Woensdag
Op de ochtend van de begrafenis was ik Superwoman. De muur van water onder de douche staalde mijn lichaam.
Grace was nog altijd nergens te bekennen, maar zijn etensbakje was leeg. Ik stopte een saaie zwartzijden blouse in een zwartlinnen broek; ik vertikte het om die dag uit angst voor kritiek een rok aan te trekken. Ik drentelde door de keuken, legde de placemats op elkaar en veegde de kruimels in mijn hand, terwijl ik meneer Wall vroeg wat hij van de verkiezingen verwachtte en of hij dacht dat het zou gaan regenen. Hij zag er onberispelijk uit in zijn donkergrijze pak met stropdas. Ik zag meer grijs aan zijn slapen dan me ooit eerder was opgevallen; ik bedacht dat ik geen idee had hoe oud hij was. Zou hij vergrijzen waar ik bij stond? Ik zette behoorlijk sterke koffie, zodat we niet tijdens de mis in slaap zouden vallen. Ik was een grote zwarte walrus, die met elke beweging van haar slagtanden de troep leidde.
Op het laatste moment drong het tot me door dat mijn onvoorstelbaar vieze auto op kop van de stoet zou moeten rijden, omdat hij de naaste familie bevatte. Ik rende naar buiten en zette de tuinslang erop. Het was een warme, heiige dag, de zon ging schuil achter een wolkendek. De straal van de tuinslang spoot het vuil van Minnies koplampen en geselde haar wielen tot ze glansden als opengesperde monden. Een nevel daalde neer op mijn blouse, waardoor die als elastiek al mijn welvingen volgde. Omdat ik toch bezig was, spoelde ik meteen maar de zwartgeverfde garagedeur schoon en joeg de muur van water vervolgens de tuin in, nog altijd een grote modderpoel na de overstroming van maandag. Toen ik klein was en we in het huis van mijn oma woonden, die geen tuin had maar wel een plaatsje achter de vuilnisbakken, probeerde mammie ons op hete dagen in toom te houden door de tuinslang te pakken en een fontein te maken waar wij in onze onderbroek doorheen mochten rennen. Als we onder de waterstraal heen en weer sprongen, spatte het zonlicht uiteen in een waaier van regenbogen; de deksels van de vuilnisbakken werden omgetoverd in de glanzende schilden van Saladins leger.
Kate stond op het trapje. Ik draaide de slang dicht; hij drupte nog wat na aan mijn voeten. 'En, ga je nog steeds regelmatig naar de kerk?' vroeg ik, om maar iets te zeggen.
'Nee, alleen bij bruiloften en begrafenissen. Maar die komen wel steeds vaker voor.' Ze zag er zelfverzekerd uit in een dofgrijs mantelpakje met een crèmekleurige blouse.
Ik zag er niet uit. Mijn blouse zat aan de rondingen van mijn borsten gekleefd; ik trok hem uit mijn broek, wapperde er wat mee in de klamme lucht en liet hem zo hangen. Mijn keurige schoenen met veters, zag ik, waren niet alleen zeer potteus, maar zaten bovendien onder de spetters. Tantes en vrienden van de familie zouden zich afvragen wie dat gezette meisje was. Nee, erger nog, ze zouden de signalen van mijn kleding en mijn verdriet oppikken en vol verachting hun conclusies trekken, waardoor ik Cara postuum ten overstaan van haar hele familie uit de kast had gejaagd. Als ik op deze manier doorging, kon ik net zo goed meteen naast haar graf 'Lavender Jane Loves Women' gaan staan zingen.
Graf; ik proefde het woord nog een keer op mijn tong, zei het een paar keer in stilte tot ik zeker wist dat ik het kon hebben. Het water stroomde van Minnies flank toen ik de deur aan de passagierskant voor Kate openhield. Toen dacht ik aan mijn tas - die zou me toch wel weer wat punten voor waardigheid opleveren? - en ging naar binnen.
Ik moest langs meneer Wall reiken om hem te pakken. Hij stond naast de theepot, een verontrustende uitdrukking op zijn gezicht. Hij zou toch niet hier ter plekke instorten, voor we bij de kerk waren waar volop gelegenheid was voor dergelijk vertoon? Zijn pak was te groot; de schoudervullingen waren een paar centimeter breder dan zijn eigen schouders, wat het geheel iets clownesks gaf. Met een werktuiglijke glimlach draaide hij zich naar me toe. 'Ben je zover?'
'Even kijken of ik mijn sleutels heb.' Ze zaten in mijn zak, maar soms deed ik alsof ik een warhoofd was om andere mensen een hart onder de riem te steken.
De bestuurdersstoel stond te ver naar achteren; waarschijnlijk had Kate hem de vorige avond verschoven. Naast mij staken haar knieën knokig afin de glanzende, veel te dure panty. Meneer Wall perste zich op de achterbank. Ik stak mijn hand uit om de radio aan te zetten, maar bedacht me toen. Ik wilde achteruitrijden, maar de weg werd versperd door een busje. Een man in een witte overall stak zijn hoofd door mijn raampje: 'Wilt u even tekenen voor de spullen uit het ziekenhuis?' vroeg hij.
Ik krabbelde haastig 'P. O'Grady' op zijn klembord, kwam zwetend de auto uit en pakte de zwartleren koffer, de gescheurde boodschappentas en een paar plastic zakken van het grind. Mijn hersens werkten nog steeds niet. Ik sleepte Cara's bagage over de flagstones, die half onder het gras verscholen waren, deed de voordeur open, tilde alles de trap op naar de achterste slaapkamer en schoof het onder haar bed, uit het zicht.
Ik drukte mijn schouders in de bestuurdersstoel. Vlak bij de kerk schraapte meneer Wall zijn keel en vroeg: 'Komen je ouders ook, Pen?'
'Ze moeten werken,' zei ik, te snel.
Toen ik de auto bij de ingang parkeerde, luidden de klokken om de gelovigen bijeen te roepen. Kates hoofd ging met een ruk omhoog toen ze het klokgelui hoorde. 'Ik kan me niet herinneren dat ze melodietjes speelden,' zei ze.
