witte. Nog nooit zoiets moois gezien. Ik wilde in de diepte springen maar maak je geen zorgen ik heb het niet gedaan. We gaan nu naar het kampvuur op het strand, ik moet stoppen. Je krijgt de groeten van de verrouwe. Mijn benen worden zo sterk (helaas niet bruin, alleen sproeterige knieën) ben je trots op me? Mis je me? Tot gauwer.
De geur van bijenwas kwam nog eerder de kamer binnen dan meneer Wall zelf. Hij glimlachte naar me en begon met zijn zachte doek aan de kast. Toen hij de armleuningen van de grote stoel wilde doen, zei ik: 'Mooi, hè?'
'Wat, die oude meubelen?' Hij keek naar de grond. 'Ik heb altijd gevonden van wel, ja.' Halverwege de rugleuning mompelde hij: 'Mijn vrouw struikelde er altijd over en begon dan te vloeken. Binnensmonds, zodat de kinderen geen lelijke woorden zouden leren.'
Ik giechelde.
'Als ze me ooit echt had gevraagd om ze weg te halen, had ik het waarschijnlijk wel gedaan.' Zijn kaak onverzettelijk.
'Hoe lang heeft het geduurd voor...' Halverwege voelde ik me opgelaten en vervolgde bruusk:'... nou ja, voor het fout ging. Tussen u en uw vrouw. Als u het niet erg vindt dat ik het vraag.'
Meneer Wall legde zijn doek neer en liet zijn knokkels op zijn heupen rusten. 'Weet je Pen, eigenlijk weet ik niet of het ooit goed heeft gezeten.'
'Ja, maar toen...'
'Ach, ik kan me nog herinneren dat we naar de Buiten-Hebriden gingen voor onze vijfde trouwdag. Tegen die tijd konden de verschillen tussen ons ons allang niet meer bekoren.'
Ik wachtte op meer. Ergerde Winnie zich aan de manier waarop hij zijn sokken over de stoelleuning hing? Werkte haar onbehouwen gedrag tegenover serveersters hem op de zenuwen? Toen realiseerde ik me dat hij tot een meer tactvolle generatie behoorde dan ik en dat het onwaarschijnlijk was dat hij in details zou treden. 'Zijn uw vrouw en u dan voor de kinderen bij elkaar gebleven?'
'Nee,' zei hij vriendelijk, 'die hadden we op dat moment nog niet.'
'Waarom hebt u dan in 's hemelsnaam...'
'Zo ging dat.' Hij keek me schielijk aan. 'Zo ging dat in die tijd.'
'O.' Toen ik de volgekrabbelde kaart in mijn handen zag, vroeg ik hem zonder nadenken: 'Hebt u hem gelezen?'
'Hij was aan jou gericht,' zei meneer Wall licht verwijtend.
'Herkende u het handschrift dan niet?'
'Jazeker.'
Ik zou het van geen ander hebben geloofd, maar ik was ervan overtuigd dat hij inderdaad na de eerste paar woorden was gestopt. Niet dat het er iets toe deed, want Cara had niets onfatsoenlijks geschreven. Ik gaf hem de ansicht. Terwijl meneer Wall hem las - langzaam, alsof hij de zinnen in zijn geheugen prentte - , ging ik maar een paar borden afwassen. Toen hij wat zei, moest ik de kraan dichtdraaien om hem te kunnen verstaan.
'Zo te horen heeft ze het naar haar zin,' herhaalde hij.
Ik staarde hem aan en keek toen naar de ansicht, die hij me weer aanreikte. Mijn vingers waren nat en maakten een inktvlek aan de rand. Ik legde de kaart op het aanrecht en droogde mijn handen aan de stugge theedoek die over de radiator hing.
Meneer Wall ging weer met zijn bijenwas aan de slag. Mijn kramp leek over te zijn. Ik liep naar boven en begon aan de slaapkamers.
Ik probeer je heus niet weg te vagen uit dit bestaan, zei ik tegen Cara; ik probeer alleen een beetje ruimte voor mezelf te scheppen en als ik het vandaag niet doe, komt het er misschien nooit meer van.
Ik vond mijn poëziebundel uit het proefjaar, dat achter haar overvolle boekenplank was gevallen. Ik liet de bladzijden door mijn vingers glijden. Wat waren de onschuldige gedichtjes verminkt geraakt toen mijn dwingende pen eenmaal met ze had afgerekend; gebogen lijnen verbonden alle verwijzingen naar de dood of elke allitererende S. Strakke verticale regels met abab ccdd efe drukten het gedicht met de neus op zijn rijmschema. Gele markeerstift, verbleekt tot vaal oranje, gaf aan welke regels uit het hoofd geleerd moesten worden - een toepasselijke uitdrukking voor stampen, want het had alles met het hoofd en niets met het hart te maken. En wat was ik hoogdravend en overtuigd van mijn eigen interpretaties geweest op mijn zestiende: 'thema: mens op zoek naar onsterfelijkheid,' deelde ik mijn toekomstige ik mede, of 'trieste beelden maar triomfantelijke conclusie'. Slechts een weifelend 'hele sonnet ironisch bedoeld?' gaf aan dat ik nog enige ruimte voor twijfel had gelaten. Ik keek naar het ronde, priegelige handschrift van het meisje dat nog nooit een vrouw in haar hand had voelen klaarkomen.
De meeste intieme krabbels van Cara en mij waren weer haastig uitgegumd - er zaten flintertjes rubber in de rug - maar af en toe was er nog een woord leesbaar. Rechtsonder in de hoek van 'Kubla Khan' stond in verweerde letters 'Ha, die PenDule'. Ik bladerde verder, de titels riepen herinneringen op. De narcissen waren nog even vrolijk, de fiere Bess lag nog altijd vastgebonden op bed, een revolver tegen haar borst gedrukt, en de reiziger stond nog steeds op de door maanlicht beschenen deur te bonzen en vroeg onvermoeibaar: 'Is daar iemand?'
Ik zette het boek weer op de plank en deed Cara's kleerkast open. Haar schilderskiel die onder de blauwe en gele handafdrukken zat; ik hield hem even in mijn handen en voelde het gemis als een mes tussen mijn ribben steken, maar duwde het weg. Die kiel zou ik bewaren. De rest was me allemaal te klein. Goddank hadden we nooit de kans gehad om zo'n kloonstelletje te worden dat elkaars kleren draagt. Afgezien van de enkele keer dat Cara zich in een van mijn steeds groter wordende vesten wikkelde en met vleermuisvleugels van afhangende wol rondhuppelde en kirde: 'Nu ben ik jou, kijk, nu ben ik jou.'
Ik ging verder. Ik merkte dat het hielp om afstand te nemen, alsof ik een rek met kostuums voor een toneelstuk doorwerkte. De regenboog van stoffen weerspiegelde Cara's grillige wisselingen in smaak en zelfbeeld, variërend van een cape tot een tuinbroek van zwarte spijkerstof, van een korte, wulpse rode blouse tot een zelfgeverfd legerjack. (En dan had je nog haar anti-lustobject fase begin jaren tachtig, waarin ze, als iemand zei dat ze een leuke broek aanhad, hem onmiddellijk uittrok en verruilde voor een minder opvallend exemplaar.) De hoeveelheid T-shirts met tekst was overweldigend; afgezien van die met een Duitse tekst die ik niet begreep, ging de prijs voor curiositeiten naar een met de hand beschilderde als de waarheid toch eens gezegd kon worden. .. Terwijl ik ze allemaal opvouwde en in een paar zwarte vuilniszakken stopte, vroeg ik me af wat de klanten van Oxfam van deze bonte verzameling zouden denken. Ik zeulde de zakken naar beneden en zocht de blauwe tuinbroek, die ik erbij wilde doen, maar hij lag niet langer in de vensterbank. Kate had hem zeker mee naar huis genomen.
Ik sloeg nog een grote zak open voor Cara's verzameling Agatha Christies en haar oude nummers van Spare Rib. Daarna een zak voor de vuilnis: dozen vol manifesten, adreslijsten, folders van demonstraties en quizzen die in de kroeg werden georganiseerd om geld in te zamelen. Slordig getypte kladversies van brieven aan gevangenen om wie Amnesty International zich bekommerde, en die allemaal leken te beginnen met: 'Beste hoogedelachtbare minister van Binnenlandse Zaken, ik weet hoe druk u het hebt.' Stapels gele en groene T-shirts die nooit verkocht waren, stammend uit haar jaar bij het drukkerij-collectief.
Pas toen ik een blik in de propvolle laden van haar bureautje wierp, zag ik haar brievenverzameling. Oud papier, zacht aan de randen als de rimpels op een gezicht. Ik had geen behoefte om ze te lezen, maar ik kon het idee niet verdragen dat woorden die haar zo dierbaar waren geweest dat ze ze had bewaard, zonder meer in de vuilnisbak zouden verdwijnen. Ik besloot dat alles met een adres achterop teruggestuurd kon worden, met een begeleidend briefje, en als het adres was veranderd kon het nagestuurd worden. Elke brief met een naam eronder die me bekend voorkwam, kon ook teruggestuurd worden. De brieven met namen die me niets zeiden, zouden de prullenbak in gaan. Terwijl ik de brieven uitzocht, bleven mijn ogen natuurlijk weleens aan een regel hangen, als flarden van gesprekken die je op straat opvangt. 'Volgens mij is de kern van het probleem,' las ik, en 'wat ik zo grappig vind' en 'vind je soms ook niet', en een nogal zielig 'met ons gaat alles goed'. Gelukkig viel mijn blik niet één keer op mijn eigen naam. Ik weet niet wat ik gedaan zou hebben als dat wel het geval was geweest. Mijn integriteit was nog nooit onder dergelijke omstandigheden op de proef gesteld.
Toen ik moe werd, ging ik op bed zitten en liet me onderuitzakken tot mijn gekromde ruggegraat tegen de muur steunde. Al die mensen, al die brieven, de gecompliceerde verhoudingen van een afgeknot leven. Wat gaf mij het recht om ze weg te gooien? Alleen al die keren dat ik naast Cara was ontwaakt voor de postbode de brieven van die dag had bezorgd.
Op een zomerse morgen word ik wakker met een vaag verlangen. We
slapen in haar kamer aan de achterkant van het huis, om aan de zon
te ontsnappen. Mijn armen zijn tegen mijn heupen geplakt, mijn
vingers jeuken. Glimlachend kijk ik naar Cara's slapende oogleden.
Lichtjes druk ik mijn voorhoofd tegen het hare en sla een arm om
haar heen, waarna ik de nagel van mijn duim vanaf haar kruintje
door haar klamme haar en langs haar ruggegraat laat glijden. Dat
doe ik keer op keer, soms ga ik met mijn vingers stevig over de
achterkant van haar armen, soms glijd ik af langs haar ribben of
gebruik haar heupen als skischans, tot haar bewustzijn langzaam
naar de oppervlakte komt. Ik merk dat ze al opgewonden raakt want
ze heeft jeuk aan haar neus; verward krabt ze aan het spitse
puntje.
Ik weet waar ze vannacht is geweest - hier, in het bed dat we samen delen - , maar niet waar ze gisternacht was. Ze kwam terug van De Zolder met donkere kringen onder haar ogen en ik moest mezelf voor de honderdste keer voorhouden dat ze het me zou vertellen als het belangrijk was, als het een bedreiging of een gevaar zou vormen voor wat wij samen hebben. Maar toch realiseer ik me, terwijl haar ademhaling versnelt en haar schouderbladen beginnen te trekken, dat ik altijd iets moet bewijzen. Niet zozeer tegenover Cara, maar meer tegenover mezelf. Als ik dan niet haar enige minnares kan zijn, moet ik in elk geval zeker weten dat ik de beste ben.
