Zondag
De eerste mei 1980, de hitte kleeft mijn vingers aan elkaar. Waarom zijn het de meest alledaagse beelden die komen bovendrijven als ik in mijn herinneringen wroet? Twee meisjes in een tweedehands boekwinkel, de handen plakkerig van de parfummonsters na een middagje Dublin.
Op deze vier verdiepingen vol boekenplanken verstrijkt de tijd trager dan buiten op de kaden van de smerige rivier. Door een van de ramen vallen gebroken zonnestralen naar binnen; stofdeeltjes dwarrelen in het licht. Ik sluit mijn ogen en adem diep in. 'Wat heb ik op mijn duim gedaan, Cara, weet jij dat nog?'
Geen antwoord. Ik steek mijn hand naar haar uit, over de plank met Ierse poëzie heen, alsof ik sta te liften. 'Ik ruik alleen oude boeken, probeer jij het eens. Was het sandelhout?'
Cara komt achter een stripboek vandaan en duikt naar mijn hand. Ze trekt haar neus op, wat me altijd doet denken aan het 'minder dan'-teken bij algebra.
'Niet lekker?' vraag ik.
'Ik weet niet, Pen. Een beetje zoethoutachtig.' Haar ogen dwalen weer naar de bladzijde.
'Ik hou niet van zoethout.' Ik ruik nu alleen nog maar vieze aardbeien op mijn pols. Ik houd Cara mijn duim voor om nog eens te ruiken, maar ze is een plank afgedaald naar Theologie. Mijn arm volgt haar en gooit een piramide Zalige zomersalades om.
Ik weet zeker dat ik er een beschadigd heb. Ik heb maar tweeennegentig penny in mijn buideltje en mijn maag krimpt ineen. Ik denk erover om gewoon mijn gewicht te verplaatsen naar de bal van mijn voet en als een dolle neushoorn de deur uit te stormen.
Maar ik ben een brave burger, zelfs op mijn zeventiende al; ik zet mijn moeders reservetas op de grond naast de verspreid liggende boeken en kniel. De prinses die de zaadjes tussen het zand vandaan moest halen had tenminste nog welbespraakte mieren om haar te helpen. Ik moet het doen met Cara's ogen die me, op veilige afstand bij de plank Marxisme, opnemen, en het gegniffel van een paar letterenstudenten bij het raam. Gelukkig is de Goot met de zwartgestifte lippen bij de kassa druk bezig een papieren tas voor een oude atlas te zoeken; in elke andere boekwinkel zou de verkoopster met samengeknepen lippen haar naaldhakken vijftien centimeter naast mijn handen op de grond hebben geplant. De graftombe die ik van Zalige zomersalades maak is beter geventileerd dan de vorige, hij heeft iets Japans. Ik heb het netjes gedaan, niemand kan me dwingen een exemplaar te kopen. Als het nou Heerlijke herfsthapjes was geweest, had ik er nog over willen denken.
Ik draaf door, hè?
Cara staat bij Luchtvaart en doet alsof ze me niet kent, dus ga ik maar naar beneden en probeer het klossen van mijn schoenen op het hout te dempen. De wenteltrap is behangen met rafelige aanplakbiljetten van optredens en cursussen; hun vingers van plakband wapperen in de luchtstroom die ik veroorzaak. Tussen de tweede en de eerste verdieping begint het bloed te kolken en ik ben bang dat ik zal vallen. Vertrouwde kleppers roffelen over de treden achter me.
'Koffie?'
Cara lijkt het niet te horen op het moment dat haar schouders zich langs me wurmen, maar als we de boekwinkel uit zijn en op de drukke kade staan, zegt ze: 'Ik ben van de cafeïne af, Pen, dat heb ik je toch verteld?'
'Sinds wanneer?' schreeuw ik boven het verkeersgewoel uit.
'Vanochtend.'
Ik slaak een zucht als een geeuw. 'Een glas water en een donut?'
'Je zegt het maar.'
Halverwege de Ha'penny Bridge blijf ik even staan om te voelen hoe hij onder het gewicht van onze voeten deint. Ik wil niet naar binnen bij het eerste en het tweede café waar we langs komen omdat het afzetters zijn. Cara strijkt een donkere, rode pluk haar van haar wenkbrauw. 'Pen, ik heb geld zat, hoor.'
'Een koffiebroodje van vijfendertig penny krijg ik niet door mijn strot.' Ik breng het alsof het een kwestie van principe is, maar het is gebaseerd op de tweeënnegentig penny die ik nog in mijn portemonnee heb zitten.
We banen ons een weg door de menigte op College Green in wat naar ik hoop een saamhorig stilzwijgen is. Het wemelt in de stad van de twaalfjarigen in stretch-minirokjes en wielrennersbroeken; hun schouders knalrood met witte strepen van de schouderbandjes. Ik heb me vaak afgevraagd of de Ieren het als een teken van ondankbaarheid beschouwen om zonnebrandcrème te gebruiken. Terwijl we Grafton Street in lopen, is het zonlicht als een plens citroensap in mijn gezicht. Ik draai mijn stijve nek om Cara te zoeken, maar die loopt al voor me. Vijf meter voor me, om precies te zijn, rennend. Merkwaardig. Ik laat mijn ogen over het winkelende publiek glijden, op zoek naar een bekend gezicht, maar op hetzelfde moment dringt het tot me door dat ze niet op iemand af rent, ze rent alleen maar. Ze kijkt naar beneden. Het tasje met de franje bonkt van haar ene rib tegen de andere. Ik blijf staan en ben haar kwijt.
Als ik zie hoe haar slanke lichaam langs de bloemenstalletjes schiet, word ik overvallen door een intense vermoeidheid. Ik speel met de gedachte, en zeker niet voor de eerste keer, om Cara te laten gaan. Maar terwijl die gedachte zich kronkelend een weg naar de zenuwen baant, door doolhoven van vlees, om mijn voeten te bereiken, lopen die al met grote passen de straat in. ik het groepje toeristen ben gepasseerd dat zich rond de mandolinespeler heeft geschaard, klem ik mijn tasje onder mijn arm en zet de pas erin. Cara is nergens te bekennen, maar ik ga ervan uit dat zelfs slungelige footballspelers eens buiten adem moeten raken, vooral als ze de hele dag nog niets hebben gegeten en hun kleppers zwaar aan hun voeten hangen.
Lichamelijke inspanning is goed tegen kramp, houd ik mezelf voor, ha ha. Ik maak me niet zozeer druk om de pijn, maar meer om het gevaar dat ik een te grote stap neem en mijn voortplantingsorganen zachtjes dampend op de stoep voor Bewleys Café achterlaat. Hoe heette die vrouw met barensweeën ook alweer die, gedwongen om voor de mannen van Ulster de strijd aan te binden met een paard, bij de finish haar kind baarde en hen vervolgens vervloekte en toewenste dat ze elk jaar net zulke pijnen zouden lijden?
Aan het einde van Grafton Street begin ik aan mijn longcapaciteit te twijfelen. Ook mijn motivatie begint te wankelen; voor hetzelfde geld is Cara al halverwege Belfast. Op dat moment valt mijn oog op een bewegende stip halverwege Stephen's Green. Mijn adem schuurt door mijn keel en ik stort me naar voren, een lantaarnpaal ontwijkend.
Mijn gouden bootje bungelt heen en weer aan zijn ketting en de punten prikken in mijn hals. Niet zo hard, Cara. 'Caaaahra! Chacha-cha!' zoals de meisjes op school altijd roepen als we slagbal spelen op het sportveld. Je hebt het weer voor elkaar, mijn liefste. Ik kom achter je aan, de touwtjes van de marionet zitten nog stevig vast. Als je wat minder hard ging, zouden we met meer waardigheid door kunnen lopen, honderd meter uit elkaar, schitterend in het zonlicht. Ga nou wat langzamer, verdomme.
Als Cara bij de kerk is, houdt ze in. Misschien getroffen door een van de roze aanplakborden: 'Hebt berouw' of'Wendt u tot Mij'. Ze gaat op een paaltje zitten, haar handen in haar schoot. Ik draaf over het laatste stuk stoep en voel me belachelijk. Moet ik in normaal wandeltempo verder gaan of als een miezerig hoopje aan haar voeten in elkaar zakken, of (en daar zou ze nog weleens van kunnen opkijken) haar gewoon voorbijrennen? Ik zou nog net de optrekkende dubbeldekker kunnen halen voor die bij de bushalte wegrijdt.
Vijf meter voor haar kom ik tot stilstand. Ik had verwacht dat ze zou huilen of op z'n minst zweten. In plaats daarvan kijkt ze met een nietszeggende blik naar het verkeer. De kleur van dun typepapier, net als anders. Haar ribbenkast gaat niet op en neer als een scheepsdek in een storm. Alleen uit een lok bourgognerood haar die midden over haar voorhoofd hangt, valt op te maken dat ze hardgelopen heeft.
Ik verwacht niet dat ze me aankijkt. Dat doet ze ook niet. 'Ik geloof nooit dat je daar lekker zit,' hijg ik.