'Tja, we zijn eind jaren tachtig geautomatiseerd. Alles gaat nu met tijdschakelaars.'
'Vreselijk.'
We grijnsden naar elkaar in het spiegeltje. Toen bedacht ik me dat meneer Wall zich misschien zou ergeren aan ons flauwe gedoe. Ik wierp een steelse blik op hem terwijl we over het parkeerterrein liepen; hij leek met zijn gedachten elders te zijn.
Er stond een flinke menigte bij de zijdeur van de kerk van St. Cecilia. Slechts weinigen konden Cara gekend hebben; ze waren waarschijnlijk gekomen uit respectvoor meneer Wall en uit medelijden met het ontwrichte gezin. Een merkwaardig soort burensolidariteit in deze buitenwijk met zijn losstaande, omheinde woningen; ze moesten niets van je hebben, maar als je dood was hesen ze zich op het hoogtepunt van een hittegolf in een benauwd pak om het hoofd te buigen voor je kist.
En nu ik het er toch over heb, daar stond hij dan, bij het altaar, op het koperen onderstel. Bedolven onder rozenkransen en kruizen van gladiolen, ondanks het bericht in de krant. Misschien waren ze het vergeten; misschien luchtte het hen meer op om bloemen voor dat arme kind van Wall te kopen dan om haar wens te respecteren. Cara vond snijbloemen onverdraaglijk; als je iets mooi vindt, vroeg ze me een keer, waarom zou je dan geld betalen om het dood te laten maken? Ik kon me vaag herinneren dat ik die avond, toen we het tot diep in de nacht, giechelend boven een bakblik vol gemberkoekjes, over onze hypothetische dood hadden gehad, voorstelde kransen te vervangen door potplanten. Die konden de rouwenden dan na afloop mee naar huis nemen om te koesteren ter nagedachtenis. Cara vond het wel een goed idee, maar ze maakte zich zorgen over het aantal potplanten dat op een kist kon staan voor er eentje af zou glippen en het kleed bij het altaar zou besmeuren met aarde en bruine stukken plastic.
Toen we de kist naderden - Kate liep naast haar vader, maar niet aan zijn arm, ik een paar passen erachter - dankte ik God in stilte dat ze het deksel niet hadden opengelaten. Hier was niets dat de ogen deed branden. Diep roodbruin hout en achter de berg bloemen een kleine plaquette met de belangrijkste gegevens, precies zoals ik had gevraagd: Cara Wall, 1963-1992. Zo'n korte periode, van de minirok tot aan de terugkeer van de soulbroek, van Kennedy tot Clinton.
Ik keek de andere kant op en liet mijn blik over de menigte glijden, op zoek naar bekende gezichten. Net als theaterbezoekers bij een tot mislukken gedoemde voorstelling zaten de treurenden zo ver mogelijk uit elkaar. De al wat oudere buren zaten verspreid over de achterste bankjes en de zwarte jasjes bijna vooraan moesten welhaast familie zijn, want enkelen van hen knikten meneer Wall met een ernstige blik toe, terwijl hij ons naar de derde kerkbank leidde. Als deze mensen mij zagen, zouden ze nooit op het idee komen dat ik iets had betekend voor hun betreurde familielid; dat ze dertien jaar lang zo nu en dan haar biscuitjes in mijn thee had mogen dopen; dat ze plotseling, midden in een gesprek over inflatie of de boodschappen, vol verbazing naar mijn hand kon kijken en dan tegen me zei, op fluistertoon alsof we in de kerk zaten: 'O, ik wil je hand in me voelen.'
Mijn hoofd deed een hordenloop langs de herinneringen, hoog opspringend om niet ten val te komen. Mijn blouse plakte aan de behabandjes op mijn rug. Gek dat het netter werd gevonden om de onmiskenbare contouren van een beha te tonen dan het gladde oppervlak van een rug. Echte feministen hadden vast allemaal kleine borsten, waardoor zij het zich konden permitteren om ze te verbranden. De beha's, bedoel ik, niet de borsten. Die theorie dat 'Amazone' 'vrouw met één borst' betekent - het afbranden van een borst zodat hij niet in de weg zit bij het boogschieten - is een etymologisch fabeltje om ons ervan te overtuigen dat we niet alleen moeten gehoorzamen, maar ook afstand moeten doen van verrukkelijke, overbodige lichaamsdelen. Toen Cara de afgelopen zomer naar het Michigan Womyn's Music Festival was geweest - ik mocht ook mee, maar het leek me niets - kreeg ik bij terugkomst één grote lofzang op borsten te horen. Alleen al de verschillen: tepels die een beetje ingetrokken waren, tepels die er als frambozen bovenop lagen, tepels die fier naar voren staken, op al die lange, platte en bolle boezems. Wat haar had getroffen toen ze al die duizenden vrouwen naakt door de bossen had zien lopen, was niet het feit dat borsten zo'n vanzelfsprekend onderdeel leken van het menselijk lichaam, maar juist het tegenovergestelde: als je naar de natuurlijke contouren van heupen en ribbenkasten en ledematen keek, leken borsten volkomen overbodig.
Cara's borsten - ik zag ze even voor me, bleke vogels die opgeschrikt worden uit hun slaap - hadden zich nu genesteld achter hout, koper en verwelkende bloemen. Ik boog mijn nek opzij om te kijken, heel snel, zodat niemand zou zien dat ik naar de kist staarde en medelijden met me zou krijgen. De meeste bloemen waren wit. Ik nam aan dat dat gebruikelijk was in het geval van een jonge vrouw, die geacht werd ergens nog onschuldig en maagdelijk te zijn, ongeacht hoe ze haar handvol decennia had doorgebracht.
Ik vouwde mijn handen en legde ze op de rugleuning van de kerkbank voor ons. Er zat niemand op de eerste rij, al wist ik niet of dat kwam doordat men huiverig was om de positie in te nemen van degene die het meeste verdriet ervaart, of omdat men een bidbankje wilde hebben. De organist ging het koor voor in een wel zeer jammerende uitvoering van 'God ontferm U over ons'. Zodra de monseigneur onze aandacht vroeg, liet ik mijn hoofd op mijn handen zakken, de knokkels van mijn duim diep in de huid gedrukt. Dat was de houding waarin ik het liefst bad; het was zowel ongemakkelijk als onflatteus, het dwong nederigheid af.