Ze draait zich om, in één beweging, en wringt zich achterstevoren in de kromming van mijn lichaam, terwijl ze kreetjes slaakt die in geen enkele mij bekende taal iets betekenen. Haar lijf voegt zich naar het mijne. Ik duw haar benen naar de plek waar ik ze wil hebben en houd ze daar. Haar verraste adem komt nu in stoten naar buiten, om de seconde, alsof ze ruimte voor me wil maken in haar smalle lijf. Dit is het moment waarop ik me altijd afvraag of mijn bedoelingen wel zuiver zijn, mijn vurige verlangen om haar vanbinnen en vanbuiten te bezitten. Is het nog wel liefde als ik het tempo opvoer, niet zozeer voor haar genot maar omdat ik het wil? Cara zou om die vraag moeten lachen, als ze me had kunnen horen. Ik dwing haar verder uit elkaar, tot ze een geluid maakt dat veel weg heeft van snikken. Ik fluister in haar oor: 'Stil. Misschien is je vader nog niet naar zijn werk.'
Ik realiseer me dat het misschien wel aan de geregelde aderlating van Cara's ontrouw te danken is dat we nog steeds, na dertien jaar, zo nu en dan de kleren van elkaars lijf scheuren, terwijl volgens vele van haar boeken lesbo's al na twee jaar ten prooi vallen aan de beddedood.
Ze heeft tegen me gezegd dat geen ander haar lichaam en de wil van haar lichaam ooit zo goed zal kennen als ik, en ik geloof haar. Maar altijd, op momenten van angst en verrukking, moet ik iets bewijzen.
Ze is aan het hyperventileren; ik hoop dat ze niet flauwvalt, wat weleens is voorgekomen. Als haar gefluister komt bovendrijven, is het zilt als verweerd touw. 'Ik geloof in God.'
'Dat is helemaal niet waar.'
'Op dit moment,' hijgt ze. 'Op dit moment wel.'
Nadat ze op de golven heen en weer is geslingerd, ligt ze vredig als zeewier. Haar twee tranen smaken naar havens. Haar wenkbrauwen zwierig als meeuwen.
Ik schudde de herinneringen van me af, stond op en pakte de stapel enveloppen. De rest kwam wel een andere keer. Ik moest ogenblikkelijk die kamer uit, anders zou ik meegezogen worden in de tijd tot er in het heden niets meer van me over was.
Alleen met de stofzuiger aan vond ik het leuk om te zingen. Ik ging van de overloop mijn slaapkamer binnen, meejammerend op het geloei van de stofzuiger:
but her ghost wheels her barrow
through streets broad and narrow
crying cockles and mussels, alive alive-o
Volksliedjes waren het best voor het huishouden. Het ritme hield
mijn armen gaande, net als bij vrouwen die in voorgaande eeuwen
soortgelijk werk hadden gedaan - alleen langer en zwaarder.
with their drums and guns and guns and drums
the enemy nearly slew you
my darling dear you look so queer
oh Johnny I hardly knew you
Waarom spraken liedjes over de dood altijd het meest aan? De tekst was wreed, maar ergens ook pakkend.
you haven't an arm and you haven't a leg
you're an eyeless noseless chickenless egg
you'll have to be put in a bowl to beg
oh Johnny I hardly knew you
Cara zou erom hebben moeten lachen. Het was maar goed dat ze met
haar hoofd tegen de carrosserie was geklapt; ze had nooit in leven
gehouden willen worden als een oogloos neusloos kuikenloos ei. Ze
vond het al moeilijk genoeg om met al haar ledematen intact de
jongleerballen van het leven in de lucht te houden. Toen ik beneden
kwam en het stof van mijn handen klopte, zat meneer Wall over zijn
krant gebogen. 'U had toch geen last van het lawaai, hoop ik?'
vroeg ik hem. 'Ik was vergeten dat u hoofdpijn hebt.'
Het licht glinsterde in zijn leesbril toen hij opkeek. 'Nee hoor, het gaat alweer een stuk beter.'
Ik zette koffie voor mezelf, zodat ik hem een kopje kon aanbieden zonder dat hij bang hoefde te zijn dat het te veel moeite was. Hij gaf mij de weekendbijlage van de krant; ik ging aan de andere kant van de tafel zitten en liet mijn blik over de artikelen dwalen. Toen ik opkeek, leken de rimpels in zijn voorhoofd wel een centimeter diep. 'Ik,' en ik wachtte even om mijn keel te schrapen, 'ik heb een boek over rouwverwerking gelezen dat ik van mijn vriend Robbie heb gekregen.'
'O ja?'
Er was geen enkele manier om dit te zeggen zonder bot over te komen. 'Er stond in dat het vanbinnen kan gaan woekeren als je er met niemand over praat.'
'Goh.'
'Je denkt dat je het wel aankunt, maar het stapelt zich op en dan krijg je rugpijn en migraine en dat soort dingen.' Meneer Wall staarde naar zijn koffie; ik ploeterde verder. 'Ik weet dat het moeilijk kan zijn om met vrienden te praten, maar ik dacht dat een professionele hulpver...'
'Vind je dat ik naar de psychiater moet?' Zijn stem klonk vreemd. Ik had hem nog nooit kwaad meegemaakt, dus ik wist niet of ik de symptomen zou herkennen.
'Of naar een priester,' voegde ik eraan toe. 'Het is de bedoeling dat zij een zekere... troost kunnen bieden.'
Meneer Wall knikte. 'Maar dan zou ik er onder valse voorwendselen naartoe gaan.'
Roerloos staarde ik hem aan.
'Ik geloof er niet in,' legde hij uit. 'Hemel en hel en al die dingen.'
'God.'
'Ik ben bang van niet,' zei meneer Wall op verontschuldigende toon. 'Sinds... 1977 al niet meer. Ja, dat was het jaar waarin ik ophield met geloven.'
'Was dat...' ik slikte. 'Toen ging mevrouw Wall weg, hè? En Kate.'
'Nee, dat was een jaar later.'
Ik zei niets, mijn tanden tegen de rand van de koffiekop gedrukt. Ik nam een flinke slok en bedacht toen iets. 'Maar voor zover ik weet, hebt u de mis niet één keer overgeslagen.'
'Ach weet je, in het begin wilde ik Cara het goede voorbeeld geven. En zelfs toen zij niet meer meeging, was ik het nu eenmaal zo gewend. Een zekere gemeenschapszin, vermoed ik. Ik wilde me niet afsluiten, voor het geval ik me had vergist.'
'U gaat niet biechten?'
'Bewaar me.' Geamuseerd schraapte hij zijn keel. 'Ik heb er geen enkele behoefte aan om door een roostertje met de monseigneur over morele kwesties te kissebissen. Ik neem wel een hostie tijdens de communie, maar in mijn ogen is dat gewoon een stukje brood.'
'Brood,' herhaalde ik. 'Maar. Als u er niet in gelooft... gelooft u dan ook niet dat u Cara ooit zult terugzien?' Zodra ik het had gezegd, had ik er spijt van.
'Ach, je kunt nooit weten,' zei meneer Wall tactvol. 'Maar nee, ik denk dat we worden uitgeblazen als kaarsen. Kaarsjes,' herhaalde hij.
Ik dronk mijn koffie op, al was hij lauw. Ik kon hem niet recht in de ogen kijken, dus richtte ik mijn aandacht op het knopenpatroon van het tafelkleed.
'Tja, Pen,' vervolgde hij op kordatere toon, 'je wilt natuurlijk weg, dat begrijp ik wel.'
'Ik heb al boodschappen gedaan,' zei ik. 'Moet ik u ergens afzetten?'
'Nee.' Hij haalde een katoenen zakdoek te voorschijn en snoot zijn neus. 'Op langere termijn, bedoel ik. Ik neem aan dat je bij vriendinnen wilt gaan wonen of misschien weer bij je moeder wilt intrekken?'
Hij liet er geen gras over groeien om de wolf uit het nest te verdrijven. Mijn hoofd ging zwaar op en neer. 'Ja, waarschijnlijk.'
'Ik vroeg me af of je je vertrek nog even zou willen uitstellen.' Hij kuchte zachtjes. 'Het is een hele troost jou om me heen te hebben.'
'Echt?'
'Natuurlijk.' Schaapachtig keek hij me aan. 'Ik dacht dat je dat toch wel wist. En als er een bepaalde regeling denkbaar is waarbij jij zou willen overwegen om te blijven...'
'Ik wil dolgraag blijven.'
'Alleen heb je al andere plannen.'
'Ik heb geen andere plannen,' vertelde ik hem.
'Maar je zei...'
'Nou ja, ik dacht dat u me op straat wilde zetten.' Ik had een hoge stem, van verlegenheid en opluchting.
'Integendeel.' Meneer Wall zette zijn bril af en poetste zijn glazen op met een hoekje van zijn vest. 'Ik ging er gewoon van uit dat er andere plekken zijn waar je liever wilt wonen. Als je ook maar de geringste behoefte voelt om te blijven, ben je van harte welkom.'
Ik kon weer ademhalen. 'Weet u zeker dat het niet te lastig is? Ik verdien goed, ik zou best iets kunnen huren,' ratelde ik. 'Ik ben tenslotte geen familie of zo, u bent niet verplicht om me onderdak te verlenen.'
'Je betekent meer voor me dan... Als een dochter,' eindigde hij, zo zachtjes dat ik het nauwelijks kon verstaan.
'Nou.' Ik haalde diep adem. 'Dat zou fantastisch zijn. Hoeveel huur zal ik u betalen?'
Er leek meneer Wall iets te binnen te schieten. 'Ik vroeg me af of we daar geen mouw aan kunnen passen. Ik ben zo terug.'
Toen hij weg was, legde ik mijn voorhoofd even op mijn over elkaar geslagen armen.
Hij kwam terug, met in zijn handen een boekje zonder kaft. 'Dit kwam ik een tijdje geleden tegen,' zei hij, 'en ik vond het erg overtuigend. Deze vrouwen hebben het over de economische waarde van alle arbeid.'
Ik nam het aan uit zijn geestdriftige hand. Het was een folder van de loon-voor-huishoudelijk-werk campagne, begin jaren zeventig; Cara en ik hadden het samen met een hele stapel lesbische pulp in huis gehaald toen de Alternatieve Boekwinkel uitverkoop hield. Ik wilde in lachen uitbarsten, maar hield me in.
'Ik heb me gerealiseerd,' ging hij haastig verder, 'dat jij alle klusjes doet die gezinsleden meestal voor elkaar doen; je kookt bijna altijd, neemt veel meer dan jouw deel van het huishouden voor je rekening, brengt me overal naartoe met je auto en... Nou ja, je draagt bij aan het huiselijk geluk, in zijn algemeenheid. Dus eigenlijk betaal je al ruimschoots je huur.'
'Dat is wel een erg genereus aanbod,' zei ik.
'Ach, de details komen later wel. Tel het zelf maar eens een keer bij elkaar op en kijk dan of je het redelijk vindt.' Hij knoopte zijn vest dicht. 'Ik ga maar eens aan de arbeid,' prevelde hij en ging naar zijn kamer.
Ik keek om me heen naar de witte muren, de weerschijn van het gras in het raam aan het eind van de lange tafel. Geen afscheid dus. Had Cara's vader enig idee wat voor soort vrouw hij de sleutels van het fort in handen gaf? Ik voelde het schuldgevoel knagen bij het vooruitzicht dat me gratis onderdak werd verleend door de man wiens dochter ik had verleid in zo ongeveer elke kamer van dit huis, terwijl hij naar de bibliotheek was. Maar blijkbaar vond hij mij wel prettig gezelschap. Als een dochter, had hij gezegd.
Er was nog van alles te doen, maar in plaats daarvan ging ik koekjes bakken. Ik schoof vrouwen eisen waardering voor hun werk en een paar andere boeken en papieren opzij om een cirkel op de keukentafel vrij te maken. De mouwen van mijn flanellen flodderoverhemd bleven niet boven mijn ellebogen zitten, maar achter in de keukenla vond ik nog een paar elastiekjes. Ik herinnerde me een andere gelegenheid waarbij ik had geprobeerd een depressie met koekjesbakken te lijf te gaan, en de suiker was vergeten. Er ontstond iets wat Cara, toen ze terugkwam van haar zoveelste lange weekend in Brugge, Chocoladehoutskool doopte. Maar dit keer zou ik het goed doen. Ik zou honing gebruiken in plaats van suiker; honing vergat je minder snel.