Cara staat op van het paaltje en komt naast me lopen. Ik haal het dunne gouden kettinkje los van de plek waar het tegen mijn sleutelbeen zit geplakt. We sjokken het halve park langs. Even wil ik nog voorstellen om af te steken, maar met alle mussen en rozen en zo zou dat misschien ongepast romantisch lijken. Er wordt een pand uit de tijd van George v gesloopt; de bulldozers overstemmen onze stilte. Ik staar omhoog, naar de gele hijskraan, en zie mezelf bungelen als een vlieger die erin verstrikt is geraakt.
'Kijk uit.'
Haar lange arm heeft me weggetrokken voor een vrachtauto. 'Sorry,' zeg ik, idioot dankbaar.
De krampen komen weer opzetten, kloppend in mijn dijen. Om de aandacht af te leiden van mijn zelfmedelijden, richt ik me op het medelijden dat ik voor Cara voel. 'Gaat het, schat? Werd je opeens niet lekker? Komt het door de examens? Ik weet dat je er misschien liever niet over praat, maar ik moet het weten om je te kunnen helpen.'
Geen woord.
Ik frunnik aan mijn zeilboot, mijn duim past precies in de kleine holte aan de achterkant. 'Heb ik iets verkeerds gezegd?'
Haar mond vertrekt, een glimlach of walging, dat kan ik hiervandaan niet zien.
'Toe, engel, zeg het nou.'
In de winkel op de hoek koop ik chocolade-ijsjes, zodat onze monden wat te doen hebben tijdens de lange wandeling naar huis.
Na een por van meneer Walls elleboog drong ik de herinnering aan
die middag naar de achtergrond en liet me op mijn knieën zakken.
Als hij er niet was geweest, had ik zeker de hele consecratie
zitten suffen. Ik kon het niet op de uitzonderlijke omstandigheden
gooien, want ik zat altijd te dagdromen tijdens de mis. Het patroon
van beurtzang, kuchjes en instemmend gemompel had een
hypnotiserende werking. Vooral tijdens de mis van zes uur; terwijl
de dag elke gedachtengang onderbrak, kon ik daar in herinneringen
verzinken als er een liederbundel op de grond viel.
Vanavond had ik mijn aandacht tot aan het responsorium keurig op de bijbehorende vrome handelingen weten te richten, met name waar het de begrafenis betrof, die ongetwijfeld, realiseerde ik me terwijl ik mijn blik langs de reusachtige beige muren liet glijden, afschuwelijk zou zijn, zo afschuwelijk als maar kon. Daarom richtte ik mijn blik op het tabernakel en vroeg om opgeheven te worden. Als het niet helemaal tot in de hemel kon, dan in elk geval een paar centimeter. Tijdens de eerste minuten van de mis had ik braaf opgelet en zelfs meegemompeld met 'Moge u uw gelaat naar ons keren en we zullen gered worden', maar dat riep natuurlijk herinneringen op aan Cara's bleke, matte gezicht dat door de menigte in Grafton Street draafde. Geen goede keus wat herinneringen betrof, bepaald niet verheffend. Niet eens leerzaam, aangezien ik er nooit achter was gekomen wat haar die dag in hemelsnaam had bezield.
Bezeten, zou Kate zeggen; Amerikanen zeiden bezeten, dat wist ik wel. En stoep in plaats van trottoir, natuurlijk, en gelei voor confiture en confiture voor jam. Wat we allemaal niet in huis hadden omdat meneer Wall meer van marmelade hield en ik een moord deed voor chocoladepasta met stukjes amandel, en al helemaal op dit moment, lekker op geroosterd brood. Ik zou er heel wat voor geven als de paus het uur vasten voor de communie afschafte; zelfs een heilige kan zich niet concentreren als hij van chocoladepasta met stukjes amandel droomt. Misschien was er nog wel een restje van Cara's ahornsiroop, hoewel ze die waarschijnlijk helemaal had opgemaakt voor ze met vakantie ging. Probeer erachter te komen wat Kate lekker vindt, schreef ik boven aan een denkbeeldig lijstje, en koop dat morgenochtend na Immac. En kattevoer voor Grace; die stukjes konijn eet hij niet.
Mijn blik gleed over het misboekje. Het was me nooit eerder opgevallen dat de officiële titel van 'Heer, wees genadig' heel poëtisch luidde: 'Aanroeping der Smart.' Hé hallo, Smart, hoe is het ermee? Kom binnen. Als je geen licht op je fiets hebt, kun je vannacht altijd bij ons op de bank blijven slapen. Aha, dus je bent van plan een tijdje te blijven, Smart? Je wilt me graag beter leren kennen? Oké, prima. Er zit nog thee in de pot.
Terwijl ik naar meneer Walls vale corduroy broek op het bidbankje staarde, was ik plotseling erg blij dat hij zich had verzet tegen een traditionele begrafenis met koude ham en tantes die proberen er het beste van te maken. 'Geen bloemen,' had ik in de rouwadvertentie gezet die ik vanmiddag aan de keukentafel had opgesteld - nog maar een paar uur geleden - en 'schenkingen aan opvanghuizen voor mishandelde vrouwen'. Ik had een min of meer willekeurig goed doel uitgekozen, maar opeens herinnerde ik me dat Cara ooit had gezegd dat iedereen een plek moest hebben om naartoe te kunnen vluchten. (Of was het iets wat ze gezegd had kunnen hebben? Was ik nu haar ghostwriter en legde ik haar woorden in de mond?) Ik had meneer Wall moeten uitleggen wat dat waren, die opvanghuizen, en hij was diep geschokt dat zoiets nodig was.
'Neemt en drinkt allen hieruit,' zei kanunnik O'Flaherty door de microfoon, 'want dit is de kelk met Mijn Bloed.' Ik bedacht dat Kate vast vertraging zou hebben op Logan Airport en noteerde het op mijn lijstje. Winona natuurlijk ook, maar van haar kon ik me geen enkele voorstelling maken. Kate zag ik in grote lijnen voor me, haar Wall-knieschijven tegen de rugleuning van de stoel voor haar gedrukt. Ik kon het verontschuldigende gebrom door de luidsprekers al horen: dames en heren uw gezagvoerder slechte weersomstandigheden verkeersleiders enige tijd namens het vluchtpersoneel gelegenheid een extra drankje te nuttigen. Ze zou even aan haar sierlijke leren koffer denken, haar horloge vijf uur vooruitzetten zodat het de Ierse tijd aangaf (ze was ongeduldig, toch? vast) en besluiten om niet naar de film te kijken die tijdens de vlucht werd vertoond, een hartverwarmende geschiedenis van het een of ander. Rolprent, zou zij zeggen, niet film. Ik zou mezelf moeten bedwingen om niet in lachen uit te barsten als zij iets typisch Amerikaans zei. Ik kon geen Dublin-grijns verwachten van iemand die naar de andere kant van de oceaan was vertrokken in het jaar dat ze zestien werd.
De kanunnik zette er vaart achter, waarschijnlijk wilde hij om zeven uur thuis zijn voor de herhaling van Glenroe. Of misschien kende hij de woorden zo goed dat ze samenvloeiden als regendruppels op een ruit. 'Verwelkom in Uw Rijk, Heer, Uw dienaren en dienaressen die ons zijn voorgegaan met het teken van het geloof en rusten in de slaap van vrede,' zei hij gemoedelijk. Het had iets van een vakantiebrochure: Vlieg met Aer Lingus naar het Hiernamaals - passagiers in de Eeuwige Rust Klasse krijgen gratis reisslippers.
Ik raaskal, dacht ik. Het komt van de schok. Ik moet tot bedaren zien te komen, de realiteit onder ogen zien enzovoort. Margarine of een of andere magere sandwichspread leek me het beste; het is algemeen bekend dat Amerikanen geobsedeerd zijn door cholesterol.
Rookte Kate? Misschien zou ze, zodra de gezagvoerder de niet- rokenlichtjes had gedoofd, in haar weekendtas graaien op zoek naar een van die merken die zich richten op de zakenman, maar vooral worden gerookt door vrouwen die niet voor die mannen willen onderdoen. Geen snoepje voor het opstijgen, dank u. Ze zou een krant hebben aangenomen en inmiddels de schandalen in de financiële wereld hebben doorgespit; wie weet was ze zelfs al aan de kruiswoordpuzzel begonnen, haar sierlijke lippen getuit bij de moeilijkste woordspelingen. Al stroomde er zwarte regen over de vleugels, zij zou niet uit het raampje kijken. Waar had ik het over? Ze zat nog niet eens in het vliegtuig; waarschijnlijk was ze nog steeds aan het pakken, thuis in haar chique appartement.