Deze kerk bood niet genoeg privacy om een echt goed gesprek met de Heer te voeren - of beter nog, een van mijn bevredigende monologen - maar ik dankte hem wel voor bepaalde zaken, het uitblijven van het verwachte ondraaglijke verdriet, en ik vroeg hem om me zoveel kracht te schenken als ik dacht nodig te hebben om de week door te komen. Deze onwerkelijke week die geen deel leek uit te maken van het grotere geheel van mijn leven, deze reeks dagen waarin ik druk in de weer was en me dingen herinnerde met de opgewektheid van een kip zonder kop, als de knop van een afgesneden bloem. Waar ik mijn hart voor vasthield en waar ik hulp bij nodig had, was niet zozeer deze week - die nog werd gedragen door de adrenaline, de sfeer van Kijk Eens Hoe Goed Ik Me Houd - maar de weken, maanden, jaren erna, de geplaveide weg naar sombere tijden. Ik besloot niet aan die tijden te denken. Ik steunde mijn hoofd op mijn handen tot de knokkels van mijn duimen twee keurige gaten van pijn boorden.
Gesnif aan mijn rechterkant; ik wierp een blik op meneer Wall, maar hij veegde alleen met een enorme zakdoek zijn neus af. Ik leunde achterover en liet het gewicht van mijn warme lijf tegen de opgepoetste mahoniehouten rand rusten. Aan mijn linkerkant was een plaquette, de koperen rand net onder Kates elleboog. Bid voor de ouders, familieleden en vrienden van, begon het. Het was alsof we op de beenderen van de overledenen zaten, alsof dit hele gebouw een gedenkteken was. Als ik al een zitplaats aan Cara zou wijden, zou het geen kerkbank zijn. (Wat zou er op de plaquette moeten komen: met tedere herinneringen aan mijn geliefde huisgenote, vriendin, klasgenote, maatje? Welke woorden zouden door de beugel kunnen?) En het zou ook niet zo'n roestig bankje aan het kanaal moeten zijn waar oudere mensen op lange lenteavonden hun botten wat rust gunnen. Ik besloot dat het een plank tussen twee vorkvormige vertakkingen van een boom zou worden, zo hoog dat alleen bosnimfen als Cara, met mooie lange benen, erop konden. Degenen die aan de aarde gebonden waren, zoals ik, konden eronder staan, reikhalzend in het gebroken zonlicht, klaar om het fruit op te vangen dat eventueel naar beneden gegooid zou worden.
De wel heel snelle manier waarop de aanwezigen de liturgie afraffelden, bracht me terug bij mijn lichaam. Ik besloot dat ik hier helemaal niet wilde zijn. Natuurlijk hadden rouwceremoniën psychologisch gezien grote waarde, dat wist ik nog uit het eerste jaar van mijn lerarenopleiding. Maar ik zag niet in wat deze mis kon betekenen voor Cara, die begin jaren tachtig tijdens een preek over de seksuele moraal was opgesprongen - eerst dacht ik nog dat ze haar strakke spijkerbroek recht wilde trekken - en met grote passen door het middenpad had gebeend, haar gymschoenen krakend van woede. Ik had overwogen om met haar mee te gaan. We hielden er grofweg dezelfde meningen op na. Maar tegen de tijd dat die gedachte mijn voeten had bereikt, was Cara al door de deuren de genadige stilte in gestormd en ik durfde niet opnieuw voor opschudding te zorgen. Bovendien kon ik meneer Wall daar niet alleen laten zitten. Ik geloof dat we ons hoofd naar de kerkbank voor ons bogen om de blikken te ontwijken. We hadden er met geen woord over gesproken, toen niet en nooit niet. En daar was Cara dan, tien jaar later, terug in diezelfde kerk, omdat noch ik noch meneer Wall op het idee was gekomen dat er ook andere mogelijkheden bestonden. En dit was ook nog de plek waar het allemaal was begonnen, waar in de zomer van 1963 het water uit de granieten doopvont over haar vlammende haardos en krijsende gezicht was gestroomd.
De monseigneur was bij de preek aangekomen. Wat wist hij eigenlijk van Cara Wall? Hij deed het voorkomen alsof ze een zeer fatsoenlijke vrouw was geweest en ook al kon hij niet weten dat ze een beftekkel was, zoals ze het zelf op lichtzinnige momenten noemde, iemand had hem toch op z'n minst kunnen vertellen dat ze jaren geleden tijdens de mis de kerk uit was gestormd?
Volgens mij miste ze de Kerk; ze was altijd op zoek naar een alternatief ervoor. Ik kon me herinneren dat ze een keer na een new age-bazar enthousiast naar huis was gekomen om te vertellen dat ze een Baha'f wilde worden. (Toen ik vroeg of ze dat wel kon spellen, plaatste ze de accenten verkeerd en voelde ik me een kreng.) Ze zei dat ze een niet-dogmatische levenshouding, gelijkheid van de seksen, mondiale harmonie en vrede door eenheid in diversiteit in het vooruitzicht stelden. Ik bladerde het foldertje vluchtig door en las de passage voor over 'absolute kuisheid voor het huwelijk en onvoorwaardelijke trouw erna'.
'Wat een flauwekul,' zei Cara teleurgesteld en ging een paar plakken bacon bakken.