De bloem viel door de zeef in de vorm van een duin. Ik legde een stuk boter in mijn hand - ik liet me weinig gelegen liggen aan precieze hoeveelheden - en sneed het in stukjes, die geluidloos in de bloem ploften. Het kneden ging lastig, maar toen ik me er eenmaal overheen had gezet dat mijn nagels onder de smurrie kwamen en een prettig ritme voor mijn vingers had gevonden, was het wel een leuk werkje. Het vergde precies genoeg denkwerk - waar je het hardst moest knijpen, wanneer je de losse bloem moest meenemen - om de spoken uit mijn hoofd te verdrijven. Grace sprong op tafel, een nieuwsgierige blik in zijn ogen, maar ik duwde hem er met mijn elleboog voorzichtig weer af.
Het merkwaardigste van de afgelopen week was dat ik zo weinig had gekookt. De paar maaltijden die ik in elkaar had geflanst waren op de automatische piloot gegaan. Niet dat het verdriet me de eetlust benam, maar het leek alsof ik er werktuiglijker door ging eten. Ik kon zonder er erg in te hebben een pak goedkope biscuitjes leeg eten, terwijl het bakken van mijn eigen koekjes me midden in de realiteit plaatste.
Toen ik klein was mocht ik van mijn moeder alleen met speciale gelegenheden iets maken, in verband met de kosten van de ingrediënten. Maar zodra ik met Cara was, die eraan twijfelde of ze ooit ergens een fatsoenlijke welving zou krijgen, verzon en maakte ik zoveel toetjes als ik maar wilde. Ze vond het intrigerend hoe hitte ruwe produkten als bloem en eieren kon omtoveren in iets totaal anders en hoe mijn lichaam in de loop der jaren zulke buitenissige proporties aannam.
Meneer Wall kwam voorbij; door de glazen panelen in de deur zag ik hoe hij de hal in kwam lopen, met zijn vingers op de deurkruk bleef staan en zich toen blijkbaar iets herinnerde en weer wegliep. Merkwaardige man.
Ik dacht deze keer wel aan de honing. Ik dacht ook aan de amandelsnippers, het schepje griesmeel om ze knapperig te maken, een vleugje zout, gist en kruiden. Ik kneedde het deeg tot een dikke rol waar ik plakjes afsneed die ik op de zwart uitgeslagen, met boter ingevette bakplaat legde. Ik deed alles wat mammie me had geleerd, met de snelheid die zo karakteristiek was voor al haar culinaire handelingen, op doordeweekse dagen om tien voor zes. Toen ik de saaie, met bakpoeder bestoven bovenkantjes zag, besloot ik ze te versieren. Op de eerste legde ik twee rozijnen als oogjes en een halve, geroosterde cashewnoot als lachende mond. (Ik overwoog nog om in plaats daarvan een stukje ingelegde kers te gebruiken, maar dat zou net even te vrouwelijk zijn.) Het koekje was precies Cara als ze ergens om moest grijnzen. De volgende deed ik met de cashewnoot somber ondersteboven en vervolgens ging ik de hele bakplaat af. Ik gaf alle koekjes een net even andere gezichtsuitdrukking. Ongelooflijk hoe antropocentrisch het menselijk oog was, dat je maar twee rozijnen en een halve cashewnoot nodig had om een gezicht te maken; zo wanhopig hunkerden we naar gezelschap in deze wijde wereld.
Toen ik de kruiden terugzette in de kast vond ik een oude fles met kleurstof, nog van een Dieprode Cake die ik een paar jaar geleden met Valentijnsdag voor Cara had gemaakt. Ik hield hem tegen het licht; er zat nog genoeg in. Toen ik het in wat water had opgelost, smeerde ik de kleurstof met mijn vinger op de rand van de koekjes. Ik maakte er eentje met een Jackie Kennedy-lok, een ander met alleen een vetkuif.
Ik wijdde me gedurende tien minuten aan een kruiswoordpuzzel, terwijl de geur van koekjes door de keuken trok. Meneer Wall kwam net binnen toen ik de eerste schaal uit de oven haalde. Pas toen ik hem had neergezet, zei hij iets, waarschijnlijk uit angst om me te laten schrikken, waardoor ik mezelf zou branden. Ik keek naar hem op terwijl ik de koekjes op een rooster legde om af te koelen.
'Mag ik er eentje?' vroeg hij. Ik maakte er een kopje Earl Grey- thee bij. Hij zei niets over mijn portretten, maar merkte alleen op dat het koekje 'erg lekker' was. Misschien dacht hij dat de rode kleurstof noodzakelijk was voor de smaak. Plotseling zei hij: 'Kate heeft me uitgenodigd om komende zomer naar Boston te komen.'
'O ja?'
'Dan zou ik meteen mijn oom in Chicago kunnen opzoeken. En Win, niet te vergeten.'
'Zou u haar dan willen zien?' Het kwam er nogal bot uit.
'Willen is niet het juiste woord,' zei meneer Wall. 'Maar ik denk wel dat het gepast zou zijn.'
'Ik denk dat het verdomme een heel stuk gepaster zou zijn geweest als zij naar de begrafenis van haar dochter was gekomen.'
Met half toegeknepen ogen keek hij me aan.
'Het is waarschijnlijk niet aan mij om daarover te oordelen,' tierde ik, 'maar om niet te komen omdat je een toespraak moet houden op een of andere conferentie...'
'M'n lieve kind,' viel hij me in de rede, 'er was helemaal geen sprake van een conferentie.'
'Kate zei...'
'Win kan het soms gewoon niet aan, snap je. Ze liep vroeger ook al weg voor de dingen, dingen die veel eenvoudiger waren dan... deze gebeurtenis.' 'O.'
Meneer Wall legde zijn koekje neer. 'Weet je,' vertrouwde hij me toe, 'in haar brief schreef ze dat ze altijd van plan was geweest om een keer met Cara op vakantie te gaan. Om het in te halen. Om een band met haar te krijgen. Als twee volwassenen, in plaats van als moeder en dochter.'
'Dat was nooit wat geworden.'
'Waarschijnlijk niet, nee.'
Na zeker een minuut zei ik: 'Het zal wel erg warm zijn in Boston. Dan moet u wel zonder vest.'
Meneer Wall grinnikte en at zijn koekje op.
'Ik dacht dat u het niet zo op vliegen had.'
'Dat is waar, maar in dit soort perioden schijnt het goed te zijn om veranderingen met beide handen aan te grijpen.' Hij veegde de kruimels op zijn bord op een hoopje, drukte toen zijn vinger erin en stak die in zijn mond. Terwijl hij hem aflikte, stond hij op om te vertrekken.
'Voelt u zich vooral nergens toe verplicht, mocht u zich bedenken ... over het huis en zo.' De woorden schalden door de keuken.
Meneer Wall trok zijn zware wenkbrauwen op.
'Nou ja, het is een veel te genereus aanbod... dat verwacht heus niemand van u... Ik ben niet eens familie.'
Tijdens mijn opgewonden woorden staarde hij naar de grond, toen keek hij op naar mijn gezicht. 'Maar je bent de vriendin van mijn dochter,' merkte hij op, met iets berispends in zijn stem. Zijn blik dwaalde weer af naar de koekjes. 'Vind je me een vreselijke schrokop als ik er nog eentje meeneem?'
Haastig legde ik er twee op zijn schoteltje, maar hij legde er weer eentje terug op het rooster. 'Verrukkelijk.'
Ik zag zijn pantoffels de trap op gaan. Ik begreep niet goed waarom ik zo van streek was. Pas toen ik de kom, het mes, de lepels en de deegplank had afgewassen en met de afwaskwast tegen een hardnekkig klontje bloem in de zeef duwde, drong het opeens tot me door. Als een vonk schoten de woorden van meneer Wall door mijn hoofd. 'De vriendin van mijn dochter.' Hij had het min of meer gespeld. Hij bedoelde niet boezemvriendin, schoolvriendin, huisgenote. Hij bedoelde vriendin - op de manier waarop zijn generatie dat woord gebruikte, als een keurig eufemisme voor alle subtiele, niet-echtelijke verhoudingen waar zij hun neus verder niet in wilden steken. Hij wist het. Die rotzak had het de hele tijd geweten! Ik grijnsde naar het oranje schuim. De zeef was zo wel schoon genoeg; een goed verstaander heeft aan half werk genoeg, zoals mijn moeder altijd zei. Ik legde hem boven op de druipende berg serviesgoed en veegde mijn handen af aan de vochtige theedoek. De telefoon was al een paar keer overgegaan toen het geluid tot me doordrong.
'Wat ben je aan het doen?' Robbies toon hield het ongemakkelijke midden tussen medeleven en opgewektheid.
'Niets bijzonders,' zei ik als vanzelf en besloot toen om me de moeite van het liegen te besparen. 'Nou ja, ik heb me door haar spullen heen gewerkt.'
Het was een goede verbinding; ik hoorde hoe Robbie kort inademde voor hij zichzelf ervan weerhield te vragen wat ik precies bedoelde.
Ik ging verder. 'Ik heb uitgezocht wat er weg kan, wat naar een goed doel gaat, dat soort dingen.'
'Weet je wel zeker dat dat verstandig is?' vroeg hij.
'Nee. Ik betwijfel of iets wat ik doe verstandig is.'
'Het schijnt dat je die dingen beter kunt uitstellen tot over een paar maanden, als je je wat sterker voelt,' vertrouwde Robbie me toe. 'Dat zag ik in het boek staan dat ik je heb gegeven, toen ik het doorbladerde.'
'Ja nou, het spijt me dat ik de rouwverwerking niet precies volgens het boekje doe.' De scherpe woorden waren er al uit voor ik erover had nagedacht.
Stilte aan de andere kant.
' Sorry, maar ik kan er niet tegen om als een klein kind behandeld te worden.'
'Begrijp ik. Ik trok het me niet aan, hoor,' zei Robbie. 'Ik probeerde alleen iets zinnigs te bedenken om te zeggen.' Na een tweede stilte vervolgde hij: 'Als je echt het gevoel hebt dat je het aankunt om, nou ja, om haar spullen uit te zoeken, dan zou ik het maar doen.'
'Ik denk niet dat ik me over een paar maanden sterker voel,' zei ik, 'dus kan ik het maar beter doen nu ik nog in één grote mist leef.'
'Dat is waar.'
'En bovendien, als ik het nu niet doe, struikel ik nog een jaar over Cara's sokken en tijdschriften en augurkenpotjes.'
Robbie kwam halverwege een lach. 'En, blijf je daar wonen?'
'Daar ziet het wel naar uit.'
'Wat bindt je aan dat huis? Nostalgie?'
'Nee,' zei ik geïrriteerd. 'Ik voel me hier gewoon prettig. Meneer Wall heeft gevraagd of ik wil blijven.'
'De vader?'
'Niet meer. Hij is nu gewoon zichzelf.'
'Dat zal wel, ja.'
'En ik hou van hem.' De woorden rolden uit mijn mond, tot mijn eigen verrassing. 'O?'
'Hij heeft het verdiend,' probeerde ik uit te leggen. 'We zijn geen familie, ik hoef hem niets te betalen.'
'Wat aardig,' zei Robbie behoedzaam. 'Ik dacht dat er geen ruimte voor mannen was in jouw leven?'
'Toe zeg, begin jij nou niet ook met die afgezaagde mannelijke paranoia.'
'Hoezo?'
'Ik ben nog steeds dezelfde vrouw als vóór donderdag, toen ik mijn mond voorbij heb gepraat; je hoeft nu niet opeens aan castratieangst te gaan lijden.'
Hij schaterde het uit. 'Die zit.' Even later vervolgde hij: 'Je houdt je trouwens verrassend goed, krijg ik de indruk.'
'Ik ben een taaie,' zei ik.
'Wat voor accent moest dat voorstellen?'
'Belfast. Maar het lukte niet.'
'Luister, den, dat schiet me net te binnen,' zei Robbie. 'In het boek stond dat je niet alles moet weggooien, omdat je dan later spijt kunt krijgen dat je niets meer hebt dat je aan haar herinnert.'
Ik woonde in Cara's huis, met haar vader en haar kat, onder de posters en fluorescerende sterretjes die we samen hadden opgehangen en ik droeg de blouse die zij met haar tanden had losgeknoopt. Ze was in de muren gedrongen, over de lakens uitgesmeerd, in de spijlen van het bed gekrast. 'Ik denk dat ik genoeg herinneringen heb,' zei ik tegen Robbie.