'Laten we elkander het vredesteken geven', en de koele hand van meneer Wall had mijn hand beetgepakt voor ik goed en wel wist waar ik ook alweer was. Niet nodig om hem aan te kijken. Terwijl ik mijn klamme vingers weer in mijn schoot legde, zonk ik weg in gedachten aan zijn oudste dochter. Gespannen. Kate zou ongetwijfeld gespannen zijn, maar welke van alle mogelijke spanningen zou het dichtst aan de oppervlakte komen? Als ze niet één keer was teruggekomen in, pak 'm beet, '92 min '78, een dikke veertien jaar, was de kans groot dat ze een diepe afkeer voelde van dit eiland in de vorm van een hond, en van iedereen die zo stom was om zich vast te klampen aan zijn natte heuvels. Misschien was zij zo iemand die niet tegen de regen kon, hoewel ik me niet kon herinneren dat ik haar ooit had horen klagen tijdens de druilerige dagen op Immac. Maar er was zoveel wat ik me niet kon herinneren, of zelfs nooit had geweten; ik had maar negen maanden bij haar in de klas gezeten. Ik kon me haar wel voorstellen als iemand die zich wild ergert aan de regen. Ze zou elke winter drie zwarte paraplu's in stelling brengen en ze helemaal aan flarden gescheurd in de vuilnisbak gooien.
Het enige goede aan al deze krankzinnige gedachten was dat ik vanavond tenminste zou kunnen slapen. Er zouden misschien nog een warm bad, een beker chocolademelk en een huilbui voor nodig zijn, maar in elk geval zou ik te moe zijn om te gaan liggen wachten op een telefoontje en keer op keer de woorden te herhalen waarmee me verteld zou worden dat het allemaal een Monty Pythonachtige vergissing was en dat er helemaal niets aan de hand was, en tot gauw schat.
Houd op. Houd onmiddellijk op, Pen, dit is niet het moment om sentimenteel te worden. Straks moeten de plaatsaanwijzers je nog naar buiten dragen op een stapel collecteschalen; een groteske, snotterende Cleopatra. Meneer Wall trok zijn blauwzijden das recht terwijl hij opstond en zich naar mij toe boog. Vooruit, snauwde ik mezelf toe, ga in de rij staan.
Het telefoongesprek die middag was bijna zakelijk geweest. Eerst had ik Winona in Texas geprobeerd, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om een dergelijk bericht over haar dochter op het antwoordapparaat in te spreken. Kate nam al op toen hij voor de tweede keer overging; haar bed moest er vlak naast staan. De lijn kraakte en de woorden werden haast onmerkbaar vertraagd. Ik zei wie ik was en waarom ik belde - telefoneren zeiden zij, nooit bellen, denk eraan - en dat de begrafenis tot woensdag zou worden uitgesteld om haar en haar moeder in de gelegenheid te stellen te komen. Heel even dacht ik dat de verbinding was verbroken. Rillend stond ik in de gang, met mijn hoofd tegen de spiegel, terwijl er koude lucht onder de voordeur door kwam. 'Hallo? Hallo?' riep ik.
Toen kwam Kates stem terug en ze zei dat ze zou komen.
'Geef het vluchtnummer door, dan haal ik jullie op van het vliegveld,' zei ik tegen haar, waarbij ik eerder naar het formele dan naar het melodramatische neigde, waarvan Cara me altijd beschuldigde wanneer ik met gevoelens kwam aanzetten waar zij niet voor in de stemming was. Als ik haar dan vroeg wat ze daarmee bedoelde, kwam ze niet veel verder dan dat melo haar aan melig deed denken.
Hoe dan ook, de zus zei dat ze zou proberen een paar dagen vrij te nemen en dat ze me zou bellen de ochtend dat ze op het vliegveld aankwam. (Bellen, zei ze, en niet telefoneren, waardoor ik enigszins van mijn stuk was gebracht.) 'Welke ochtend?' vroeg ik en voegde eraan toe dat ik nooit kon onthouden naar welke kant precies de uren versprongen.
'Maandagochtend,' zei Kate en legde neer.
Er zat geen beweging in de rij voor de communie. Wat deden ze daar vooraan, moesten ze de hostie soms nog bakken? Mijn gedachten dwaalden van de ene herinnering naar de andere. De laatste keer dat Cara en ik meer dan twee zinnen over Kate hadden gewisseld, voor zover ik me kon herinneren, was toen het zo sneeuwde. We waren in Cara's slaapkamer, met uitzicht op de achtertuin; het was dus nadat ik in het grote huis was komen wonen. De scholen waren gesloten, meneer Wall logeerde toevallig net bij zijn tante in Cork, Cara's eco-socialistisch-feministische-of-wat-dan-ook blaadje liet een keer verstekgaan en er reden geen bussen. We maakten een sneeuwvrouw achter de pereboom en kleurden haar tepels rood met wijn en gingen daarna naar bed voor een ontbijt van drie dagen. Als ik nu mijn ogen sloot - heel even maar, terwijl de trage rij communicanten tot stilstand kwam - zou daar, gevangen in het kleine raam, de ondergesneeuwde tuin zijn, de pereboom die loom zijn last droeg, en Cara's warme heup tegen de mijne.
'Ik heb zo raar gedroomd vannacht,' zeg ik tegen haar, terwijl ik mijn stem slaperig laat klinken. Een aanval op de onderkant van het dekbed; Grace probeert zich eronder te wurmen. 'Mmm?'
'Ik ben in de Wicklow Hills en ik loop over een steile heuvel, ik denk dat stuk hei net boven Lough Dan. Er komen een paar wandelaars de heuvel af, Duitsers met rugzakken en zo.'
'Daar is weinig raars aan,' gaapt Cara.
'Nee, maar net op het moment dat ik met mijn rug tegen een granietrots ga staan om de laatste wandelaar voorbij te laten, kijk ik op en zie ik dat het jouw zus is.'
'Kate?'
'Heb je nog een zus waar je me nooit over hebt verteld?'
'Niet dat ik weet.' Cara pakt de kat op en legt zijn uitgestrekte oranje poten op haar knieën. 'Hoewel ze er natuurlijk altijd een paar weggemoffeld kunnen hebben voor ik geboren werd.'
Ik steun op mijn elleboog en ga op luchtige toon verder. 'In mijn droom is het haar voor haar ogen gewaaid en als ze het achterover strijkt, is haar gezicht helemaal zwart, net als bij die verweerde veenlijken.'
'Uuuugh.' Cara gaat rechtop in bed zitten en legt haar crumpet neer. Grace springt op mijn dijbeen en slaat zijn nagels in het dekbed.
'Nee, in mijn droom was ze niet eng,' zeg ik tegen haar. 'Nou ja, misschien een klein beetje. Ze was verder heel normaal. Ze droeg een zwart leren jack en ze had een sigaret in haar hand.'
'Kate rookt niet.'
'Inmiddels misschien wel.' Ik richt mijn aandacht op de kat, krab het driehoekige stukje schedel tot hij zijn ogen dichtknijpt van genot.
'Nee, beheersing is alles voor haar, ze zou het onverteerbaar vinden om ergens afhankelijk van te zijn.'
'Ik vind dat donkere gezicht zo gek.'
'Je zou haar niet eens herkennen, als je haar in het echt tegenkwam.' Cara pakt het puntje van Grace' staart beet. 'Mijn grote zus draagt nu waarschijnlijk een twinset met een parelketting.'
'Vast wel. Ik heb bij haar in de klas gezeten.'
'Tientallen jaren geleden.' De crumpet houdt halt, halverwege haar mond. 'Moet je mij nou horen. Dat zei ik vroeger altijd als ik gewoon een hele tijd bedoelde. Maar nu is het nog echt waar ook. Ik loop al bijna dertig jaar op deze planeet rond.'
Ik lach en neem een hap van haar crumpet.
Cara trekt hem weg, waardoor ik boter op mijn wang krijg; met een peinzende blik buigt ze zich naar me toe om het eraf te likken. 'Geloof me, je zou Kate niet meer herkennen; ik zelf misschien ook niet eens.'
'Wanneer heb jij haar voor het laatst gezien?'
'Volgens mij tijdens dat afschuwelijke weekend dat we met z'n allen in dat kakkerlakkenmotel op Cape Cod zaten, in '84. Toen we niet langer probeerden te doen alsof we een gezin waren.'
'Toch moet je haar wel missen,' zeg ik.
'O, ja? Van wie moet dat?' Cara klinkt al even hautain als haar zus destijds.
'Nou ja, je weet wel. Het hemd is nader dan de rok en zo.'
'Ja, en als je nou een hekel hebt aan rokken...'
Ik bind in. 'Ik bedoelde alleen maar...'
'Iedereen bedoelt alleen maar van alles,' snauwt ze. 'Iedereen had met me te doen omdat ik uit een "ontwricht gezin" kwam en dacht dat al mijn problemen voortkwamen uit het feit dat ik een arme stakker zonder moeder was.' Iets rustiger voegt ze eraan toe: 'Een van de jongens op de universiteit vroeg of ik daarom, ahum, zó was geworden.'
Ik kreun. 'Je meent het! Freud leeft nog.'
Cara drukt haar neus in het holletje van mijn sleutelbeen.
'Sorry dat ik zo uitviel, trouwens.'
'Excuses aanvaard.'
Heel even steekt ze haar boterige tong in mijn oor, alsof ze mijn gedachten probeert te peilen. 'Ik kan me herinneren dat ik Kate wel een tijdje heb gemist.'