Mijn maag keerde zich om bij de gemeenplaatsen van de priester; houd je oren goed open, ja, 'in de bloei van haar leven uit ons midden weggerukt'. Aan het oog onttrokken door de dikke haardos duwde ik mijn kin in mijn handpalmen en drukte mijn vingers in mijn oren. Vroeger bracht ik het overgrote deel van de dienst in deze stichtelijke positie door, terwijl mijn gezicht niets verried van de wilde seksuele fantasieën die zich erachter afspeelden. De mis bracht het slechtste in me boven, vooral toen ik probeerde te stoppen met masturberen voor de grote vasten, of in elk geval de vastenzondagen. Op de een of andere manier leidde die poging altijd tot een uitzinnige opwinding. Net zoals wanneer iemand zegt dat je niet aan een bepaald woord mag denken, 'ananas' bijvoorbeeld, en al je zintuigen op dat woord gefixeerd raken; urenlang zie je alleen nog maar die ene vrucht voor je, brandt zij zich in je netvlies. Niet dat ik probeerde ermee te stoppen om mijn eenzame seksleven vuur in te blazen; de pogingen om mijn verlangen de kop in te drukken waren oprecht, zij het vruchteloos. Maar de kerk was de ideale omgeving voor wat indertijd nog altijd onreine gedachten genoemd werden. Misschien kwam het doordat het lichaam zo weinig bewegingsvrijheid had, zo ingedamd en in toom gehouden werd, dat de geest op hol sloeg. Bovendien was mijn ervaring dat een fantasie niet het meest effectief was als je je iets voorstelde en tegelijk iets soortgelijks deed, maar juist als je je iets voorstelde en tegelijk iets totaal anders deed. Dat vereiste een zekere hersengymnastiek; het vergde heel wat oefening voor ik op mijn rug op bed kon liggen, terwijl ik fantaseerde dat ik tegen een muur in een donkere disco stond, of met mijn gezicht naar beneden in een veld vol madeliefjes lag. Maar het effect was ongekend. Het lichaam was buiten zinnen, moest zich wel laten gaan. Of ik nou alleen was of met Cara, ik merkte dat een dwingende hand kon veranderen in een goddelijke tong, of andersom, en dat ik me kon losmaken van de feitelijkheid. Hoewel Cara er altijd in slaagde me op het laatste moment terug te halen en mijn hoogtepunt steeds wist te verankeren in het hier en nu.
De bedroefde homilie van de monseigneur was eindelijk ten einde, goddank. We kwamen allemaal moeizaam overeind en zongen ons door het credo heen. Ik had dit altijd bijzonder serieus opgevat en geprobeerd om elk punt van de lijst te begrijpen en er helemaal achter te gaan staan in de paar tellen die het in beslag nam. Ik had ze allemaal onder de knie toen ik op mijn elfde op catechisatie ging, herinnerde ik me, behalve de wederopstanding van het lichaam, want dat was domweg te gek voor woorden. Dat wil zeggen, tot ik een paar jaar later het grote hoogtepunt leerde kennen. Na een dergelijke extase konden ze me alles wijsmaken over het menselijk lichaam, zelfs dat het compleet kon vergaan en vervolgens op de speelweide van de hemel weer tot leven gewekt kon worden. Toen we bij het teken van vrede waren aangekomen, keerde de man voor me, met de rode, geschoren nek, zich om en nam mijn hand in de zijne, heel teder. Verschrikt glimlachte ik naar hem. Hierna waren de krijtwitte vingers van meneer Wall aan de beurt. Net als Kate aarzelde ik even voor ik een hand naar haar uitstak; toen pakten we elkaar weer te stevig beet, om het goed te maken. Haar hand was ontstellend warm. Ik probeerde me te herinneren of ik ooit eerder haar huid had gevoeld.
'Hij is onze Schepper,' kreunde het koor. Natuurlijk was God helemaal geen hij; ik kon me niet voorstellen dat er zaadballen in de hemel voorkwamen. Maar voornaamwoorden waren handig en ik was ermee opgevoed; 'het' was vreselijk bloedeloos en 'zij' was wel een aardig beeld, maar veel te zelfbewust voor mij. Ik moest het doen met wat ik had meegekregen, het patroon van de hulpeloze gebeden uit mijn jeugd. Ik moet erbij zeggen dat God de Vader me nauwelijks raakte; hij deed me denken aan een directeur van wie je alleen af en toe een glimp opvangt in de gangen, een directeur met zijn eigen fanclub, samengesteld uit het soort christenen dat alleen respect kan opbrengen voor mannen van middelbare leeftijd. Nee, degene die ik vereerde, op mijn eigen ingetogen, informele manier, was Christus. Want hoewel ik hem Heer noemde zoals me was geleerd, kon ik hem met de beste wil van de wereld niet zien als een patriarch. Ik zag hem als een aardige, jonge man met stoppels, zo iemand die op een goede dag aan de deur klopt en eerbiedig zijn keel schraapt, waarop jij zegt: kom binnen, ik heb spaghetti opstaan. Het zou waarschijnlijk nog het allerbest zijn om de schromelijk verwaarloosde Heilige Geest te vereren, maar die kende ik alleen in de vorm van een vlam of een duif en duiven waren eigenlijk gewoon maar vogels, vogels bij musea die zo irritant waren dat ik ze wel een trap kon geven. Ik had ooit geprobeerd om me de HG als vrouw voor te stellen, maar het resultaat stond de hele tijd met haar Victoriaanse kanten mouwen te wapperen, hoestend en wel, en zei: 'Let maar niet op mij.' Daarom praatte ik dus maar met de Heer. Hij kon beter luisteren dan de meeste mannen die ik kende;
hij viel me nooit in de rede met: 'Volgens mij bedoel je...'
Meneer Wall trok aan mijn mouw; ik liep achter hem aan naar de rij voor de communie. Kate keek strak voor zich uit, een van de buitenstaanders. Hoewel de heilige hostie paradoxaal passender was voor haar, een uitgetreden gelovige, dan voor mij, een belijdend katholiek die zich - de woorden van de catechisatie speelden nog altijd door mijn hoofd - 'bij volle bewustzijn en met volledige instemming' inliet met doodzonden. Maar ja, ik was ook weer niet de enige; alle deugdzaam getrouwde vrouwen in deze rij die de pil slikten waren net zo zondig als ik. Bovendien nam ik niet de Kerk maar de Heer in mijn mond, en hij had me nog nooit scherp veroordeeld.
Ondanks alle contradicties en ergernissen van deze Kerk, vond ik er nog steeds veel wat me goeddeed: hout, koper, het vredige rondje dat smolt tegen mijn verhemelte. Toen ik van het altaar naar beneden kwam, zag ik hoe Kate recht voor zich uit staarde, haar neus en lippen uitgehouwen als de boeg van een schip. Ik vroeg me af of zij hem miste, de Heer in haar mond. Wat slikte zij dat haar een vergelijkbare troost kon bieden? Ik wist erg weinig van deze vrouw van wie het jeugdbeeld dertien jaar lang door de spelonken van mijn geest had gedoold en ik had het merkwaardige gevoel dat zelfs als ze nog een jaar zou blijven, ik haar niet veel beter zou leren kennen.