'Ja, natuurlijk.'
Ik kon voelen dat dit gesprek Robbie moeite kostte, net als mij. Ik was gewend om oog in oog met Robbie te kissebissen; ik werd er zenuwachtig van om in de gang van het grote huis te staan met zijn stem in mijn oor. Daarom zei ik maar dat ik een cake in de oven had staan. Hij vroeg of ik zin had om mee te gaan wandelen in de bergen.
'Volgend weekend is misschien beter. We... Sorry, ik bedoel ik.' Ik haalde adem. 'Ik wou dat ik het kon afleren om we te zeggen.'
'Dat woord zou gewoon afgeschaft moeten worden.'
'Hoezo?'
'We is een fabeltje; hoe kun je nou in godsnaam voor een ander praten? Sheila zegt het ook steeds, ik word er gek van.'
'Ja, daar zit wat in.'
'Nu we het erover hebben,' zei Robbie, 'ik herinner me dat je een keer in de lerarenkamer "we vonden" zei over een of andere film en dat ik me toen afvroeg met wie jij een time-sharing contract voor je hoofd had afgesloten.'
Ik lachte. 'Dat meen je niet! Schande.'
'Waarschijnlijk wist je zelf niet eens dat je het zei.'
'Maar Cara en ik vonden nou echt nooit hetzelfde van een film.' Toen herinnerde ik me de smoes van de oven; ik had er niet aan vastgehouden. 'Nou, ik moest maar eens naar mijn deeg gaan kijken.'
'Tot maandag dan. Hou je taai.'
Ik stond bij het aanrecht en nam een koekje. Ze hadden best wat gekruider gekund, maar toch waren ze lekker. Ik zette de vuilniszakken in de kofferbak, twee tegelijk; ze waren zo zwaar alsof er goud in zat. Ik ging terug om mijn tas te halen, maar toen ik het vertrouwde gewicht aan mijn pols voelde bungelen, werd ik plotseling ongedurig. Ik keerde hem om op de keukentafel; wat had ik in 's hemelsnaam al die jaren met me meegezeuld?
Portemonnee en sleutels, logisch. De kam met het metalen handvat. Aspirine, tabletten tegen brandend maagzuur en pleisters, voor het geval iemand die nodig had. Een borstel, twee kammen. Een grote doos tampons. Een reserve astma-inhaleerapparaat voor Cara's paniekaanvallen (in de vuilnisbak ermee, vooruit, doe het nu, voor je tijd hebt om erbij stil te staan), een half rolletje aan elkaar geplakte dropjes, twee halfvolle pakjes papieren zakdoeken (allemaal weggooien, je wordt nooit verkouden voor de kerst). Een lippenstift, Fel Framboos, die bijna op was (van wie?), een dienstregeling van de bus, een verlopen waardebon voor een tweede gratis pizza. Vier balpennen in verschillende kleuren; ik wilde ze allemaal uitproberen op een hoekje van de krant, maar zei toen tegen mezelf dat ik niet zo analytisch moest doen. Ik deed mijn portemonnee, sleutels en een tampon in mijn zak, trok de bovenste la open en veegde de rest daarin. Ik wilde mijn tas gewoon op het aanrecht laten liggen, maar bedacht toen dat meneer Wall misschien zou denken dat ik hem was vergeten en zich zorgen zou maken, dus propte ik de tas ook in de la. Mijn handen waren ongekend licht toen ik naar buiten liep. Toen ik door de tuin liep, zag ik meneer Wall aan de andere kant. Ik liep naar hem toe en mompelde: 'Prachtige dag.'
'Zeg dat wel.'
Het gele kussen lag nog steeds onder de hangmat; misschien zou het komende winter langzaam vergaan, het gras zou zich door het oude brokaat weven. Het vogelbadje was opgedroogd; omdat ik er nu toch aan dacht, pakte ik meteen de gieter en goot het stenen bakje vol. 'Ik moet de komende weken het gras nog maar een laatste keer maaien,' zei ik.
'En we moeten zo'n boomchirurg laten komen om naar de esdoorn te kijken.'
'Weet u misschien,' vroeg ik hem, 'wie van tweeën hem heeft geplant? Kate of Cara?'
Hij keek enigszins verbaasd over de rand van zijn bril. 'Ach, de meisjes waren altijd in de tuin aan het scharrelen en ze begroeven er van alles.'
'O, ja?'
'Maar om je de waarheid te zeggen, volgens mij planten esdoorns zichzelf.'
Ik liet het even op me inwerken. Toen vroeg ik: 'Denkt u echt dat hij op het huis kan vallen?'
'Met zulke hoge bomen loop je altijd enig risico. Maar ik denk,' met lachrimpeltjes in zijn ooghoeken, 'dat we hem nog wel een jaartje het voordeel van de twijfel kunnen gunnen.'
Het verkeer kroop over de weg, maar ik deed mijn raampje half open en richtte mijn aandacht op de wind. In de stad wemelde het van de mensen die in de uitverkoop zomerkleren voor volgend jaar wilden kopen. Ik waagde het erop en parkeerde Minnie op een dubbele gele streep op Stephen's Green omdat ik toch maar even weg zou blijven. Ik vond een winkeltje waar ze postzegels verkochten en deed mijn stapeltje pasjes en brieven op de bus. Op weg naar Oxfam, met de eerste vuilniszak deinend en glibberend op mijn schouder, voelde ik me net de moeder van Dick Whittington, die hem tot in Londen nareisde met zijn schone sokken. Ik zwaaide de deur open. Gebogen vrouwen schuifelden door de marineblauwe hoek en een jongen probeerde steeds het gordijn van het pashokje open te trekken, zodat iedereen kon zien hoe zijn vriend een rokkostuum paste. Ik zette mijn zak op de grond naast de balie en wierp een verontschuldigende glimlach naar de vrouw, die haar bril zocht. 'Schoenen en regenjassen?'
'Fijn,' zei ze gelaten.
Aan het eind van Grafton Street bleef ik even staan en voelde het bloed tussen mijn benen sijpelen. Achter me schuifelde een stel paarden heen en weer in hun rinkelende strengen, terwijl het zoveelste giechelende paartje plaatsnam in het rijtuig. Het leek erop dat de Jezus-man er vandaag niet was, maar een van zijn borden met de weg, de waarheid en het leven stond tegen een lantaarnpaal. Het zaterdagmiddagpubliek liep af en aan; moeders die vastberaden op zoek waren naar de ideale jas voor de herfst, oude mannen met vettige tweed hoeden, verveelde meisjes uit de buitenwijken die met koopjes van 9 pond 99 hun vriendinnen de ogen wilden uitsteken bij een kopje thee met boterkoek. Ik ving de klanken op van de vertrouwde, niet om aan te horen mengeling van op z'n minst drie straatmuzikanten; als ik het goed hoorde die ellendige 'Annie's Song', waar geen eind aan leek te komen op de fluit, plus de man met de Afrikaanse trommels en nog een fanfare. Ik keek naar de grond; de roodkleurige stenen doken weg en weer op onder de voeten en jassen die eroverheen schoten.
Minnie zou inmiddels zeker een bon hebben. Ik merkte dat het me niets kon schelen, al had ze drie bonnen en was ze weggesleept. Het geluid van de fluit steeg een paar maten boven het geschetter van het fanfarekorps uit en ik was gelukkig. Onnatuurlijk, onvoorstelbaar, kortstondig gelukkig.
Toen was het voorbij en de golf smakte me hardhandig met mijn voeten op de stoep. De mensen zagen er anders uit. Het winkelende publiek was er niet sympathieker op geworden, maar had nu tenminste wel gezichten. De gedachte schoot door mijn hoofd dat iedereen hier op straat een verlies had geleden dat min of meer vergelijkbaar was met dat van mij, of het anders tegen het einde van zijn leven zou moeten dragen. Bij sommigen zou het makkelijker zijn, bij anderen zwaarder, bij weer anderen zou het zich keer op keer herhalen.
Stel dat een reusachtige hand in de lucht ons gebaarde stokstijf te blijven staan, precies op dat moment; heel Grafton Street vol mensen die halverwege een pas of een zin waren blijven steken. Als de hand ons gebaarde te zeggen wat ons op dat moment echt bezighield, zou op elk tweede stel lippen de dood bestorven liggen: 'Mijn moeder moet weer een onderzoek ondergaan,' zou de een bekennen, en de volgende: 'Tja, mijn oom en mijn leraar zijn vorig jaar heengegaan.' Een volgende: 'Onze eerste was doodgeboren.' Weer een ander: 'Ik heb maar zo het gevoel dat dit weleens mijn laatste kerst zou kunnen zijn.' Ik wilde dat iedereen plaatsnam op de door de zon verwarmde stoep, tassen en spullen voor zich op de grond zette, en met degene naast hem of haar zou praten over die reusachtige gemene deler die boven onze hoofden in de lucht hing. Wie heb jij verloren, zouden ze elkaar vragen, wie ben je bang te verliezen, bij wie was je opgelucht dat hij ging en wanneer denk je dat de dood jou komt halen? De fanfare zou een uitbundige begrafenismars spelen en de zon zou de schaduw van ons lichaam als een geraamte op de stukken stoep tussen de mensen in laten dansen. Op posters achter het gepoetste glas zou staan: hoeveel middagjes winkelen resten ons nog? Het had geen zin om ergens anders over te praten. En waarom deden we alsof we vreemden voor elkaar waren, terwijl we met elkaar waren verbonden door de mensen die we hadden verloren en de beperkte tijd die ieder van ons nog voor zich had?
Tussen de menigte zag ik een meisje over straat rennen. Alleen haar rug; ik kon slechts een bos roestbruin haar zien waar, telkens als ze zich losmaakte uit de schaduw van een gebouw, het licht op viel. Waarschijnlijk moest ze de bus halen, of ze had al vijfentwintig minuten geleden afgesproken bij Bewley's. Ze werd opgeslokt door de gapende mond van de massa; ik zag iets bewegen maar wist niet zeker of zij het was. Ik zou er nooit achter komen wie of wat ze niet meer wilde zien of juist wel. Mijn ogen lieten haar gaan.
De menigte was weer volop in beweging, niet langer versteend onder mijn blik. Het was zaterdagmiddag en er moesten jassen gepast worden en theekopjes leeggedronken.
Toen ik bij Minnie kwam, bleek ze wonder boven wonder geen bon te hebben. Een paar meter verderop had iemand twee enorme, met elkaar verstrengelde vrouwentekens op de schutting gespoten met lachende gezichtjes erin. Ik zag Jo er wel voor aan om er 's nachts met een spuitbus op uit te trekken, nadat ze haar apepakkie had uitgetrokken. Ik wierp een blik door het autoraampje en zag de uitpuilende vuilniszakken. Opeens bedacht ik dat het veel logischer zou zijn om ze naar De Zolder te brengen en te kijken wie wat wilde hebben. En als het niet al te pijnlijk was, kon ik misschien blijven voor die wake. Ik was niet van plan een stel potten om Cara Wall te laten rouwen zonder dat ik erbij was.
Ik ging even langs het grote huis om de koekjes te halen. Toen ik halverwege de auto was, schoot Sherry's tandenborstel me opeens te binnen. Ik vond hem boven, in het zijvakje van Cara's tas, in het midden van een kaftloze paperback die luisterde naar de titel: Moord onder de Egeïsche hemel.
Toen ik bij De Zolder kwam, leek het huis uitgestorven. Pas na mijn derde roffel op de deur deed Sherry open, in een gekreukte zwarte blouse. 'Sorry, Pen, we zijn allemaal in de achtertuin. We krijgen de barbecue niet aan.'
Ik liet haar met haar lippen langs mijn wang strijken en overhandigde haar zwijgend de tandenborstel. 'Dank je,' zei ze, terwijl ze ernaar staarde. Ik liep langs haar de gang in, die er nog altijd even rommelig uitzag; her en der posters van tentoonstellingen aan de muur en boven aan de trap een nepmuis. Toen herinnerde ik me de vuilniszakken en moest Sherry vragen me te helpen ze naar binnen te dragen. Haar tengere polsen waren verrassend sterk. 'Wat zit er allemaal in?'