'En je moeder?'
'Die heb ik veel erger gemist. Ik bleef wachten tot ze terugkwam. Van de bezoekjes raakte ik alleen maar van streek. Maar op die leeftijd kun je in een jaar nog heel sterk veranderen. Je went aan alles. Je vergeet dat je leven er ooit anders heeft uitgezien.'
Ik knikte, zonder haar te geloven.
'Uiteindelijk konden mijn vader en ik het prima met elkaar vinden. Als er iets was, ging ik ook altijd naar hem toe. Hij vond me geen zwak poppetje, zoals mijn moeder.'
'Maar je maakt mij niet wijs dat...'
'En een jaar nadat ze weggegaan waren, kreeg ik jou toch?' viel ze me in de rede en boog zich voorover om met haar neus langs mijn bredere uitvoering te wrijven. 'Kate en mijn moeder zijn nu een soort verre familie.'
'Dat is wel een beetje triest,' zeg ik tegen haar.
'Het is vrij normaal. Hoe vaak zie jij je broer, die in dezelfde stad woont?'
'Eén-nul voor jou.' Ik ga verder met het strelen van de kat, die zich in een vallei van dons tussen ons in heeft genesteld. 'Haar gezicht is natuurlijk nog hetzelfde.'
'Van Kate?'
'Ze ziet er vast nog net zo uit als op die foto.'
'Welke foto?'
'Die foto van haar op rolschaatsen, in die tuinbroek.'
'Ik heb nog nooit een foto van haar op rolschaatsen gezien,' zegt Cara verwonderd.
'Echt niet?'
'Bedoel je die blauwe tuinbroek die ik nooit aan mocht?'
Net op tijd herinner ik me welke foto ik bedoel. De foto die ik gestolen heb, jaren geleden, toen ik voor het eerst in het grote huis kwam. Ik was een bezwete tiener in een rood uniform en ik vond het vreselijk om met het kleine zusje voor de tv te hangen terwijl ik eigenlijk met de grote zus door het bos wilde dwalen. 'Ik haal waarschijnlijk twee foto's door elkaar,' zeg ik tegen Cara en gap haar laatste stukje crumpet.
Mijn maag rammelde toen ik terugkeerde naar het heden en me voor aan de rij bevond. Een glimmende non legde het witte rondje op mijn tong. Het had jaren geduurd eer ik erachter kwam hoe ik het zoetige, flinterdunne papier van mijn verhemelte moest loskrijgen. Terwijl ik verder liep na de communie, met gebogen hoofd - een houding waaraan zuster Dominicus, mijn werkgeefster, nog steeds refereerde als de bescheidenheid van de blik - probeerde ik me te realiseren dat het God was die door mijn keel gleed. Dat was een goede oefening, proberen onwaarschijnlijke dingen te geloven.
Geloven was trouwens makkelijker dan buigen voor zijn wil. Zodra ik begon na te denken over zijn beweegredenen, werd ik zo kwaad dat ik tegen hem wilde schreeuwen. Waarom heb je het gedaan, ellendeling? Het bestaat niet dat jij Cara harder nodig hebt dan ik. Als alle tijd één is in de eeuwigheid, waarom kon je dan niet wat langer op haar wachten?
Net als ik zag meneer Wall waarschijnlijk erg op tegen de uitgelaten zondagsstemming van alle buren die nog van niets wisten. Het was beter dat ze het morgen in de krant zouden lezen. Daarom gingen we niet zitten voor een laatste gebed, maar glipten door de zware deur de druilerige schemer in. We hadden net mijn donkergroene Mini bereikt toen het harder begon te regenen. Het kletterde tegen de ramen terwijl we gelijktijdig onze gordel vastmaakten. 'Kate komt morgenochtend,' zei ik tegen hem.
'Wie is Kate?'
Had hij zijn verstand verloren? 'Kate,' zei ik behoedzaam. 'En mevrouw Wall.'
'O, neem me niet kwalijk, ik noem haar nog altijd Cait, dat moet ik toch eens afleren. Noemt haar moeder zich nog steeds zo, mevrouw Wall? Dat lijkt me zo ouderwets.'
'Ik geloof van wel. Het past wel mooi bij Winona.'
'Ta, Win is altijd dol geweest op alliteratie.' Hij snoot zijn neus in een grote katoenen zakdoek.
'Zal ik ze van het vliegveld halen?'
'Zou je dat willen doen, kind? Dat zou fijn zijn.'
Terwijl ik door een verlaten buitenwijk reed, keek meneer Wall uit het raam. Zijn hoofd deinde op en neer als dat van een kind op schoolreisje. Hij wierp eenmaal een blik opzij om te zeggen: 'Even over woensdag.'
'Ik heb alles geregeld, maakt u zich daar maar niet druk om. Ik heb de advertentie ingesproken op het antwoordapparaat van de krant en een afspraak gemaakt met de monseigneur.'
'Je bent een engel.'
'En voor zover ik weet staan al haar vrienden in haar adresboekje, dus ik wilde morgen maar eens gaan bellen.'
'Ja, goed. Maar ze zien het toch in de krant?'
'Ze lezen niet allemaal de Irish Times,' legde ik uit, terwijl ik de auto op de stoep voor het grote huis zette.
'Nee, natuurlijk niet,' zei meneer Wall schuldbewust.
Bij de voordeur groeide kamperfoelie, vol flonkerende regendruppels. Ik hield mijn adem in om hem niet te ruiken. Een briesje speelde door het windorgel van vorken dat Cara een paar jaar geleden had opgestuurd toen ze een reisje naar Californië maakte. De vorken lieten een suikerzoet getinkel horen; ik bracht ze met mijn hand tot stilstand.
We stonden in de keuken en hadden niets om handen. Het kattenluikje klapperde; Grace ging nog even een ommetje maken. Ik had mijn handtas op het dressoir gezet en nu hingen mijn armen slap langs mijn lichaam, mijn vingers tintelend. In de keuken hing het grijzige licht dat ontstaat als een huis rond etenstijd verlaten is. Ik durfde me niet te verroeren uit angst een wolkje ervan te verstoren.
'Heb je iets gegeten, Pen?' vroeg meneer Wall. 'Ik denk dat het wel goed is om iets te eten.'
Ik boog me voorover om de elektrische kachel aan te zetten; de spiraal onderin gloeide op, van roestbruin naar oranje. 'Ik heb wat kaas gegeten voor de mis, maar u kent me. Ik zou wel zo'n luchtige omelet van u lusten.'
'Ja, daar ben je dol op.' Ik kon zijn gezicht horen opklaren. 'Goed, tien minuten geduld graag.' Hij was net een hond waarvan de riem is losgemaakt. Hij deed het licht aan en begon in de voorraadkast te rommelen.
Ik keek of Grace nog water had. Ik hoorde een ei stukvallen op het parket, maar deed alsof ik niets merkte terwijl meneer Wall het opveegde. Ik leunde met mijn volle gewicht tegen het mahoniehouten dressoir en koesterde me in het geluid van een vork die eiwit klopt. Mijn ogen sloten zich.
'Zou je me een plezier willen doen en me straks even willen brengen?'
'Brengen?'
'Om de laatste eer te bewijzen.'
Mijn hoofd was één dichte mist. 'Ja, natuurlijk. Ik ben een beetje... Ja, natuurlijk, u zegt het maar.'
Ik schraapte luidruchtig mijn keel en liep weg. Hoewel het donker was in de woonkamer, was de lucht achter de ramen nog steeds een blauwe nevel. Ik trok meteen de fluwelen gordijnen dicht om het licht buiten te sluiten. Toen knipte ik de schemerlamp bij de open haard aan. Tussen de encyclopedie en Asterix de Galliër stak een opengescheurde envelop uit. 'Cara' stond er in een onbekend handschrift op. Een verjaardagskaart van vorig jaar juni? Hij was leeg. Op de schoorsteenmantel vond ik een stoffige pen en ik begon aan een lijstje op de achterkant van de envelop.
'Regelen,' begon het vertrouwelijk. 'Ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte stellen'; de verpleegster die me had gebeld, had me op het hart gedrukt dat dit van het grootste belang was. Ik vroeg me af of ik burgerlijke stand goed had gespeld; ik zag die ambtenaar steeds voor me als een engel die voor God de stand bijhield. 'Begrafenisondernemer regelt mis en med. formaliteiten,' krabbelde ik neer om mezelf gerust te stellen. 'Familieleden bellen', tenzij meneer Wall nog enig initiatief ontplooide natuurlijk. En als ik dan toch bezig was: 'Vriendinnen bellen.' Cara's Snoopy- adresboekje lag tussen de kussens van de leren fauteuil, ik kon me herinneren dat ik het daar laatst nog had gezien. Ik liep erheen en wroette tussen de kussens; mijn rug deed pijn. Ik bladerde door de vierkante bladzijden; wie waren al die namen, vroeg ik me af, al die Sues en Mels en Jays, en met hoeveel van hen was ze naar bed geweest? Doorgaan, doorgaan, het is niet goed om je vast te bijten in details. 'Identiteitspapieren en paspoort terugsturen,' voegde ik aan mijn lijstje toe; ik had in een of ander boek gelezen dat dat moest.