Ik liet me in de kerkbank glijden. Een fractie van een seconde voelde ik de warmte van Kates been tegen het mijne, tot ik mezelf onder controle kreeg en van haar weg schoof. Ik keek naar het gebedenboekje, op zoek naar inspiratie. Ik herkende alleen het oude, heroïsche gebed dat we op de padvinderij altijd zongen als we knopen oefenden en onze koperen insignes poetsten. 'O Jezus leer ons edel zijn,' zongen we in koor:
U in liefde te dienen zonder vragen,
te geven met een milde hand,
te werken zonder ooit te klagen,
te strijden aan de goede kant,
te zwoegen zonder hoop op meer,
dan dat uw wil geschiedt, o Heer.
Wat een opzwepend ritme en wat een gevaarlijk masochistische
gedachten. Toen ik het nog eens overlas, ineengedoken op mijn plek,
terwijl de rij voor de communie korter werd, herinnerde ik me met
een glimlach wat een fijn gebed ik dit had gevonden. In de
begintijd met Cara was ik voornamelijk gedreven geweest door de
behoefte haar te helpen, te zorgen dat ze in leven en min of meer
bij zinnen bleef.
Wat was dit toch een lelijk gebouw. Het leek alsof de kruiswegstaties met waterige koffie, ei en frambozenjam waren geschilderd; de kleurloze ontluisteringen van de levenswandel van de Heer zouden beslist eerder gevoelens van gêne dan van berouw bij de parochie oproepen. Natuurlijk was het lastig om willekeurig welk leven te vangen in veertien plaatjes. Ik probeerde me mijn eigen leven voor te stellen in een paar beelden. Hoeveel moest ik er reserveren voor de rest van mijn leven, dat boordevol actie zou kunnen zijn of waarin niets meer zou gebeuren? Wat er in elk geval bij hoorde, tot aan dit moment: i) die foto van mij als ik drie dagen oud ben, waarop ik op mijn vaders hand sta, als een opgewonden ijshoorntje; 2) op mijn zesde, terwijl ik wals met Zizzy, mijn lappenpop, die vele centimeters boven me uitsteekt; en 3) die van Cara en mij waarop we tegen een bakstenen muurtje leunen, slap van de lach.
Ik was tenminste gewend om zonder haar naar de kerk te gaan; sinds die dag dat ze naar buiten was gestormd, hadden Cara en ik elkaar nooit meer veelbetekenende blikken toegeworpen tijdens de mis. Op kerstavond van het eerste jaar dat we iets hadden, was ik voor het eerst in deze kerk gekomen. Het had een uitgebreide voorbereiding gevergd; ik had mijn moeder en mijn broer meegesleept onder het voorwendsel dat ik had gehoord dat ze hier zo'n geweldig koor hadden. Bij de ingang ving Cara mijn blik op en wenkte me om ons aan haar vader voor te stellen. Ik stond naast haar, trillend van opwinding over het feit dat het ons was gelukt en dat we op onze eerste kerstavond naast elkaar konden staan en konden danken voor de lichamelijke bekoringen die we samen hadden ontdekt. Het koor bleek een kwelling te zijn dat jaar, van het suikerzoete gefluister van 'Stille nacht' tot de valse tonen van 'Er is een kindeke geboren op aard'. Gavin nam geen blad voor de mond en op de terugweg - we moesten lopen, om die tijd gingen er geen bussen meer - zei ik zwakjes dat het waarschijnlijk dat andere koor was geweest, het folk-koor, dat zo goed bekendstond. Mammie zweeg, maar kneep in mijn hand en zei: 'Moet je die sterren zien.' De rug van mijn hand gloeide nog na van het moment dat hij langs Cara's hand had gestreken, terwijl onze stemmen de lucht in schoten voor de laatste jubeltonen.
Ik keek op naar de houten kist onder de bloemen en zei tegen mezelf dat Cara erin lag. Maar ik geloofde er niets van. Ik kon het verhaal geloven tot het moment waarop de voorkant van de achterste auto op de bumper van de taxi was geklapt. Ik kon me voorstellen hoe Cara door de klap naar voren was geschoten, in vrije vlucht, maar daar hield het op. Niet hoe ze neerkwam. Dat zou ze nooit durven. De laatste keer dat ze was teruggekomen had ze me beloofd dat ze me nooit voorgoed zou verlaten zonder het te vragen of me in elk geval te waarschuwen, zodat ik wist waar ik aan toe was. En ze had altijd gezegd dat ze nog eerder doodging dan dat ze weer naar de kerk ging, exact in die bewoordingen, herinnerde ik me terwijl ik een afschuwelijke lach voelde opborrelen, die ik probeerde om te toveren in een hoestbui.
In plaats van een laatste gezang vroeg de monseigneur ons hem te volgen in 'St. Patricks borstschild', dat ik altijd de 'Christus kom' noemde. Ik begon braaf, mijn stem ging op in het gedempte gemurmel, maar al gauw merkte ik dat ik was overgegaan op 'Cara kom tot me'. Als ik het eerste woord zachtjes uitsprak viel het niemand op, merkte ik.
Cara wees in me
Cara wees bij me
Cara wees voor me
Ergens klopte het ook en was er geen sprake van blasfemie, bedacht
ik haastig tussen de regels door, want als God in ieder van ons
huisde, betekenden al die regels hetzelfde.
Cara sta naast me
Cara geleid me
Cara mijn troost, mijn rust
En zelfs al was het blasfemie, dan nog vroeg ik me af of hij het
erg zou vinden. De Heer had zoveel miljoenen volgelingen die al
zijn verschillende namen bezongen, hij zou het toch niet erg vinden
dat ik vasthield aan de naam die me het meest vertrouwd was?
Cara wees onder me
(Ik zag haar voor me, haar gezicht in het kussen gedrukt, de lange,
gebobbelde welving van haar ruggegraat onder mijn dijen.)