'Cara's kleren en tijdschriften en zo,' zei ik kortaf. 'Ik dacht dat er misschien mensen waren die, nou ja...'
'Wat een goed idee.' Sherry's ogen waren erg groen. 'Wat nobel van je.'
Ik sloeg geen acht op haar en liep terug naar de auto voor het mandje met koekjes.
Fiona was in de keuken appels in stukken aan het snijden voor de bowl. Ze zette thee voor me in een grote mok met een halvemaan erop en stelde me voor aan Ruth, een vriendin van de geschiedenisfaculteit. Jo was er niet; ze was de stad in om groenteburgers te kopen voor haar vegetarische gevoelsgenoten. De anderen waren in de weer met worstjes en gloeiende houtskool op het oude deksel van de vuilnisbak, dat dienst deed als barbecue. Ik werd achter elkaar aan zo'n vijf, zes vrouwen voorgesteld en vergat ogenblikkelijk hoe ze heetten, afgezien van het feit dat er minstens twee Mary's bij zaten. Omdat er nieuwsgierige blikken op de zwarte zakken werden geworpen, keerde ik ze om op het gras en zei dat iedereen maar moest kijken of er iets van haar gading bij zat. Terwijl ik een bord salade opschepte, zag ik vanuit mijn ooghoek een aantal onbekenden in Cara's kleren graaien. Hun bewegingen waren omzichtig. Ik had met ze te doen, omdat ze duidelijk bang waren hebberig over te komen, of, dat kon natuurlijk ook, weinig enthousiast waren. Een kleine vrouw paste het T-shirt met als de waarheid toch eens gezegd kon worden... Toen ze zag dat ik naar haar keek, wilde ze het meteen weer uittrekken, maar ik lachte haar toe en zei: 'Staat je goed', waarop ze het aanhield.
Wat Cara droeg, zag er altijd uit alsof ze het had geleend. Bij al haar fasen, van de theatrale tot de sportieve, had ik het idee gehad dat ze zich het imago van een ander wilde aanmeten om te kijken hoe dat voelde. Het was dan ook net alsof deze vrouwen, die zich energiek door de berg heen werkten, de huid weer opeisten die Cara van hen had gestolen. Terwijl Cara nu naakt was en eindelijk met lichte bepakking kon reizen; geen tassen die volgepropt moesten worden met dingen die ze misschien wel nodig dacht te hebben of cadeaus die mee naar huis gezeuld moesten worden. Ik zag voor me hoe ze zou grinniken bij het idee dat haar kleren werden verdeeld, door Dublin verspreid, gedeeld met ex-en in Cork, weggegeven aan vriendinnen die naar Amerika emigreerden, zich op die manier langzaam een pad banend door het lesbische netwerk. God mocht weten waar bijvoorbeeld die ene jurk - een rode van gerimpelde zijde, zonder mouwen, die Sherry nu over haar hoofd trok - zou eindigen.
Fiona's vriendin - Ruth heette ze - stond gebogen over een lavendelstruik waarvan de paarse knopjes al grijs begonnen te worden. Ze rolde er eentje tussen haar vingers heen en weer, rook eraan en wreef de geur toen op haar slapen, onder de rand van haar zwartfluwelen muts. Toen ze merkte dat ik naar haar keek, lachte ze schaapachtig. 'Goed tegen hoofdpijn,' lichtte ze toe.
'Wil je een aspirientje?' Te laat bedacht ik dat ik mijn tas thuis had laten liggen.
'Nee, nee, dat hoeft niet. Ik doe het alleen uit voorzorg, in verband met de zon.'
Ze stak me de verpulverde bloem toe en ik hield mijn geopende hand op. 'Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik het vraag...' begon ze, terwijl haar gezicht verstrakte. 'Mmm?'
'Nou ja, Fiona zei dat jullie al heel lang bij elkaar waren. Cara en jij. Ik heb haar maar een paar keer gezien hier,' stamelde Ruth, 'maar ik kan me nog herinneren dat ze het over jou had.'
'Afgelopen mei dertien jaar,' zei ik nogal plechtig. Het kreeg nu al iets onrealistisch, een getal dat ontstaat door leeftijd, gewicht en telefoonnummer bij elkaar op te tellen en de som te delen door het getal dat het eerst bij je opkomt.
'Jeetje,' zei Ruth met zachte stem. Ze aarzelde, haalde de neus van haar laars door het gras. 'Het is misschien een botte vraag, maar als ze niet... als...'
'Als ze er nog was geweest,' suggereerde ik, om haar niet al te zeer in verlegenheid te brengen.
'Precies. Zouden jullie dan, denk je dat jullie de eindstreep hadden gehaald?'
'Dat ligt eraan waar de eindstreep ligt,' zei ik. 'Ons hele leven, bedoel je?'
Ruth knikte, haar vingers verstrengeld in de krullen in haar nek 'Ik zou het niet weten,' zei ik. 'Ik dacht in elk geval van wel. Maar momenteel heb ik weinig vertrouwen meer in mijn gave om de toekomst te voorspellen.'
Ze knikte steeds heftiger. Ik dacht dat het gesprek was afgelopen en wilde me al omdraaien, toen ze zei: 'Dat wil ik namelijk.' Haar kin stak vastberaden naar voren.
'Denk je?' vroeg ik enigszins neerbuigend.
'Ik raak er met het jaar meer en meer van overtuigd,' zei Ruth. Net op dat moment riep Fiona haar voor advies over een barbecuesaus.
'Succes,' riep ik haar na, in een opwelling, maar ik wist niet zeker of ze het hoorde.
Ik hield de pluisjes lavendel onder mijn neus, bedwelmd door de zoete geur, terwijl ik met een andere lerares praatte over de grootte van de klassen en vervolgens met een part-time serveerster over belastingontduiking. Achter me klonk een schril 'Moet je al die Agatha Christies zien, mijn zus gelooft haar ogen niet'.
Eindelijk kwam Jo terug, verwaaid en bezweet van haar fietstocht, zonder groenteburgers. 'Bekijk het ook maar,' zei ze. 'Ik neem een worstje.' Ze sloeg haar armen losjes om me heen en voerde me mee naar binnen, het zwartgeblakerde worstje tussen haar tanden. 'Luister,' zei ze, 'het rituele gedeelte begint pas om zeven uur en als we nu allemaal al over Cara gaan praten, worden we vreselijk treurig, dus leek het me beter om naar mijn video's van French en Saunders te gaan kijken en popcorn te eten.'
Het was fijn dat een ander de beslissingen nam. Als een zombie liet ik de komische sketches over me heen komen en nam telkens als de bak langs mijn schoot kwam een hand popcorn, maar ook alleen dan. Het was vreemd om opeengeperst op de bank te zitten; ik was gewend aan ruimte om me heen. Ik vermaakte me minder met de sketches dan metMairéad, die de draak stak met alle reclames; haar krijsende wc-papierjingle zat er niet ver naast.
Jo liep op een mij onbekende vrouw met lang haar af om een sigaret te bietsen en ging toen weer op de bank zitten. Fiona kwam langs met een bak sla en haalde even een hand door Jo's in laagjes opgeknipte haar. 'In ons Rusthuis voor Oude Potten wordt niet gerookt, hè,' zei ze, 'zelfs niet op feestjes.'
'Ach, zit daar maar niet over in,' riep Jo terug. 'Als ik lang genoeg leef om me daar allemaal druk om te maken, woon ik heus niet meer samen met een dogmaticus als jij.'
Fiona wierp haar een afwezig kushandje toe.
Tegen het einde van de video moest ik er behoorlijk wezenloos hebben uitgezien, want Ruth keek op van het kleed en vroeg: 'Gaat het wel?'
'Ik heb gewoon kramp.'
'Wacht maar,' zei Sherry, 'ik doe je acupressuurpunten wel even.'
Mairéad was verdiept in de volgende sketch en maande ons tot stilte.
Sherry ging op de leuning van de bank zitten en pakte mijn rechterhand beet, terwijl ik broedde op een beleefde doch besliste weigering. Ze nam mijn handpalm tussen duim en wijsvinger en drukte hard. Heel even deed het pijn en toen voelde ik me vanbinnen ontspannen. Tegen de tijd dat ze klaar was, vloeide ik zo hevig dat ik bang was een permanent gedenkteken op hun bank achter te laten. Ik schuifelde naar de piepkleine wc en nam alle twaalf maanden door van de Potten-Waar-Niet-Mee-Valt-Te-Spotten kalender die aan de binnenkant van de deur hing. Vandaag maakten de cartoons me niet aan het lachen; ik zei tegen mezelf dat ik ze nog eens moest lezen, in een andere situatie.
Toen ik terugkwam, waren ze de kussens naar de tuin aan het brengen. 'Jo,' fluisterde ik, terwijl ik aan de mouw van haar T-shirt trok, 'ik denk dat ik maar ga, dit is niets voor mij.'
Ze trok haar wenkbrauwen op en stak een bruine arm door mijn witte. 'Nog maar net dertig, maar ze weet al precies wat wel en niet iets voor haar is.'
Ik liet me meevoeren naar de achtertuin. De barbecue was omgetoverd in een kampvuur; de tuin leek er veel donkerder door. Cara's overgebleven spullen waren weer in een vuilniszak gepropt en bij de muur gezet.
Een vrouw met honderden kralen in het haar zei ons een grote kring te vormen. Ik ging zo ver naar achteren zitten als mogelijk was zonder de kring te verbreken, tussen Jo en Ruth in. Met een half oor luisterde ik hoe de kralenvrouw de elementen aanriep; ik gaf de kaars, het water, de steen en de veer door die me werden aangereikt. Toen ik Ruth de kom water overhandigde, morste ik een beetje op de knie van haar spijkerbroek en we begonnen allebei nerveus te giechelen. Niemand leek er aanstoot aan te nemen; we zaten niet in de kerk.
Met de rest van mijn gedachten was ik bij mijn lessen en vroeg me af wat ik de komende week moest behandelen. Na wat gedoe over de vier windrichtingen kwam een tiener in een lycra sportbroekje overeind, ging op haar knieën zitten en zong iets in het Iers. Het klonk treurig, maar dat gold voor de meeste Ierse liedjes; voor mijn part had het ook over ezels kunnen gaan. Toen las Sinéad op vrij barse toon een gedicht van Adrienne Rich voor, haar donkere hoofd gebogen. Ik dacht het te herkennen; waarschijnlijk had Cara het me een keer voorgelezen terwijl ik uien snipperde. Ik luisterde niet echt naar de woorden. Ik was bang dat ik me zou ergeren - aangezien een budgetreis langs de Griekse eilanden nauwelijks te vergelijken viel met de expeditie die in het gedicht werd beschreven, waar met ware doodsverachting een bergtop werd bedwongen - of dat het me zou raken. Ik wilde niet geraakt worden te midden van al deze onbekenden. Als ik moest huilen, zouden ze niet eens het fatsoen hebben om me met rust te laten, wist ik.
Dat viel allemaal nog mee. Er werd geen enkele dwang uitgeoefend om spontaan te gaan dansen of je kleren uit te trekken. Het ergste kwam toen de hippie met de kralen (die probeerde te doen alsof zij niet het heft in handen had, maar alles gewoon spontaan ontstond) het toneel vrijmaakte, om het zo maar te zeggen, voor persoonlijke herinneringen aan Cara. Tijdens een aantal ervan moest ik mijn lippen op elkaar persen om niet te mompelen: 'Toe zeg, schei toch uit, ze kon helemaal niet lekker koken.' Of: 'Paranormaal begaafd, aan m'n hoela.' Anderen omschreven Cara in veel te kleurloze bewoordingen, als een 'ontzettend aardig iemand' of iemand die 'zoveel voor de vrouwenbeweging heeft gedaan'. Niemand wist een beeld van haar op te roepen zoals ze echt was. En wat me echt razend maakte, terwijl ik luisterde hoe ze een vrouw de hemel in prezen die ik nauwelijks kende, was dat ik in het hele verhaal niet voorkwam. Ik had ons zo lang als een stel beschouwd en nu werd ik gedwongen om ons als individuen te zien.