Ik werd al moe van het idee al die dingen te moeten doen. Ik vouwde de envelop dubbel en stak hem in mijn broekzak. Om de tijd te doden las ik alle ruggen van de boeken in de kast naast de open haard, van links naar rechts, van boven naar beneden. De negentiende-eeuwse titels boden de meeste troost. Toen ik de laatste vijf minuten van Glenroe had gezien, waarin Biddy en Miley uitvoerig over het weer babbelden, kwam meneer Wall binnen met de luchtige omelet op een dienblad. We schakelden over op een documentaire over otters.
Ik was kalm, ik hield me goed. Hij gaf me de ongeopende Bourbon Creams. Pas toen ik mijn tweede kopje thee op had, realiseerde ik me dat ik achter elkaar het halve pak had leeggegeten. Ik deed het plastic er weer omheen en legde het terug op het blad.
Meneer Wall had zijn cracker op het schoteltje laten liggen. 'Wat dacht je van een spelletje?' Onder deze omstandigheden wilde die man gaan scrabbelen.
Hij schraapte zijn keel. Ik zag hoe zijn lippen zich strak trokken over zijn tanden.
'Goed idee,' zei ik.
Het merkwaardige was dat hij beter speelde dan ooit. Hij leek gegrepen door het verlangen om niet te hoeven denken, niet te dagdromen, geen woord te hoeven zeggen. Hij legde 'seizoen' op een vakje met dubbele woordwaarde en sloot op mijn 'zebra' aan met een rij tweeletterige woorden die alleen bij Scrabble gebruikt worden. Ik keek hoe zijn gezicht begon te stralen van voldoening.
Klokslag acht uur keek meneer Wall naar de wijzers van zijn horloge. 'Misschien moesten we zo maar eens gaan.'
'Ja, goed,' zei ik, iets te enthousiast.
Ik stond in de deuropening en wachtte tot hij zijn regenjas had gepakt. Ik zou hem erheen brengen, besloot ik, maar ik zou het mezelf niet aandoen om naar binnen te gaan. Niet dat ik nou zo teergevoelig was of dat de aanblik van een gehavend gezicht me te veel zou worden; Cara's gezicht had er vaak genoeg uitgezien alsof het vanbinnen danig gehavend was. Ik had er gewoon geen behoefte aan om het te zien, dat wat het stoffelijk overschot werd genoemd. Ik wist dat ik dichter in de buurt van de waarheid kwam door te denken dat ze nog steeds over de Egeïsche Zee zwierf, en ansichtkaarten kocht zonder postzegels. Niet van plan om naar huis te komen, maar zeker niet minder echt dan anders.
Meneer Wall deed de voordeur op het nachtslot. Vlak naast mijn gezicht hing de kamperfoelie, maar ik ademde door mijn mond.
Minnies startmotor kwam tot leven zodra ik het sleuteltje omdraaide; daar kon ik me niet achter verschuilen. De benauwde straten waren uitgestorven, het laatste verliefde paartje was met een dampende zak patat tussen zich in naar huis geslenterd. Als ik op zondagavond door Dublin reed, fantaseerde ik altijd dat de bom was gevallen die gebouwen intact laat maar mensen tot stof reduceert. Door een speling van het lot was ik de enige die het had overleefd, vlees en bloed, en reed ik in een vieze, groene Mini door de stad. Waar zou ik naartoe gaan als ik echt de enige overlevende op de hele wereld was? Ik zou de delicatessenzaken plunderen, denk ik; zonde om alles te laten bederven. Of misschien een bibliotheek binnendringen om me onder een tafel op de kinderafdeling te verstoppen. De bom zou Assepoester niet kunnen raken.
'We moeten de volgende links hebben, hè?'
'O, ja,' zei ik, blij met de subtiele hint. Toen bekende ik: 'Ik zou zo zijn doorgereden naar Immac, op de automatische piloot.'
'Ik heb nooit helemaal begrepen,' zei meneer Wall, 'waarom jullie het zo noemen.'
'Wat, Immac?'
'Ik begrijp wel dat afkortingen oneerbiedig zijn en daarom leuk, maar waarom hebben jullie de klemtoon verlegd? Je verwacht niet Immac, maar eerder Immac, van Maria Immaculata.'
'Heeft niemand u dat ooit verteld?' Ik staarde hem aan. 'Immac is een merk, hoe noem je dat spul ook alweer, ontharingscrème. Daar hebt u vast weleens van gehoord.'
'Mijn vrouw gebruikte liever een scheerapparaat.' Toen mompelde hij, enigszins opgelaten door de intieme bekentenis: 'Tenminste, in de tijd dat ik haar kende. Ik geloof dat de politie regelmatig snelheidscontroles houdt op deze hoek, dus misschien...'
Ik minderde vaart, tot ik zestig reed.
Even later begon meneer Wall opnieuw. 'Immac, nu begrijp ik het. Het verband is natuurlijk het intomen van vrouwelijke adolescenten.'
'Ik kan me de oorspronkelijke reden niet meer herinneren, we vonden het toen gewoon geestig. Als leerling dacht ik nog dat ze ons wilden intomen, maar sinds ik er lesgeef, besef ik dat dat onbegonnen werk is.'
De rest van de rit door de steeds armoediger wordende straten van de oude stad praatten we over ons werk: mijn ijverige nonnen, zijn vage archiefassistenten, mijn prépuberale lastpakken, zijn geliefde boeken.
Terwijl we voor het stoplicht stonden te wachten, nam ik de andere automobilisten aandachtig op. Ze leken me nuchter en voorzichtig, maar je kon nooit weten. Tegenwoordig waren we allemaal potentiële moordenaars.
Ik was nooit eerder in dit ziekenhuis geweest en ook niet in een lijkenhuis. Nee, mortuarium, dat was het nette woord. Toen mijn vader overleed, was ik achttien. De dag voor de begrafenis had ik het huis schoongemaakt, zodat we ons niet hoefden te generen voor de buren. Het had mijn moeder zwaarder getroffen dan mij. Het was een aardige man geweest, maar bepaald geen opmerkelijke man. Ik was verdrietig, dat spreekt vanzelf, maar niet verdrietig genoeg om naar het mortuarium te gaan en een kus op zijn transparante voorhoofd te drukken.
En sinds mijn vader had de gelegenheid zich niet meer voorgedaan. Opmerkelijk eigenlijk dat de dood zijn knokige vingers al meer dan tien jaar niet naar mij en de mijnen had uitgestoken. Als dat wel zo was geweest, had ik ervaring gekregen in dit soort dingen; dan had ik geweten wanneer ik wat moest denken, dan zou ik wat ervaring hebben opgedaan in het openen en sluiten van de poort. Maar nu voelde ik me zo'n kluns. Ik stond op de drempel van het grootste verlies dat denkbaar is, zonder ooit te hebben gerouwd om een moeder of zelfs maar een popster; zonder ook maar ooit één voet in een mortuarium te hebben gezet.
Ik reed door de poort en zette de auto vlak bij de ingang om snel weg te kunnen rijden. Ik raffelde een gebedje af: 'Ook onze kleine aarde koestert zich in Uw zalig licht.' Het beeld dat ik voor ogen kreeg, was dat van een vliegenkast met neonverlichting.
'Gaat u maar naar binnen,' zei ik tegen meneer Wall toen hij aan zijn gordel begon te frunniken.
Zijn gezicht was grauw, er viel een streep oranje licht van de straatlantaarn over. 'O. Ga jij niet...'
'Ik blijf in de auto.'
'Juist, ja.'
In dit deel van de stad leek het niet geregend te hebben. Ik zag hoe hij zijn das rechttrok terwijl hij op het licht afliep dat door de voordeur viel, zijn pas ongewoon traag. Ik vroeg me net af of hij aan jicht leed toen ik begreep dat hij zich een waardige houding probeerde te geven.
De radio wist mijn aandacht vijf minuten vast te houden met een hoorspel over koningin Medhb en Cuchulainn, maar daarna zette ik hem uit en viel de stilte als een blok op me. Niet dat het ooit helemaal stil is in een auto, zeker niet in zo'n oude roestbak. Als de motor afkoelde, hoorde je een aantal zachte tikken. 'Hé, Minnie Mouse,' fluisterde ik, 'wat zou je ervan zeggen als jij en ik eens een ritje door de bergen gingen maken, om naar de sterren te kijken en wat turf te steken voor een groot vuur in het licht van de zilverkleurige maaaaaaaan?' Maar nee, wij stonden te wachten op de aardige meneer in wiens huis (respectievelijk garage) we verbleven zonder huur te hoeven betalen, dank zij onze heimelijke liefdesrelatie met de jongste dochter van bovengenoemde, Cara Maire Fionnuala Wall zaliger.