Cara wees boven me
In plaats van een laatste gezang vroeg de monseigneur ons hardop
met hem te bidden (haar eeuwig jeugdige tepels dansten over mijn
oogleden).
Cara in stilte Cara in smarten
Cara in monden van vrienden en vreemden
Cara in alle gelovige harten
Maar bij die regels stierf mijn stem weg, verlamd door mijn
verbeeldingskracht. Ze mocht alleen in mijn mond zijn.
Zes mannen, die ik nooit eerder had gezien, droegen de kist op hun schouders door het lange gangpad naar de achterdeur. Licht wankelend balanceerde hij tussen hen in en helde iets naar voren omdat een van hen kleiner was dan de anderen. Ik deed mijn best om aan gewichten en slingers bij natuurkunde te denken, om een vast punt te vinden voor een hefboom die de wereld op zijn kop zou zetten. Ik dacht aan doorbuigende riethalmen, splijtende bomen en onzinnige opgaven in teksten over ruimtelijke berekeningen. Ik probeerde uit te rekenen hoeveel dragers er voor mijn kist nodig zouden zijn als ik zeventig werd en elk jaar twee kilo bleef aankomen. Ik vroeg me af of het de dwergen waren geweest die Sneeuwwitje hadden gedragen, ter hoogte van de verstrengelde dijbenen van de prins, en waarom ze niet meteen waren gestruikeld over een hobbel of een boomwortel of gewoon uit onhandigheid omdat ze zo'n verdriet hadden, zodat het stukje appel direct uit haar keel was geschoten en ze overeind had kunnen komen, bleek maar lachend, om te dansen op haar eigen begrafenis. Waarom die tijdspanne, het metaforische coma, de jaren waarin je alleen door het stoffige glas naar haar kon kijken, wachtend, hopend en wanhopend, en in de wetenschap dat je het, tegen de tijd dat ze ontwaakte, zo zat was dat het je niets meer kon schelen. Ik dacht ook aan de kans op regen en de plusminus honderdvijf minuten tot aan de lunch. Dat alles was door me heen geschoten toen de zes mannen bij het kerkportaal waren aangekomen. Ik had overal met mijn gedachten willen zijn om maar niet te hoeven denken aan wat er nu eigenlijk in die kist op die vreemde schouders lag, de paar centimeter hout en fluweel die hen scheidden van Cara's koele lichaam.
Waarom droeg ik haar niet? Ik was niet op het idee gekomen om het te vragen. Ze zou inmiddels wel stijf zijn, wat zou het lastig zijn als ze probeerde overeind te komen uit de devote houding waarin ze haar hadden opgesloten. Ik zag voor me hoe ze onderdrukt giechelde, verlamd en wel, de vingers gevouwen en naar adem snakkend: 'God sta me bij, Pen, ik kan geen poot verroeren, kun jij even aan m'n neus krabben?'
Toen we naar buiten strompelden leek het alsof er honderden onbekenden bij de deur stonden, die allemaal met meneer Wall te doen hadden. Hij stelde Kate aan veel mensen voor die zich haar alleen konden herinneren als het donkere meisje dat met haar moeder naar Amerika was vertrokken en nooit meer was teruggekomen. Ik hield me afzijdig, ik wilde niet horen hoe hij stamelend naar een benaming voor mij zou moeten zoeken.
Naast me stond een non die ik dacht te kennen van Immac; haar smalle lippen verbreedden zich toen ze een foldertje in mijn hand drukte. Er stond een tekening op van iemand die met een stralend gezicht tussen een stel pilaren door liep, pilaren die me deden denken aan de poort van die chique nieuwe woonwijk aan de kust. In een sierlijk lettertype dat de indruk moest wekken dat het handgeschreven was, kondigde het 'Rouwverwerkingsproject' aan dat het 'een hersteloord voor pasgetroffenen' had opgezet. Ik nam aan dat pasgetroffenen net zoiets waren als pasgetrouwden, alleen dan minder gespitst op waterbedden en champagne. Ik vroeg me af wat de rvp (daar bestond hun simpele logo uit, rvp in de vorm van een traan) te bieden had. Waren er bepaalde vaardigheden die iemand als ik kon aanleren om me hierdoorheen te slaan? Ik was bang dat het hersteloord zou bestaan uit eenzelfde combinatie van grondbeginselen als vertrouwelijkheid, oefeningen om elkaar beter te leren kennen en vage uitingen van verwarring en welwillendheid als al die andere vervloekte workshops waar Cara me aan mijn haren naartoe had gesleept.
Ik legde het foldertje op de tafel in de gang, net voor de menigte me door de deur perste. De warme lucht viel als een deken over me heen. Ik kon de zon niet zien, maar wel een stukje grijze lucht dat lichter was dan de rest. Ik werd meegetroond door de rusteloze kerkgangers, die zich op hoge hakken naar hun Toyota's en Volvo's haastten. Ik realiseerde me dat ik boven aan de trap stond, de leuning in mijn hand geklemd, terwijl mijn vingertoppen het begin van een roestplek signaleerden.
In de verste hoek van de parkeerplaats zag ik Jo's paarse kever staan, met de dubbele bijl op de zijkant. Daar had je Mairéads dikke vlecht, met een strohoed erboven, en hoe heette die stille ook alweer? Sinéad, dat was het. Ik bleef een paar tellen staan kijken hoe ze allemaal door het portier naar binnen kropen. Ze zwaaiden geen van allen. Misschien zagen ze me niet; misschien probeerden ze discreet te zijn.
De begraafplaats van Glasnevin was een dikke veertig minuten rijden. Minnie tufte achter de lijkwagen aan - een wanstaltig, glimmend geval dat me deed denken aan de wagens van dranksmokkelaars in BugsyMalone - terwijl de ooms en tantes erachteraan snorden. We begaven ons in het drukke verkeer, ik met mijn ellebogen op het stuur geleund, Kate met haar handen tussen haar knieën geklemd en meneer Wall achterin, zijn grijzende hoofd zo nu en dan opduikend in mijn spiegeltje. Alle woorden die bij me opkwamen waren ofwel te zwaarwichtig ofwel te luchtig, te veelomvattend of te onbeduidend. Om niet te gaan kakelen hield ik mijn adem in.