Daarna viel er een stilte; toen ik opkeek uit het inmiddels koelere gras, zag ik een aantal gezichten naar mij toe gekeerd. Het drong tot me door dat ze stilletjes hadden bekokstoofd mij, als officiële partner, het laatste woord te gunnen. Ik was dankbaar, maar wist opeens niets te zeggen dat niet oppervlakkig zou klinken. De stilte zwol aan; straks had ik mijn kans voorbij laten gaan. 'Ik ben Pen,' zei ik uiteindelijk, terwijl ik naar de klavertjes staarde en de blaadjes telde. 'Cara's,' - de gebruikelijke lijst met mogelijkheden trok als een optocht door mijn hoofd - 'geliefde,' voegde ik er bij wijze van verklaring aan toe, voor de woorden waren weggestorven.
Het werd donker, en kouder naarmate het vuur doofde. De kralenvrouw spoorde ons aan op onze knieën naar voren te schuifelen en elkaar een hand te geven. Mijn handen werden vastgepakt door Ruth en Jo; die van hen waren veel warmer dan die van mij. De hippie zette een gezang in. Bij de derde keer vielen overal om me heen schuchtere stemmen in.
hoef en horen
hoef en horen
al wat sterft, wordt weer herboren
Een heel stuk naar links viel Sherry in, met een verrassend
lieflijke stem, en de woorden veranderden in
koren en graan
koren en graan
al wat valt, zal weer gaan staan
Uiteindelijk trok mijn verlangen om erbij te horen me over de
streep; ik schraapte mijn keel en zong mee, heel zachtjes. Ik heb
geen idee hoe lang we doorgingen, steeds de teksten afwisselend; we
raakten in een soort trance.
Toen we weer naar binnen gingen, was het licht van de open haard en de lamp ontstellend fel. Een vrouw met een ringetje door haar wenkbrauw was met zelfgeteelde weed in de weer en Mairéad probeerde nog een vingerhoedje likeur uit de flessen te halen. De bowl was een grote appelbrij geworden en daarom gaf Jo me een fles wijn. Ik had me het liefst helemaal klemgezopen, maar omdat ik nog moest rijden schonk ik mezelf een bescheiden glaasje in.
'Dat had wel wat,' zei Jo weifelend.
'Het kon erger.'
'Wat had je verwacht? Baby's op hooivorken? Dat je een gewaad van slingerplanten moest weven?'
Ik gaf een por tegen haar schouder.
Jo keek strak naar haar wijnglas. 'Dapper van je, dat je bent gekomen.'
'Ach, ik had niet echt veel beters te doen.'
Al snel was de fles leeg en werd er een nieuwe geopend. Sinéad liet een verjaardagskaart rondgaan die ze van haar moeder in Wales had gekregen. Er stond: Mocht je denken dat het verglijden van de tijd mijn oordeel over jouw manier van leven heeft verzacht, dan heb je het mis. We kreunden in koor. 'Ze zegt er tenminste nog iets over,' zei Ruth, haar kin op de muis van haar hand gesteund. 'Toen ik het eindelijk aan mijn moeder durfde te vertellen, liet ze haar mooiste sherrykaraf in de gootsteen vallen. Ze heeft er nadien met geen woord meer over gerept, alleen heeft ze me met klem verzocht het niet aan mijn oudtante te vertellen in verband met haar zwakke hart.'
Het gesprek stemde ons allemaal somber - behalve de tiener in het gymbroekje, die zei dat haar moeder 'echt te gek' had gereageerd - en daarom vertelde ik Jo maar een grappig verhaal over Cara. Gewoon een onzinnig verhaal over de keer dat ze geld ophaalde voor het Centrum Stop Geweld tegen Vrouwen in Grafton Street en ze steeds zei: 'Hebt u iets over voor het Centrum Stop Geweldloos Bouwen?' Halverwege drong het tot me door dat de hele groep meeluisterde en wilde ik dat ik een iets zinniger anekdote had uitgezocht. Toen ze plichtmatig hadden gelachen, schoten me de koekjes te binnen en ik liet ze rondgaan. De tiener hield de hare, met krullen, tegen het licht en zei: 'Hé, ze hébben gezichtjes.'
Jo klapte traag in haar handen om haar te complimenteren met haar opmerkingsgave. 'Moeten ze Cara voorstellen?' fluisterde ze in mijn oor.
'Het zijn gewoon koekjes, Jo,' zei ik. 'Neem er een. Eet op.'
Sherry had dapper een hap genomen maar leek niet in staat hem door te slikken; de tranen stroomden over haar wangen en verzamelden zich in de kuiltjes. Ik had zin om een koekje in haar gezicht plat te drukken. Er schoof iemand naar haar toe en sloeg een arm om haar heen. Ik keek de andere kant op.
De flessen goedkope wijn gingen erdoor alsof het water was. Overal in de kamer ving ik flarden op van melancholieke gesprekken. 'Heb je foto's meegenomen?' vroeg iemand me.
'Van Cara, bedoel je? Nee, sorry. Niet aan gedacht.'
Jo liet haar foto's van Griekenland rondgaan. Alledaagse kiekjes, verheven tot heilige relikwieën door vrouwen die over elkaars schouder tuurden om een glimp op te vangen van Cara op de achterste rij van een groepje, Cara onscherp boven op een vulkaan, Cara die een bord inktvis deelt. Een vluchtige blik leerde me dat het totaal aantal huilenden zo rond de vijf, zes lag. Het zou niet lang meer duren of ik was de enige met droge ogen. Nou, ik verdomde het te gaan janken omdat zij dat van me verwachtten.
Ik legde mijn hoofd op de leuning van de bank en liet gedeeltes van gesprekken mijn hoofd binnendringen. Twee onbekenden, de een in Cara's Greenham common '87 T-shirt en de ander in alle vrouwen vrij -mag ik er dan een?, zaten te bekvechten over wie haar het best had gekend. 'Je zult mij niet horen zeggen dat ze niet materialistisch was,' hield de een vol, 'maar daar ging het helemaal niet om.' De ander zei iets over het projecteren van je eigen idealen op je vriendinnen. In een andere hoek van de kamer zaten twee vriendinnen die van het onderwerp Cara waren afgedwaald en bespraken wie van hen het het langst niet had gedaan. Ik gaf mijn pogingen op om door het geroezemoes heen stemmen te ontwaren en nam een laatste slok wijn.
Jo lag op haar rug op de kussens van de bank en nam een stevige trek van een toetervormige joint. Ik steunde op mijn elleboog en vroeg of zij dacht dat Cara dit een leuk feestje zou hebben gevonden.
'Nou, ze was vorig jaar bij de wake voor het eerste vriendinnetje van Mairéad en dat vond ze geloof ik wel mooi.'
'O ja, dat weet ik nog.' Het was een van de Zolderuitnodigingen die ik had afgeslagen. 'Maar ja, het zal toch wel anders zijn als het voor jezelf is.'
Jo giechelde en gaf me de joint. Ik zei dat ik nog moest rijden en hield hem het groepje op het kleed voor; er werd een hand uitgestoken om hem van me aan te nemen.
De vrouwen die huilden, met uitzondering van Sherry, had ik geen van allen ooit eerder gezien. Misschien was de hoeveelheid tranen omgekeerd evenredig aan hoe goed je degene voor wie de wake werd gehouden had gekend. Misschien waren dit vrijwilligsters die vrouwenbijeenkomsten afliepen, wenend of juichend of lachend al naargelang de gelegenheid. De vrouw met de kralen hees zich overeind en strompelde naar de keuken; Fiona nam haar plekje op de bank in beslag en schoof haar voeten onder Sinéads dijbeen om ze warm te houden. Ze bood me nog wat wijn aan en zei dat ik altijd kon blijven slapen als ik niet meer in staat was om te rijden.
'Dank je, maar ik zou geen oog dichtdoen. Er hangen hier te veel emoties in de lucht,' zei ik tegen haar.
'Vertel mij wat. Ik woon hier,' zei ze droog.
'Om nog maar te zwijgen van de nachten dat Mairéad drum oefent...' kreeg ze bijval van Sinéad, die even was afgeleid van haar gesprek met de sociaal werkster.
Met mijn hand probeerde ik een geeuw aan het oog te onttrekken. 'En zijn jullie allemaal "van de club", zoals ze in Engeland zeggen?'
Fiona zette haar bril af en wreef over de brug van haar neus. 'Dat wel ja, maar we verschillen nogal van mening over de benaming.'
'Mairéad was laatst nog "ambi",' zei Jo, die de kamer rondkeek om haar te zoeken, 'maar met die vrouw in Rome schijnt het nu toch serieuzer te zijn dan met al die lekkere knullen die ze op feestjes oppikt.'
'Sherry is "domweg een seksueel wezen", Sinéad en ik zijn saaie oude potten,' vulde Fiona aan, 'en Jo is de laatste der politiek bewuste lesbo's.'
'Onzin,' protesteerde Jo. 'Ik ben een pot die gaat stemmen als er verkiezingen zijn, meer niet. En geef die wijn even, snel graag.'
'Maar het belangrijkste,' ging Fiona in mijn oor verder, 'is dat we allemaal naar Roseanne en Coronation Street kijken. Compatibel kijkgedrag, dat is het geheim van samenwonen.'
Ik glimlachte afwezig en gaf Jo de fles. 'Weet je, toen we nog op school zaten hield Cara bij hoog en bij laag vol dat ze niet lesbisch was, maar toevallig iets had met iemand die toevallig een vrouw was.'
'Ja, dat heb ik ook nog wel verkondigd,' zei Fiona peinzend en pakte de joint aan, die haar vanaf het vloerkleed werd aangereikt. 'Dat zei ik ook steeds tegen Sinéad het eerste jaar van onze relatie; weet je dat nog, schat?' Maar Sinéad was met de maatschappelijk werkster in een heftige discussie over satanische rituelen verwikkeld.
'Toen Cara het uitmaakte om Sean...' begon ik.
'Wie is Sean?' vroeg Jo.
'O, die was het ergste van allemaal. Hij wist Cara ervan te overtuigen dat ze frigide was omdat ze volgens zijn berekeningen minder opgewonden was dan ze zou moeten zijn, gezien wat hij allemaal voor haar deed.'
'De klootzak!'
'Maar de laatste keer dat ze bij me terugkwam, zei ze dat ze een politiek gemotiveerd besluit had genomen om haar energie voortaan alleen nog in vrouwen te steken. Ik vroeg of ze daarmee bedoelde dat ze had besloten zich neer te leggen bij het feit dat ze steeds op vrouwen viel.'
'En wat zei ze toen?' vroeg Fiona, die over de rugleuning van de bank hing om de joint door te geven aan Ruth, die net langskwam.
'Ze zei dat ik haar veel te goed kende.'
Ze knikten. We vielen ten prooi aan zwaarmoedigheid. Sinéads hoofd lag inmiddels in de holte van Fiona's elleboog. 'Ik kan nog steeds niet geloven... Laat ook maar,' zei Sinéad.
'Nee, ik weet precies wat je bedoelt,' mompelde Fiona, die met haar vingers door het haar van haar geliefde streek. 'Cara was zo verdomd jong.'
Ruth stak haar hoofd tussen ons in, haar kin knikte instemmend op de kapotte leuning van de bank.
'Ze straalde iets uit alsof ze nog zoveel in het verschiet had,' viel Jo haar bij, terwijl ze de medeklinkers een beetje inslikte. 'Dit had ze niet verdiend.'
Sinéads commentaar ging verloren in Fiona's mouw. 'Wat zeg je, schat?'
'Wie wel?' zei Sinéad bitter.
'Wie wel wat?' Fiona's pupillen waren verwijd, haar stem klonk verward.
Ik realiseerde me dat ik waarschijnlijk de enige nuchtere in het hele huis was. 'Wie verdient het wel om zo jong te sterven, bedoelt ze,' legde ik ongedurig uit. 'Maar als je het van de andere kant bekijkt, hebben we verdomme nergens recht op. Het is allemaal een kwestie van geluk of van het lot of van God of hoe je het ook wilt noemen.'
'Dat is waar,' zei Ruth. 'Cara heeft waarschijnlijk duizend keer zo lang geleefd als de meeste baby's die in Afrika worden geboren.'