Op dat moment deden alle vreemde stemmetjes er het zwijgen toe en ik voelde mijn gezicht verstrakken. Mijn wangen waren zwaar, als leer; de botten rond mijn ogen versmolten tot een helm van pijn. Het woord 'zaliger' deed het 'm. Zo'n idioot woord om aan te geven dat iemand dood is, alsof ze het nu veel meer naar hun zin hebben. Alsof ze nog wel onder ons waren geweest als ze niet toevallig ergens vandaan gebeld hadden om te zeggen: 'Sorry schat, ik kom niet, ik ben ergens anders en het is hier zalig.'
Mijn vingers klemden zich om het stuur. Ik liet ze 'Knocking on Heaven's Door' trommelen, het eerste nummer dat in mijn verwrongen geest opkwam. Na het tweede couplet had ik mezelf weer in de hand. Ik kon de prille herinneringen laten binnensijpelen, druppel voor druppel.
Het was net na middernacht geweest, de vorige avond; dat wist ik omdat ik net een blik op de keukenklok had geworpen en me afvroeg of Cara's vliegtuig misschien vertraging had opgelopen in Athene. Het telefoongesprek was kort maar krachtig geweest. Tussen de nagalmende geeuwen door zei ze dat haar tas nog niet op de bagageband was verschenen en dat ze daarom tegen de anderen van De Zolder had gezegd dat ze maar vast moesten gaan om de laatste bus naar de stad nog te halen. Ze zei dat ze een taxi naar huis zou nemen zodra haar tas was opgedoken vanuit de spelonken waarin die spullen altijd verdwenen. Verwend nest, zei ik tegen haar en pestte haar met de taxikosten. Ik hoopte maar dat ze wist dat ik een grapje maakte, telkens wanneer dat het geval was. Eigenlijk vond ik het wel een prettig idee dat ze zich onderuit zou laten zakken in een comfortabele taxi die zich door de nacht naar onze warme kussens spoedde. Toen ik de telefoon had neergelegd, ging ik naar boven, trok het dekbed over mijn hoofd en sliep als een spaniël, vol vertrouwen. In mijn droom zat er een Amazone met ontbloot bovenlijf op een motor onder mijn raam doedelzak te spelen.
Toen ik wakker werd, nog voor het geluid van de doedelzak was overgegaan in het gerinkel van de telefoon, wist ik dat het later was dan zou mogen. Het bloemengordijn begon al op te lichten.
De verpleegster moest twee keer bellen. Toen ze het me de eerste keer vertelde, dacht ik: wat smakeloos. Ze zeggen dat je bij hijgers het best meteen kunt neerleggen. Maar toen ze terugbelde, geloofde ik haar, omdat ze zich hoorbaar opgelaten voelde. Ik verontschuldigde me keer op keer dat ik de hoorn op de haak had gegooid en zij bleef maar zeggen dat het begrijpelijk was. Maar er was helemaal niets begrijpelijks aan.
Zelfs toen ik daar op de schemerige parkeerplaats van het ziekenhuis zat, kon ik het hele verhaal nog niet bevatten. Ik kon me de volgorde van de gebeurtenissen herinneren, maar daar bleef het bij. Mijn voorhoofd drukte tegen het gekreukte leer van het stuur.
Zodra de verpleegster me duidelijk had gemaakt dat het geen enkele zin had om halsoverkop naar het ziekenhuis te komen, begon ik naar de details te vragen. Waarschijnlijk was ik bang om op te houden met praten, durfde ik de navelstreng van de telefoonlijn niet door te snijden. Ze moest me alles vertellen wat ze wist, wat niet veel was. 'Een of ander ongeval op de snelweg; het spijt me dat ik u niet meer kan vertellen,' bleef ze maar herhalen. Ik wist los te peuteren dat het ongeval om ongeveer één uur 's nachts had plaatsgevonden en dat de chirurgen tot drie uur in de weer waren geweest. Ze zei dat ze mij niet voor zessen hadden gebeld, omdat ik mijn slaap nog hard nodig zou hebben. Ik had verwacht dat ik kwaad zou worden, maar ik was geroerd dat ze zich druk maakte om zoiets onbeduidends als slaap.
Toen ik had neergelegd, bleef ik roerloos staan en hield mezelf steeds opnieuw voor: 'Wees sterk.' Toen kleedde ik me aan en bleef een hele tijd zitten, omdat ik niet kon kiezen tussen een blauw en een grijs vestje. Ik zette me meteen aan de meest dringende taken, waar ook onder viel dat ik het aan meneer Wall vertelde, hoewel ik me met geen mogelijkheid meer kon herinneren in welke afschuwelijke bewoordingen ik dat had gedaan, en ik piekerde er niet over het hem te vragen. Ik kon me alleen herinneren dat ik in de deuropening van zijn kamer stond, terwijl het licht uit de gang tot aan de bult reikte die zijn knieën onder de dekens vormden. Er kwam geen enkel geluid van zijn gezicht, dat boven het kussen zweefde. Ik wist wel dat hij me had gehoord.
Toen, herinnerde ik me, had ik op de klok gekeken. Het was pas kwart over zes geweest. Het was beter, had de verpleegster me met klem verzekerd, om pas die avond naar het mortuarium te gaan. Ik moest dus een hele zondag door zien te komen. Ik zat aan de keukentafel en vroeg me af of ik wel of niet zou ontbijten; ik had honger, maar gezien de omstandigheden leek het erg ongepast om daar iets aan te doen.
Toen sloeg het toe. Het was alsof ik werd vermorzeld door een reusachtige hand, zoals de minuscule mensjes in tekeningen uit sprookjesboeken. Het ene moment hing ik aan mijn haar, het volgende moment knapten mijn ribben tussen de duim en wijsvinger van de reus. Een schreeuw die zo immens was dat hij niet naar buiten kon, zwol op achter mijn tanden.
Ik stormde de voordeur uit, rende tot aan het hek. Het was een prachtige ochtend. Hoestend rende ik de heuvel op in de richting van het bos; waarschijnlijk met het idee om een plek te vinden die ruimte genoeg bood voor zo'n schreeuw. Ik struikelde, ging harder rennen. Langs de kapper, de dierenwinkel en de bruidsboetiek, overal metalen rolluiken voor de etalages. Langs de weinig toepasselijke, in smeedijzer uitgevoerde huisnamen: Drie Wensen, Vier Wilgen, Zeven Eiken, Avalon. Altijd als ik langs de muur kwam met de verweerde, witte letters 'The Cure', vroeg ik me af wie waarvan genezen zou worden, en wanneer en hoe. Mijn longen begaven het; mijn tred vertraagde en haperde. Ik rende niet langer omdat ik ergens naartoe wilde, ik rende gewoon.
Eenmaal bij het bos aangekomen, bleek het niet meer ruimte te bieden dan het grote huis. Ik was buiten adem. Ik deed mijn mond open; de wind drong naar binnen en sloot hem af.
Een vrouw kwam met haar goudkleurige labrador uit het groepje kastanjebomen vandaan. Ik wachtte tot ze weg waren; ik wilde haar niet laten schrikken of me in allerlei bochten moeten wringen om mijn gedrag te verklaren. Zodra ze uit het zicht was verdwenen, sperde ik opnieuw mijn mond open, maar ik kon alleen een snik voortbrengen, een soort geeuw van verdriet. Ik realiseerde me dat ik zo'n mak, geconditioneerd wezen was dat ik niet kon schreeuwen, zelfs niet onder omstandigheden waarbij alles geoorloofd is.
En het leek erop dat ik zelfs hier, uren later, geluiddicht verpakt in mijn eigen auto op een verlaten parkeerterrein, geen enkel geluid kon uitstoten. Meneer Wall nam de tijd. Een blik op het ouderwetse dashboard van Minnie maakte me duidelijk dat er nog maar tien minuten waren verstreken. Zou voortaan elk uur vertraagd worden afgespeeld? Zouden deze nieuwe dagen stuk voor stuk weken lijken te duren?
Ik vroeg me af waarom meneer Wall het lichaam van zijn dochter wilde zien. Hij noch ik zou zich er ooit toe kunnen zetten erover te praten. We zouden allebei veel te bang zijn de ander van streek te maken.
Hij bleef een eeuwigheid binnen. Misschien moest ik ook naar binnen gaan om te kijken of hij het wel aankon. Misschien moest ik me niet zo aanstellen en gewoon doorbijten, dit was tenslotte de laatste kans om te zien wat er van Cara over was. Ze zeiden dat het werkelijker werd als je het lichaam zag. Niet dat ik nou per se wilde dat het werkelijk werd, ik had liever dat het onwerkelijk bleef, dank u beleefd. Maar als het hoe dan ook een dezer dagen, uit zichzelf, reëel zou worden - in een file, bijvoorbeeld, of terwijl ik het eten uit de oven haalde - dan had ik misschien maar liever dat het nu meteen gebeurde, terwijl ze nog lijfelijk aanwezig was. Of liever gezegd, terwijl haar lijf nog aanwezig was, zonder haar erin.