Ik voelde me beter toen de auto eenmaal geparkeerd was en we te voet verder gingen, weg van de twintigste eeuw. Gedrieën gingen we de uiteenvallende processie voor langs een haag van taxusbomen die uitkwam op een raster van grindpaden, die het gras doorsneden zo ver het oog reikte. Ik probeerde mijn gedachten af te leiden door op zoek te gaan naar vak L. Meneer Wall zei iets, maar met zo'n hese stem dat ik het niet kon verstaan.
'Pardon?'
'Zovelen.' Toen ik geen antwoord gaf, schraapte hij met een oorverdovend geluid zijn keel. 'Ik had niet gedacht dat de dood zovelen had geraakt.'
Ik wachtte.
'Dat is een regel ergens uit,' verontschuldigde hij zich en boog zich voorover om een verweerd ijspapiertje uit de border te pakken, dat hij in zijn zak stak.
Net op het moment dat meneer Wall bleef staan bij het vak dat voor de helft was gevuld met Wall-artsen en -advocaten, net op het moment dat er tranen van zure regen uit de lucht hadden moeten vallen, brak uitgerekend de zon door. Niet het waterige zonnetje dat we de hele ochtend hadden gehad, maar felle, onvervalste zonnestralen uit een stuk blauwe lucht, die de witte grafstenen en engelen in een straal van zeker honderd meter in het licht deden baden. Dit was het weer voor een laatste uitje naar Brittas Bay, of een picknick op de hei boven Lough Dan.
In plaats daarvan stonden we om een rechthoekig stuk aarde en keken hoe een kist aan touwen naar beneden werd gelaten. Er stond al een vrouw te huilen, onbekenden zochten in hun zakken naar verfrommelde zakdoekjes. Kate was nergens te bekennen. Meneer Wall stond naast me, zijn gezicht gesloten als een kleerkast.
De priester begon weer te praten, maar ik sloot me af voor zijn woorden. De uitgehouwen grafsteen op de kop van dit vak was overwoekerd door korstmos; hier hadden zich al tweeëntwintig jaar geen nieuwe gegadigden meer aangediend, leek het, sinds de grootouders van vaderskant binnen zes maanden na elkaar waren overleden. Cara, ongeduldig als altijd, was voor haar beurt gegaan en had zich nog voor de mensen van haar vaders generatie onder deze laag aarde genesteld. Ze lagen met z'n tienen in bed en de kleinste zei schuif eens op.
Ik sloot nu mijn ogen - en zwaaide licht heen en weer, ik kon me steeds moeilijker staande houden - en zei tegen mezelf dat dit hét moment was om te gaan huilen. Ik perste mijn oogleden op elkaar tot ze pijn deden; nu zou er toch wel iets uit komen? Mijn rechteroog begon weer te jeuken; driftig wreef ik erin. In gedachten zei ik een aantal verraderlijke woorden: graf, dood, overleden, begrafenis, Cara. Ze werkten geen van alle. Ik voelde de zon op de zwarte zijde tussen mijn schouderbladen branden en ik had ontzettende trek in een verse grapefruit met suiker, bruin geroosterd onder de gril, met een gekonfijte kers erop.
Daar had je Kate, bij mijn rechterarm. Zij deed ook niet aan dat gesnotter. Ik keek naar de strakke lijnen van haar gezicht. Ze liet haar ogen over de menigte glijden als een beveiligingsbeambte in een winkel. Toen ze mijn blik opving, keek ik meteen de andere kant op; ik wilde geen verwantschap met haar aan het graf van haar zus.
Ik wachtte op het moment dat de mannen aarde op de kist zouden scheppen - of misschien aan meneer Wall zouden vragen of hij de eerste korrelige hand wilde werpen - maar in plaats daarvan tilden ze een plaat kunstgras op, waar de rouwkransen al op waren gestapeld, en legden die over het graf. Wat een verlakkerij. Ik had erop gerekend dat ik het nu dan ook echt zou zien, het dichtgooien. Ik had me erop voorbereid om de aarde te voelen, vochtig en werkelijk tussen mijn verslappende vingers. In plaats daarvan werden we afgescheept met dit groene plastic deksel en de stem van de priester, die opsteeg en neerdaalde als een lome zeemeeuw.
Meneer Wall was verdwenen. Ik keek om me heen tot ik de achterkant van zijn donkergrijze pak herkende, met zijn arm steun zoekend bij een boom.
Toen ik weer naar de menigte keek, viel het zonlicht op een gebronsd gezicht; een meisje dat haar gezicht begroef in haar moeders nek, misschien een nichtje, dat waarschijnlijk niet huilde uit liefde voor Cara (die nooit precies wist hoeveel neven en nichten ze eigenlijk had) maar uit ontzetting dat dit soort dingen kon gebeuren. Wat deze smalle schouders deed schokken was de realiteit van haar eigen dood, het besef dat de Dood niet alleen bij ouderen op de loer lag, maar net zo goed een zeer levenslustige roodharige kon vellen.
Daar was ik zelf ook pas op mijn vijftiende achter gekomen. Een meisje in de klas onder me had een hersentumor en ging vrij plotseling dood. De hele school was ongeveer een week erg aangeslagen, niet zozeer van verdriet maar door de onvoorstelbare schok. We realiseerden ons allemaal (zonder er iets over te zeggen) hoe blind we waren geweest voor de gevaren die ons bedreigden. We vergaten het natuurlijk ook weer snel. Je kunt niet voortdurend met die angst rondlopen.
Het meisje begon harder te snikken in het met lippenstift bevlekte zakdoekje van haar moeder. Haar gezicht ging schuil achter krullen. Ik wilde haar in mijn armen nemen, haar een kusje geven om haar te troosten, haar lippen in verwondering van elkaar laten gaan, zodat ze niet langer over de dood zou nadenken, er zelfs niet meer in zou geloven, er smalend om zou lachen zoals meisjes dat kunnen. Ik wilde dat ze steil haar had, roder, en dat haar gezicht dat van Cara was; en als zij op haar beurt zou sterven zou ik een ander vinden, en weer een ander, een eindeloze toevoer van zestienjarige maagden om mijn drakeglimlach te voeden.