Terwijl de stemming steeds gedrukter werd, begon Jo ineens te giechelen. 'Dat is zonder twijfel de meest moreel verantwoorde dooddoener die ik ooit heb gehoord.'
'Sorry,' zei Ruth, die haar gezicht in de bank begroef.
'Ik ben aan een kop koffie toe,' zei ik, terwijl ik me overeind hees en Fiona een tik tegen haar achterhoofd gaf.
'Kijk maar in mijn kastje - met die kaart van Frida Kahlo erop,' geeuwde Fiona.
In de keuken stonden Sherry en de vrouw met de gepiercte wenkbrauw in de koelkast te turen. 'Ik vind gewoon dat Jo het gedicht eigenlijk had moeten voorlezen,' zei Sherry met een dronken stem, 'want zij was de laatste die wat met haar heeft gehad.'
Ik was al bijna bij de fluitketel toen de woorden tot me doordrongen. Ik draaide me meteen om. Ze keken niet eens op. Toen ik in de woonkamer terugkwam, was de bank leeg; ze stonden met z'n allen in de hoek naar een nieuwe foto te kijken. Ik was opeens zo moe dat mijn gezicht uitzakte en mijn kaak openviel. Ik liet me op de kapotte bekleding van de armleuning vallen.
Toen ik Jo's stem in mijn oor hoorde, kwam ik weer bij mijn positieven. 'Waarom ga je niet even liggen?'
Tegenstribbelend kwam ik overeind.
'Toe, niet zeuren. Het zal je goeddoen.'
Ze pakte me bij mijn elleboog en leidde me een aantal donkere trappen op, waarbij ze me telkens waarschuwde als ik moest bukken. Ik was een gegijzelde met een zak over mijn hoofd, Jo's hand als een pistool in mijn lendenen gedrukt. Het was stil in haar kamertje met het schrootjesbehang, bedoeld om het beeld van een scheepshut op te roepen. Zodra de deur dicht was, voelde ik mijn kracht terugkeren. 'Gezellig. Heb je hier mijn vriendin gepakt?'
Jo staarde me aan. Haar wimpers staken vaag en bleek af tegen haar wangen.
'Ik had liever gehad dat jij het me had verteld,' barstte ik los, 'dan dat ik het van die stomme kip beneden moest horen.'
'Ik wilde op het juiste moment wachten,' zei ze.
'Hoe lang was je van plan te wachten?' Met die woorden ebden de laatste restjes woede weg en ik ging op de rand van het bed zitten, volkomen leeg.
Na een poosje kwam Jo naast me zitten. We staarden allebei naar de muur. Er hing een grote poster van Jodie Foster. 'We waren gewoon... bedvriendinnen is het beste woord, denk ik,' zei ze heel zachtjes. 'We zijn een paar keer met elkaar naar bed geweest, alles bij elkaar. Het stelde echt niet zoveel voor.'
Ik zei niets.
'Ik ging ervan uit dat je het wist, tot ik je van de week sprak. Cara wekte de indruk...'
'Het feit op zich, ja. Ik wilde geen details weten, zoals met wie.'
Jo steunde haar hoofd op haar knokkels. 'Wat jullie samen hadden was zo, zo hecht, dat ik echt dacht dat je er niet mee zat als ze af en toe eens...'
'Als ze nog zou leven, had het me misschien ook niet zoveel kunnen schelen.'
Ze knikte.
Ik ademde diep uit en voelde geen woede meer. 'Ik heb nooit goed begrepen,' zei ik, 'dat iemand met Cara naar bed kon gaan zonder meer te willen. Snap je wat ik bedoel? Het was zo'n fantastisch mens, vond je niet?'
Na even te hebben nagedacht zei Jo: 'Ik vond haar eigenlijk een beetje een bonestaak.'
Ik was de eerste die lachte; een paar tellen later begon zij ook. 'Vond je haar niet mysterieus?' vroeg ik tussen mijn hilarische geproest door. 'Onweerstaanbaar? Eeuwig en opwindend fascinerend?'
'Nee.'
'O. Nou, dan was ik zeker de enige.'
'Ik ben bang van wel.' Na een poosje ging Jo dwars op het bed zitten en leunde met haar hoofd tegen een getekende knoest op het behang. 'Weet je, ik heb het nooit een punt gevonden dat het zo vrijblijvend was. Maar nu lijkt het zonde dat er geen sprake was van een grote passie tussen Cara en mij. Eigenlijk was het niet meer dan een beetje lol trappen; wat stoeien en voetmassages.'
'Maar als je had geweten dat ze jong zou sterven, zou je je nobel hebben opgesteld en verliefd op haar zijn geworden?'
'Nou, ik betwijfel of dat me was gelukt. Ik bedoel het niet lullig hoor, Pen, maar geef toe, het was een beetje een mafkees.'
'Ja, misschien.' Uit het niets kwam een geeuw opzetten.
'Ga nou maar even slapen,' zei Jo, terwijl ze opstond en mijn voeten op het bed legde. Ik liet me onderuitzakken tot mijn hoofd half onder het kussen schuilging. Ik voelde dat Jo mijn veters losmaakte en aan mijn schoenen sjorde tot ze uit gingen. Ik had haar kunnen helpen door mijn voeten schrap te zetten, maar ik was te moe. Ze pakte een ander dekbed en legde het over me heen. Daarna ging het licht uit en de deur dicht. Ik besloot dat ik te moe was om te slapen, maar dat ik wel even kon rusten voor ik weer naar huis ging om nog wat schriftjes te corrigeren. Toen viel het duister als een blok op me en ging ik onder zeil.
In mijn droom buig ik me over haar slapende oor, klaarwakker.
Cara, mijn tamelijk trouwe temeie, dit is het moment om echt jaloers te zijn en dit is ook het moment waarop de jaloezie tussen mijn vingers door glipt. Hoe kan ik er een punt van maken dat ik niet de laatste ben geweest die je heeft gezien, terwijl je rechtstreeks op weg was naar mij ? Hoe kan ik me erover opwinden wie je al dan niet heeft gekust, terwijl je in een kist onder de grond ligt en alle kussen als een oude huid van je afglijden?
Ik ben pas dertig, ik ga niet de rest van mijn leven om je treuren. Zo bijzonder was je nou ook weer niet; ik kan wel andere verhalen verzinnen. Kus me niet voor ik slaap. Haal je klauwen uit mijn haar.
Dan ben ik terug in de droom van het gat in de heg en de tuin met het pastelkleurige zomerhuisje. Maar nu is het hele tafereel warmer, de gesnoeide heg heeft nieuwe loten, er groeien boterbloemen langs de rand van het grasveld. Ik vang een glimp op van Cara in de doolhof; brokaten broek en wapperende linten. Ik ren achter haar aan, maar word afgeleid door een grote hoepelrok die om een hoek verdwijnt. Draagt de dood soms een jurk, is haar lichaam lenig?
Ik ren en ren tot mijn longen het bijna begeven en eindelijk weet ik haar klem te zetten. Ze draait zich om, haar kap met de voile glijdt naar achteren. Had ik een vergaan gezicht onder een laag poeder verwacht, of grijnzende beenderen? Ze heeft mijn gezicht. Het is mijn eigen gezicht dat me aankijkt, bijna begripvol. Dan keert ze zich om en rent weer weg, Cara achterna. In de verte kan ik ze horen lachen.
Langzaam werd ik wakker. Het was nog steeds donker. Mijn ogen gingen knipperend open, maar in de rest van mijn spieren zat geen enkele beweging. Zo moest een vlieger zich voelen als hij de lucht in werd getrokken.
De deur ging open en er kwam een kop thee binnen, met Jo erachteraan. Ze had nog steeds dezelfde katoenen trui aan. 'Is het al ochtend?' fluisterde ik.
Ze keek beduusd. 'Het is pas halfnegen; het leek me beter om je niet te lang te laten slapen. Anders doe je vannacht geen oog dicht.'
Ik kwam overeind, voelde me duizelig en zocht steun bij de muur. Jo sloeg het dekbed om me heen en gaf me de thee aan. 'Hoe gaat het?' vroeg ze, terwijl ze op de rand van het bed ging zitten.
'Goed, hoor. Sorry dat ik me zo aanstelde.'
'Je stelde je niet aan.'
'Nou ja, schelden en tieren en me dan laten instoppen...'
'Zeg, je hoeft je niet te schamen voor puur menselijke zwakheden.'
'Ik kan toch moeilijk van jou verwachten dat je me opvangt? Als je nou nog een oude vriendin was...'
'En waar zijn al die oude vriendinnen dan?' vroeg Jo, die haar enkel op haar knie legde.
Ik draaide mijn gezicht van haar af.
'Ik bedoel het niet lullig, ik denk alleen dat je er nog wel een paar kunt gebruiken. Zoals mij. En God weet dat ik er oud en wijs genoeg voor ben.'
Ik nam een grote slok thee, hoewel hij brandde in mijn keel. 'Ik wil niet zwak zijn,' zei ik met opeengeklemde kaken.
'Jezus, je bent heus niet meteen zwak als je geen monoliet bent.'
Ik keek haar met half toegeknepen ogen aan.
'Bovendien,' zei Jo, 'zou ik er geen bezwaar tegen hebben als je straks bij me in het krijt staat doordat ik me nu een beetje over je ontferm. Mijn najaarsdepressie kan elk moment toeslaan en dan ben ik het die steun nodig heeft. Ik kan wel iemand gebruiken die wat ouder en wijzer is dan de kinderen met wie ik onder één dak woon.'
'Ik ben pas dertig hoor,' zei ik.
'Ja, maar je kwam altijd al verstandiger over dan de rest.'
'Dat komt door mijn figuur. Met elk pond dat ik aankom, word ik voor een jaar ouder aangezien. Op mijn vijftigste ga ik vasten en dan glijden de jaren van mijn heupen.'
Jo grinnikte en nam een slok uit mijn mok.
Ik liet mijn hoofd tegen het behang zakken. Ik streek er met mijn hand overheen. Zo vanzelfsprekend werd de liefde; de droge golving onder vingertoppen. 'Weet je, ik praat tegen haar,' zei ik.
Na een korte stilte zei Jo: 'Cara?'
'Maar het is net alsof je tegen God praat. Naar het antwoord moet je maar zo'n beetje gissen. Proberen de stemming aan te voelen.'
Gesnuif. 'Ik ben al jaren geleden opgehouden met bidden,' zei Jo. 'Ik realiseerde me dat het alleen maar in mijn eigen hoofd zat.'
'Ja, logisch. Alles zit in je hoofd.'
'Ja, maar het was niet echt, bedoel ik.'
Mijn kaak ging wijd open voor een flinke geeuw. 'Het is allemaal niet echt. Het enige dat op dit moment echt is, is dat mijn vriendin nog niet terug is van vakantie en dat ik haar mis,' zei ik met gesloten ogen. 'Ik zal me zo ontzettend eenzaam voelen komende winter.'
'Nee,' zei Jo streng. 'Een van de twee, je mag kiezen, maar niet allebei.'
Ik staarde haar aan.
'Kom op, je weet zelf ook wel dat je pas echt eenzaam bent als je niemand hebt om te missen. Prijs jezelf gelukkig dat je iemand hebt gekend die het waard is om te missen.'
Ik zei een hele tijd niets.
'Je nam het beter op dan ik had verwacht,' ging Jo iets opgewekter verder. 'Van Cara en mij. Een paar dagen geleden hield ik mijn hart vast.'
Ik lachte haar flauwtjes toe.
'Het had echt niet zoveel om het lijf,' herhaalde ze. 'Ja, jeetje, met bijna alle vrouwen die nu hier zijn ben ik weleens naar bed geweest.'
'Echt?'
'Fiona noemt me Vette Slet.'
'Vind je dat niet erg?'
'Als ex heeft ze bepaalde privileges. En bovendien, sinds ze tien jaar bij elkaar zijn noem ik Sinéad en haar het modelstel, wat ze afschuwelijk vinden.'
'Nooit geweten dat jij zo'n reputatie had,' plaagde ik haar.
'Tja, dat is vast te danken aan mijn onweerstaanbare boezem.'
'Die in het niet valt bij die van mij,' mompelde ik en ademde in om een hoge borst op te zetten.