Ik stapte uit en strekte mijn stijve knieën. Ik had de auto naast een generator gezet; hij zoemde als een buitenaards ruimteschip. 'Vaar', stond er op het briefje boven een gekartelde bliksemschicht; de rest van de mededeling was eraf gescheurd. Toen ik Minnies deur op slot deed, drong een afschuwelijke gedachte zich aan me op: misschien hadden ze Cara wel opgemaakt. Ze was altijd erg onder de indruk geweest van vrouwen die make-up gebruikten omdat ze er zo theatraal uitzagen; maar was net zo onder de indruk van vrouwen die het niet gebruikten, omdat zij hoger scoorden op de schaal van politiek bewustzijn en zelfvertrouwen. Haar compromis had eruit bestaan dat ze eyeliner gebruikte en het vervolgens weer wegwreef, tot niet meer uit te maken viel of ze het nou wel of niet gebruikte. Als ze een of andere schoonheidsspecialiste van het mortuarium op haar hadden losgelaten, zag ze er misschien wel bespottelijk uit.
Vooruit, PenDelaar, schei uit met je gedraal.
Er kwam een groepje mensen uit het mortuarium. Het enige gezicht dat niet naar de grond was gekeerd, was dat van een klein meisje dat op het uiteinde van haar vlecht sabbelde, haar ogen opgeheven naar de ronde maan. Hooguit een jaar of acht, maar ze hield zich staande. Ik smeet het portier dicht en dwong mezelf in actie te komen. Toen ik langs de familie liep wierp het kind me een peinzende blik toe, zonder - goddank - een spoor van medelijden.
De gang was wit. De laatste van het groepje, een broodmagere oma, kwam de deur uit en hield hem voor mij open. Zonder te kijken liep ik naar binnen. Meneer Wall was nergens te bekennen; hij was zeker via een andere deur naar buiten gegaan. De kist stond op een soort marmeren sokkel, met een laken tot aan de kin. Verder was de kamer leeg. Ik was blij dat niemand me kon zien.
Bewaar het gezicht tot het laatst. Begin bij het crèmekleurige katoen van het laken. Wat was een lichaam klein als het zo voor je lag; zelfs Cara's lange armen en benen leken klein in een kist van standaardformaat. De handen waren wasbleek, samengevouwen in gebedshouding; ik had niet anders verwacht. Vooruit, siste ik tegen mezelf, één blik op het gezicht en je mag weer naar de auto. Stel je niet aan. Ik draaide mijn hoofd en keek.
Mijn eerste wilde gedachte was dat de dood Cara's bloedrode haar had gereduceerd tot vaalblond. Toen zag ik het gezicht van een jong meisje, een jaar of twaalf, en ik rende weg, stoof door de klapdeuren naar buiten, de frisse lucht in. Gordel om, de deur op slot, de auto gevuld met popmuziek uit de jaren zeventig, hoestend en naar adem happend en weer hoestend. Mijn wangen bleven droog als papier. De tranen vormden een stuwmeer in mijn hoofd, ze verteerden me van binnenuit. Ze waren niet voor Cara. Ze waren voor het meisje op de verkeerde sokkel, met glimmende knokkels en een neus die recht de lucht in stak. Ik realiseerde me dat het de zus moest zijn van het meisje dat ik bij de deur had gezien, het meisje dat meer belangstelling voor de maan leek te hebben.
Ik had natuurlijk weer naar binnen kunnen gaan om de juiste sokkel te zoeken, maar ik kwam al snel tot de conclusie dat geen enkele sokkel de juiste zou zijn. Toen meneer Wall tegen het raampje tikte had ik mezelf weer in de hand en voor ik hem erin liet dacht ik er zelfs nog aan om de radio uit te zetten, waaruit een of ander ongepast vakantieliedje klonk, drive away, babe-ayyy.
Terwijl we door de stad reden, was het enige geluid afkomstig van de regen tegen de voorruit, langzaam overgaand in motregen. Meneer Wall zat rechtop, zijn handen gevouwen in zijn schoot. Ik bood hem geen enkele opening om te vertellen hoe het was geweest, hoe ze eruitzag, waar we nog blij om mochten zijn. In plaats daarvan probeerde ik te bedenken hoe ik elk afzonderlijk halfuur moest doorkomen: The Living Planet, warme chocolademelk, Cagney and Lacey, een potje schaken als meneer Wall en ik wanhopig werden, en een halve slaappil voor het geval dat.
Ik was zo uitgeput dat ik in slaap viel nog voor ik de pil had genomen.
Ik droomde over het grote huis; ik zat iemand achterna. Het was Cara, maar ook een non. We dansten door de kamer, vielen op zachte vloerkleden, dolden op de trap. Het was donker, maar we kenden het huis op ons duimpje. Halverwege kregen we lekkere trek en zij, de non die Cara was maar ook weer niet, ging twintig zakken chips halen. Ik lag tevreden te doezelen, de stoffige pluisjes van het vloerkleed onder mijn kin. Op een gegeven moment hoorde ik hoe het windorgel bij de voordeur wild tekeerging, maar ik dacht dat het door de wind kwam. Als het Cara was, zou ze toch gewoon haar sleutel gebruiken of aanbellen? Even overwoog ik nog de deur open te zwaaien, maar ik was plotseling bang dat het een inbreker was. Ik ging opgekruld op het vloerkleed liggen en viel weer in slaap.
Maar toen ik uiteindelijk wakker werd, nog altijd in die droom, was het ochtend en had ik het koud. Op dat moment zag ik Cara's sleutel, vergeten naast de theepot, en ik wast dat ze buiten ronddoolde. Ik rende de weg op en stoof richting stoplichten. In de hoge heg bevond zich een onverwacht gat. Ik hoorde lachen, zacht en mechanisch. Toen ik tussen de glanzende takken door kroop, trof ik een tuin aan. Er stonden heggen in de vorm van letters die ik vanaf die plek niet kon ontcijferen en fruitbomen die in bevallige vormen waren gesnoeid. Er stond een witgeverfd zomerhuisje waar lantaarns met wapperende linten aan hingen. In een flits zag ik hoe Cara om een hoek verdween, gekleed in een knickerbocker en een overjas, het haar zwaar bepoederd, haar wangen wit boven een schoonheidsvlekje en met felrood aangezette lippen. Toen ze weer opdook in een dichterbij gelegen hoek van het labyrint, lachte ze en wierp een blik over haar schouder in de richting van haar achtervolger. Ik hoorde rokken langs de heg ruisen, luider dan de wind in de bomen. Geschrokken wendde ik mijn blik af toen ik het gezicht zag van degene die haar van me afpakte.
Op dat moment werd ik echt wakker en merkte dat ik lag te rillen onder het zware dekbed. Ik lag plat op mijn buik, uitgestrekt als een stuk wasgoed aan de lijn. De minuten verstreken, één voor één. Slapen zat er niet meer in, vannacht. Cara had de irritante gewoonte om in het donker de grote vragen des levens te stellen, vlak voor ze zelf in slaap viel, waarbij ze mij languit op mijn rug in een existentiële crisis achterliet. Soms lagen we na het vrijen in elkaars armen te soezen en net op het moment dat ik wegzakte in een diepe slaap, draaide zij zich met veel gesjor aan het dekbed om en kondigde aan: 'Ik ben klaarwakker. Jij?' Andere nachten was ze ervan overtuigd dat ze inbrekers hoorde en ook al wist ik zeker dat het de wind tegen het kapotte raam van de provisiekamer was, toch moest ik mijn kamerjas aantrekken om te gaan kijken. Ik wist niet precies wat ik tegen een eventuele inbreker had moeten zeggen: 'Mijn vriendin ligt boven en ze is groter dan ik, maar ook dunner'?
Als we het eenmaal hadden klaargespeeld om onze mond te houden, konden we tenminste wel fijn samen slapen. Tijdens mijn studie kende ik een stel waarbij dat domweg niet lukte. Hij werd slaperig na het vrijen, zij opgewonden; hij hield van zware dekens, zij gooide ze eraf; hij vond het heerlijk om helemaal in elkaar verstrengeld te gaan slapen, als jonge tijgertjes, terwijl zij hem de rug moest toekeren en hem uit haar gedachten moest bannen. Ze probeerden het met aparte bedden en gingen vervolgens uit elkaar.
De enige met wie ik ooit eerder in één bed had geslapen, was mijn moeder. Niet 's nachts - dat zou dokter Spocks handboek voor kinderopvoeding nooit hebben toegestaan - , maar als kind mocht ik op zondagochtend weleens bij haar in bed kruipen. Dan dommelden we nog wat tot we als een haasje moesten opstaan om naar de kerk te gaan. Het was net een vogelnestje: allemaal stevige botten en warme rondingen. Haar huid was oneindig veel zachter dan de mijne, bezaaid met kleine rimpeltjes, en hing een beetje losjes om haar botten zodat hij bewoog als je erin kneep. Zo'n huid krijgen, dat leek me nog steeds het leukste van ouder worden. Als we daar dan zo lagen, deden we een spelletje waarbij mama de delen van mijn lichaam benoemde. Haar stevige handpalm gleed achtereenvolgens over Timothy Teen, Olaf Oor, Krisje Knie.
Ik vroeg me af of ze 's nachts goed sliep, mijn moeder. Ik kon me herinneren dat ze een keer had gezegd dat het logisch was dat je niet meer zo lang en diep sliep als je ouder werd, dus dat je maar het best een boek naast je bed kon leggen. Ik vond het geen prettig idee dat ze tot diep in de nacht Stephen King lag te lezen, haar rug tegen het kleine hoofdeinde gesteund; hoe kon iemand die zo zachtmoedig was van horror houden, en hoe was het mogelijk dat ze daarna de slaap weer kon vatten?
Op mijn rug dan maar. Ik pakte mijn koptelefoon en zette de Goldberg Variaties op. De eerste paar minuten ging het wel, ik liet me meevoeren op de vertrouwenwekkende melodie, maar daarna volgden er een aantal akkoorden in kleine terts die recht door mijn ziel sneden. Op de tast zocht ik de stopknop. Aanvankelijk was de doffe stilte een verademing, maar niet veel later was die even doordringend als de muziek.
Ik draaide me op mijn zij. Toen op mijn andere zij. Dit was waanzin. Hoe dacht ik de dagen door te komen als ik 's nachts niet sliep? Ik graaide naar de twee halve slaappillen op het kaptafeltje en slikte ze door. Met het uiteinde van het kussen tegen mijn ogen gedrukt zocht ik naar een beeld van iets warms en tastbaars om de laatste resten van de kostuumstuknachtmerrie uit mijn hoofd te verdrijven. Een herinnering aan onze begintijd, misschien, om het einde op afstand te houden.
Zon en huid waren de elementen die ons in eerste instantie bij elkaar brachten. Geen Grieks eiland, maar ons eigen eiland van beton en ijzer, zwevend boven Dublin. Deze film was al zo oud en zo vaak afgedraaid dat ik fantasie en werkelijkheid niet meer uit elkaar kon houden. Het was een herinnering die ik bewaarde voor momenten dat ik haar echt nodig had, uit angst dat ze zou slijten.
Er valt zonlicht op mijn tafeltje, waardoor de inktkrabbels op het
papier verbleken. Ik weet dat ik mijn examens dit jaar niet zal
verknallen, omdat ik nu een vriendin heb. Cara wel, denkt ze. Ze is
gespannen en lijkbleek in de warmste junimaand van de afgelopen
jaren. Als de bel voor de lunchpauze gaat, pakt ze me bij het
elleboogstuk van mijn trui. 'Kom mee, kind.'
'Ik moet nog iets opzoeken...'
'Hou je mond en kom mee.' Gebiedend staat ze voor me, haar pododen en gummetjes balancerend op haar schetsboek.
Ik hang mijn trui over de rugleuning van mijn stoel en loop achter haar aan naar boven, langs de aula, langs de kamer van de leerlingen uit het laatste jaar en verder naar boven, langs het tekenlokaal, nog verder naar boven langs de bedlegerige nonnen en nog verder, naar de doodlopende gang waar een ruitvormig raampje uitzicht biedt op het dak.
'Die deur is nooit open.'
'Zeg nooit nooit.' Cara frunnikt aan het slot, haar handen trillend. Ik neem de sleutel van haar over en een minuut later gaat de deur aarzelend open. Blauw komt ons tegemoet. De wind rukt aan onze lange rokken.
'En weet je wat nog het mooiste is?'
'Nee, mijn onhandige tovenaar,' zeg ik, 'vertel me maar wat het mooiste is.'
Cara veert op. 'Het mooiste is dat ik de sleutel van haar heb gekregen.'
'Wie is haar?' vraag ik, terwijl ik het antwoord al weet.
'Mevrouw Mew.' Ze bedaart. 'Ik zei tegen haar dat ik zo benieuwd was hoe de wereld er voor de vogels uitziet. Ze haalde hem meteen van haar sleutelbos en zei: "Dan moet je tussen de middag maar het dak op gaan om dat te tekenen.'"
'Je liegt. Je hebt hem gejat.'
'Alsof ik iets zou jatten.' Cara's stem klinkt streng.
'Nee, dat is waar.'
We doen de deur achter ons op slot. Voorzichtig zoeken we een weg over het zinderende, zwarte dak, bang dat er een voet doorheen schiet en ons terugbrengt naar de realiteit. Onze stappen worden gedurfder. Cara maakt een pirouette, de plooien van haar rode rok gaan als verkrampte vleugels de lucht in.
'Zal ik voor je poseren?' vraag ik, terwijl ik mijn armen spreid.
'Nee, ik moet de omgeving doen.' Ze kiest haar langste potlood uit. We zitten een poosje tegen de warme muur geleund, terwijl we over onze ellebogen heen naar de wereld turen waaraan we zijn ontsnapt. Mieren in een zwart habijt krioelen over de oprijlaan aan de voorkant van het gebouw; rode truien liggen of rennen in de tuin aan de achterkant. Cara tekent en scheurt, tekent en gumt, zonder me iets te laten zien. Ik sluit mijn ogen en alles verdwijnt, op de zon na, die paars is achter mijn oogleden.
'Hier krijg ik tenminste adem, Pen.' 'Mmm.'
'Nee, ik meen het. De lucht is hier anders. Daar beneden, ik weet niet wat het is, maar het is gewoon niets voor mij.'
Ik ga rechtop zitten en denk weer aan mijn proefwerk. 'Wat heb je toch vandaag? Komt het door de examens?'
'Gedeeltelijk.' Cara kleurt een schaduw in, haar lippen getuit. 'Het is die ellendige zomer. Ik zie mevrouw Mew minstens zevenenzestig dagen niet.'
'Daar moet je nu nog niet aan denken. We vinden er wel iets op.' De zon schijnt in mijn ogen, ik kan nu geen praktische oplossing bedenken. Waarom kan dat kind niet gewoon lekker van de zon genieten? 'Misschien...'
'Nee, je luistert niet.' Cara slaat met haar podood tegen het beton en kijkt me aan met kwade ogen, die haast kleurloos worden als ze zo strak kijkt. 'Het is alsof ik met een stenen kruik op mijn hoofd door de woestijn loop, snap je, alleen ben ik de enige die dat kan zien. Ik hoor overal stemmen: "Caaaah-ra! Kom je tennissen, ga je mee naar de disco, kom je ontbijten, kom op" - terwijl die kruik elk moment kan vallen.'
'En als dat gebeurt, wat dan?' Ik sta zelf versteld van deze vraag.
Haar mondhoeken zakken. Haar adem komt sissend naar buiten. 'Dan loopt alles in de aarde en is er niets meer over.'
'Dan hoef je ook niets meer te dragen.' Ik kan het niet helpen dat de wind mijn stem mee de hoogte in voert.
'Je begrijpt het niet,' zegt Cara tegen me. 'Als ik niet van mevrouw Mew hield, was ik niets. Ik ben niet meer dan een wolk metaalsplinters rond haar magneet.'
Hoe kan zo'n lange meid zo klein lijken, alsof ze achteruit door een tunnel wordt gezogen? 'Ik wou dat ik je kon helpen.'
Haar blik is minzaam. 'Je helpt me wel.'
'Ik zou willen dat ik die stomme kruik voor je kon dragen.'
Schuchter pakt Cara mijn hand. Dat is niet iets wat we normaal -doen. 'Je hebt de op één na liefste ogen van de wereld.'
'Heel vriendelijk van u, mevrouw.'
'Ik heb zin om, ik weet het niet, Pen, ik heb zin om naar je te glimlachen. Ik heb al tijden niet meer echt naar je geglimlacht.'
De fletse lippen gaan vaneen alsof ze het nog verder wil uitleggen, en ik kus ze. Ze zijn veel zachter en minder eng dan ik had gedacht. Ik kus ze nog een keer, omdat ze geen nee heeft gezegd.
Dan doet Cara iets heel merkwaardigs. Ze maakt de bovenste drie knoopjes van haar blouse los, pakt mijn hand en steekt hem erin. Ze heeft altijd gezegd dat ze plat is, maar onder de warme glans van de stof voel ik iets tegen mijn handpalm drukken. Ik heb geen idee wat ik moet doen.
Haar ogen zijn wit van verbazing.
Onderzoekend buig ik een vinger; haar ogen knijpen samen en haar mond beweegt, alsof ze iets wil zeggen. Opnieuw kus ik de droge lippen. De bel voor het einde van de middagpauze gaat, tien keer in totaal. Dit is het signaal om de betovering te verbreken, onze spullen en ons verstand bij elkaar te rapen, terug te keren naar de werkelijkheid. We verroeren ons geen van beiden.
Ik zuig zoete lucht naar binnen. Dit dak zit nergens meer aan vast; het is nu ons vliegend tapijt, vijftien kilometer boven het klooster, zwevend in de richting van de zon. Cara schuift haar zoom omhoog. Ze is zo dichtbij dat ik haar adem hoor. Ze heeft zich in mijn warme rok genesteld. Ik zou alles voor haar willen doen. Ik zal haar laten glimlachen, haar gelukkig maken, alles goed maken.