Jo liet een zacht lachje horen. 'En,' vroeg ze na een tijdje, 'heb je de zus nog over de vloer?'
'Nee, ze is vertrokken... Gisteravond, om precies te zijn. Al lijkt het langer geleden.'
'Ben je er nou een beetje achter hoe het zit met haar?'
'Hoe bedoel je?' vroeg ik.
'Gewoon, wat is het voor iemand?'
'Ze valt best mee. Heel anders dan ik me haar herinnerde, veel gewoner. We leven wel in een totaal andere wereld,' voegde ik er na enig nadenken aan toe. 'Ik heb haar bijvoorbeeld dat verhaal verteld van die vriendin van een vriendin die een keer in december naar huis ging, op het platteland, en tegen haar moeder zei: "Mam, ik ben lesbisch." Haar moeder verstijfde en vroeg: "Je gaat me toch niet vertellen dat je geen kalkoen meer wilt met de kerst?'"
Jo grinnikte.
'Maar Kate snapte het niet. Ze vroeg of men over het algemeen dacht dat alle lesbiennes vegetarisch waren. Ik zei dat het nog veel erger was, dat die moeder het hele woord niet kende. "O," zei ze.'
'Mmm. Ik weet nog steeds niet wat ik aan moet met mensen die alleen maar "O" zeggen.' Even later voegde Jo eraan toe: 'Weet je, een vriendin van een vriendin van een vriendin van mij is precies hetzelfde overkomen. Misschien is het een volkslegende.'
'Ik denk eerder dat het dezelfde vrouw is. De vriendin van een vriendin van die vriendin van jou is waarschijnlijk bevriend met de vriendin van mijn vriendin.'
'Als je begint te ijlen, zal ik een dwangbuis moeten halen...'
'Nee zuster, alstublieft niet. Ik zal braaf zijn.'
Jo stond op en geeuwde. De bureaulamp wierp een reusachtige schaduw op de muur. 'Een halfuur geleden is het plan gerezen om naar de kroeg te gaan.'
'Ik ga naar mijn moeder,' zei ik en realiseerde me dat het ook echt zo was.
We stonden met z'n allen in de hal alsof we net een bombardement hadden overleefd. Ik zocht mijn mandje en mijn jas bij elkaar. In de deuropening draaide Jo zich om en zei: 'Trouwens, er komt hier een plek vrij als Sherry naar Thailand gaat. Als je belangstelling hebt...'
'Dank je,' zei ik. 'Maar voorlopig blijf ik waar ik ben.'
'Nou ja, je kunt altijd naar onze toastparty's komen.'
'Zal ik doen.'
Ze sloeg even haar armen om me heen. Onzichtbare handen klopten me in het voorbijgaan op mijn rug. Jo vond mijn paraplu en ik was weg, deed het portier van mijn auto open.
Tijdens de rit door de spaarzaam verlichte straten van de buitenwijken moest ik heel voorzichtig rijden. Het was alsof elke boom me lokte; het leek onontkoombaar ertegenop te rijden. Het vergde al mijn aandacht om de noordkant van de stad te bereiken zonder vast te lopen in het web van straten met eenrichtingsverkeer.
Op een bepaald moment drong het tot me door dat dit de weg naar Glasnevin was. Ik vroeg me af of de begraafplaats 's nachts werd afgesloten. Waren ze bang voor Heathcliff-achtige types die weigerden om aan het eind van de dag weg te gaan en languit op het kersverse graf van hun weggerukte wederhelft gingen liggen? Ik wilde voor geen goud een tragisch geval worden, iemand voor wie mijn vrienden zich zouden schamen. Maar ik kon me er wel iets bij voorstellen om je door de rulle aarde te klauwen tot je het hout onder je nagels voelde. Rossetti had Lizzie zijn gedichten meegegeven in het graf, kreeg later spijt van zijn drastische beslissing en liet ze weer opgraven; men zei dat haar vlammende haar de hele kist had gevuld. Ik vroeg me af of de gedichten een andere lading hadden gekregen nadat hij ze postuum aan haar greep had ontworsteld.
Ik had mammie niet gebeld om te zeggen dat ik kwam. Dat deed ik zelden. Schandalig eigenlijk dat we ervan uitgingen dat onze moeders, in tegenstelling tot onze vriendinnen, altijd thuis waren. We zeiden dingen als: 'Ga toch eens wat vaker de deur uit.' Maar ik vroeg me af hoe leuk we het zouden vinden als ze er niet waren als wij langskwamen.
Ik zette mijn auto op de stoep en blokkeerde het halve trottoir voor het arbeidershuisje van mijn oma. Dit was het huis van waaruit ik was begonnen; ik was een heel eind gekomen en een heel eind teruggegaan. Hortend kwam Minnies motor tot rust. Diverse schakeringen van vervuiling kleurden de lucht. Aan het einde van de straat stak het indigoblauwe silhouet van schoorstenen scherp af tegen de oranje nacht; gekarteld, als de grafiek van een hartslag in de laatste minuten voor hij dooft.
Ik dacht dat ik met lege handen kwam, maar er bleken nog twee koekjes in het mandje te zitten, aan het oog onttrokken door het servet; ik wikkelde ze erin en stak het bundeltje in de zak van mijn vest. Er brandde nog licht in de keuken, waar mijn moeder tot diep in de nacht enveloppen vulde en adresseerde. Ze was goed in haar bijbaantje; ze had het weten terug te brengen tot een minimaal aantal handelingen. Ik drong er regelmatig bij haar op aan dat ze een deel van mijn salaris zou aannemen als vergoeding voor alle jaren waarin ik als dreinend kind op haar zak had geteerd. Maar ze zei altijd dat het zo niet werkte met schulden, dat het een voorrecht voor elke generatie was om de volgende generatie groot te brengen en te voeden. 'Maar mammie,' zei ik tegen haar, 'ik heb geen kinderen, dan kan ik jou toch wel iets toestoppen?'
'Ach, je broer betaalt me al huur.'
'Om het een avond later weer van je te lenen,' hielp ik haar herinneren.
Door de vitrage heen zag ik het warme licht en de gestalte aan tafel. (Cara had iets tegen vitrage, tot ik haar uitlegde dat het de enige manier was om voor wat privacy te zorgen als je in een huis woonde dat direct aan de straat grensde.) Het tere vogeltje was onmiskenbaar mijn moeder; zelf had ik meer van mijn vader, een stevige man met eelt op zijn handen van de schop.
Ik had wel een sleutel, maar als mijn moeder beneden zat belde ik liever aan, zodat zij zich tenminste heer en meester zou voelen in haar eigen huis. En ik vond het altijd leuk om op de mat met welkom te staan en te wachten tot ze opendeed. We omhelsden elkaar nooit omdat ik haar in mijn opstandige puberjaren van me af had geduwd, maar haar ogen waren net zo fijn.
Die avond duurde het even voor mammie op de bel reageerde. Haar gezicht begon te stralen toen ze zag wie het was. Ze droeg haar rode kralenketting. God mag weten hoe vaak die vroeger in een babyknuistje was gesneuveld, hoe vaak ze de kralen eigenhandig aan onzichtbaar draad had geregen, telkens weer een paar minder omdat ze onder de plinten waren gerold, waardoor de cirkel om haar nek steeds kleiner werd.
'Ben je helemaal alleen?' vroeg ik.
'Heerlijk rustig. Gavin komt wel, maar later.'
Mijn moeder ging me voor naar de eetkamer, waar de gehavende tafel in het licht baadde. Die avond geen enveloppen en leesbril, alleen een grote mok thee.
'Wil je ook een kopje?'
'Alleen als er nog wat in de pot zit.' Dat was een standaardantwoord. We wisten allebei dat ze thee zette door een zakje in de kop te hangen.
Al die vertrouwde zinsneden maakten het erg moeilijk om het over een andere boeg te gooien. Ik vroeg me af of ik het hele verhaal samenhangend en chronologisch moestvertellen, te beginnen bij het moment waarop ik me bewust was geworden van mijn ware aard (proberen om het op de genen te gooien); dan iets over mijn relatie met Cara en vervolgens mijn moeders woede temperen met medelijden door iets over het ongeluk te laten vallen. Of misschien kon ik beter beginnen met het verlies van mijn huisgenote, waarmee ik mijn moeder op mijn hand zou krijgen, en daarna bekennen dat we geliefden waren en zo, en dan maar hopen dat ze het niet over haar hart zou kunnen verkrijgen om me op zo'n moment te verstoten. Of haar nu vertellen van het sterfgeval en die dertien jaar van mijn leven voor een ander moment bewaren? Of andersom? Ik kon ook altijd nog helemaal niets zeggen, behalve over school, het weer en de aanbiedingen in de supermarkt. Als ik ervoor koos, kon ik mijn moeder steeds verder van me laten wegglippen, een witte tunnel in.
Ik legde mijn gebalde handen op tafel. Er zaten kruimels gevangen in de grote barsten. Toen ik klein was, had ik daar uren achtereen gezeten, met het blik boetseerklei, zodat ik mijn moeder niet te veel aan haar kop zou zeuren. Andere kinderen maakten hondjes en kommetjes en gezichten en gooiden alles vervolgens door elkaar, maar ik bewaarde al mijn kleuren keurig gescheiden. Het leukste vond ik om wormen in drie verschillende kleuren te kneden, er een bal van te maken, die keer op keer uit te rollen en te kneden en dan met mijn zakmes open te snijden om te kijken of ik oneffenheden in structuur of kleur kon bespeuren. Uiteindelijk reduceerden mijn inspanningen de klei altijd tot een egale, vaalbruine klomp.
Een kuchje van mijn moeder deed me opkijken, de keuken in. Ze stond over het aanrecht gebogen. Liegen was maar al te gemakkelijk; deze kast had een kant-en-klaar gekochte deur, met gladde randen en in het midden een gesloten, rui tvormig raampje. Ik had bijna gewild dat mijn geheim zichtbaar was: een brandmerk op mijn voorhoofd van, om maar wat te noemen, Cara's laatste kus; ze was met moeite wakker geworden om me een afscheidskus te geven op de ochtend van haar vertrek. Maar nee, zoals ik daar in de stoel zat die nog warm was van mijn moeders bovenbenen, was er niets aan me te zien.
Ik was nog nooit van mijn leven zo moe geweest. Ik peuterde de zeilboot onder mijn kraag vandaan. Ik steunde mijn ellebogen op tafel en liet mijn vingers langs het koele goud glijden. Ik wilde mijn ogen sluiten en erop wegzeilen, deze streek uit, de riviermond af, de zee op.
'Wat mooi. Is het een blad?' Mijn moeder was teruggekomen met die afschuwelijke 'Lieve dochter'-mok. Ze had lichtbruine vlekken op haar handen.
'Een boot.' Het bestond toch niet dat ze hem nooit eerder had gezien? Had ik mijn kleren altijd helemaal tot bovenaan dichtgeknoopt?
'Nieuw?'
Plotseling kon ik het niet langer verkroppen om te liegen. 'Nee.'
'Hoe kom je eraan?'
Voor haar was het een onschuldig babbeltje. Ik had er zonder enig probleem overheen kunnen stappen en over een jaar of tien, twintig, dertig zou ze dood zijn en er nooit achter hoeven komen.
'Dat is een lang verhaal.' De woorden rolden uit mijn mond, tot mijn eigen verbazing. 'Ik vertel het je wel als de thee klaar is.'
Deze bevalling is ver over tijd, moeder. Het zal flink persen worden. Sluit dit krijsende rode hoopje maar in je armen, want het is het enige dat ik je ooit zal schenken.
'Goed,' zei ze. 'Dan maak ik een pak koekjes open.'
'Ik heb nog een paar zelfgemaakte koekjes,' zei ik en haalde ze uit mijn zak, in hun servet gewikkeld.
'De melk vergeten,' mompelde mijn moeder en ging terug naar de keuken om het kannetje met de aangekoekte rand te halen.
Plotseling zag ik niets meer; mijn moeder vervaagde tot de contouren van een vis, de tafel veranderde in een poel water. Het was zo lang geleden dat ik was vergeten hoe tranen voelden. De eerste druppel raakte de huid onder mijn oog op het moment dat de hemelsluizen opengingen en de regen naar beneden stroomde.