Ik werd al moe bij het idee. De mensen om me heen begonnen weg te lopen, maar mijn warme voeten waren als aan de grond genageld. Cara zou moeten gapen na al deze toestanden en op zoek gaan naar een kopje thee of iets wat daar metafysisch gezien het dichtst bij in de buurt kwam. Cara was het meest zichzelf als ze lag te slapen met een halflege kop thee naast zich. De lijnen in haar gezicht verslapten dan en ze had geen kinderlijke uitstraling, wat schijnt te horen in je slaap, maar ze leek juist ouder, alsof ze zich had verzoend met haar leeftijd.
Toen de laatste achterblijvers zich van het graf afwendden, keek ik naar de stapel kransen en de volle kring van witte lelies erbovenop.
'Haar moeder.'
'Pardon?' Ik draaide me naar meneer Wall.
Hij pulkte aan een stukje kaarsvet op zijn mouw. Zijn stem klonk alsof hij elektronisch werd voortgebracht. 'Die witte lelies komen van mevrouw Wall.'
Ik probeerde dwars door de bloemen heen te kijken die dat stomme mens had gestuurd in plaats van zelf te komen, door de plaat met kunstgras heen, het konijnehol in, door het houten deksel naar de plek waar Cara lag te slapen. Ik wilde dat ze de hele middag zou blijven slapen, bleek en zelfingenomen, en niet wakker werd om mij lastig te vallen met haar ellende. Ik wilde dat ze rust zou vinden en dat verder niemand haar meer kwaad kon berokkenen, dat alle littekens van het leven zouden wegrotten, tot op het kale bot.
Ik liep door de doolhof van grind naar de parkeerplaats. Een tikje op mijn schouder. Jo, vrijwel onherkenbaar in een zwarte jurk met een sjaalkraag. Ik nam haar van onder tot boven op. 'Wauw. Josephine Buder, als ik het wel heb?'
'Toe, schei uit. Dit was het enige fatsoenlijke kledingstuk dat ik kon vinden en dat lang genoeg was om niet mijn benen te hoeven scheren. Met die verbrande neus zie ik er waarschijnlijk uit als Engelse drop.' 'Nee, het heeft wel iets.' Ik zag dat Kate eraan kwam, met gebogen hoofd tussen een groepje familieleden, dus trok ik Jo mee het pad over.
Ze wierp een blik over haar schouder. 'Zijn jouw ouders er ook?'
'Mijn vader is overleden toen ik achttien was.'
'En je moeder?'
Ik keek hoe de steentjes wegrolden onder de afgetrapte neus van mijn schoenen. 'Ik ben er niet toe gekomen om haar te bellen.'Jo rolde haar doorschijnende mouwen op. Omdat ze niets zei, ging ik maar verder. 'Mama weet alleen dat Cara mijn huisgenote is. Ze hebben elkaar een paar keer ontmoet en volgens mij mochten ze elkaar niet zo.'
'Heb je weleens een poging gedaan om het haar te vertellen?'
'Nee. Toen ik een keer een weekend thuis was, dacht ik dat mammie er zelf over zou beginnen. De spanning was om te snijden en uiteindelijk vroeg ik maar of er iets was. Toen zei ze: "Soms ben ik weleens bang, Pen, dat je..." - en toen ging de telefoon. Daarna was het moment voorbij en konden we het gesprek niet voortzetten.'
Jo perste haar lippen op elkaar. 'Zei ze "soms ben ik weleens bang dat je..." in de zin van "je broer" of was het "je" in de zin van "dat je een enge, gestoorde lesbienne bent"?'
'Dat was niet duidelijk. Als ze wat deftiger was geweest, had ze wel "jouw broer" gezegd.'
'Zou je willen dat ze deftiger was?'
'Nee, eigenlijk niet. Ik kan mijn hart ophalen bij meneer Wall.' Zwijgend liepen we een paar passen. 'Ik dacht er gisteravond wel aan om mammie te bellen, maar ik kan haar dit niet vertellen' - ik nam de heg en een marmeren cherubijntje mee in mijn handgebaar - 'zolang ik er nog niet aan toe ben om haar alles te vertellen.'
'Wanneer ben je dat wel? Met sint-juttemis?'
Ik keek hoe het grind onder mijn schoenen werd samengeperst. 'Ik zie haar niet zo vaak.'
'Dan heb je ook weinig te verliezen, hè?'
'Toch wel. Ik weet dat ze er is. Ze is wel redelijk tevreden over me, in het algemeen. Ik bel haar eens in de zoveel weken en dan lijkt ze oprecht blij mijn stem te horen.'
Ik was me er niet van bewust hoe hard en snel de woorden uit mijn mond rolden tot Jo me in de rede viel met een zacht: 'Oké, stil maar, stil maar.'
We waren bijna bij haar lege Volkswagen. Het medelijden van de hele groep zou me te veel worden. Ik legde even een hand op haar bovenarm en zei: 'Fijn dat je gekomen bent. Tot gauw, hè?'
'Zaterdag?'
Ik deed of ik het niet hoorde.
Ik was als eerste weer bij Minnie. Ik was er het liefst als een bankovervaller ingesprongen; plankgas en met gierende banden over het asfalt, door oranje scheuren en... naast Cara in een kist belanden? Was dat wat ik wilde, daar samen liggen en onze beurse plekken vergelijken in de door de zon verwarmde aarde?
Ik stak mijn sleuteltje in het slot en merkte dat het portier al open was. Ik werd slordig, of mijn onderbewuste had besloten dat toch niemand een auto zou jatten bij een begrafenis. Ik kroop achter het stuur, mijn broek aan mijn dijen geplakt. De voorruit was vettig; de glans deed pijn aan mijn ogen. Ik haalde het doekje achter de pook vandaan. Op het groezelige gele oppervlak zat één haar. Zo'n vijfentwintig centimeter lang, aan de ene kant een dun restje haarwortel, aan de andere kant het begin van een gespleten punt. Toen ik hem in het zonlicht ronddraaide, vlamde hij op en werd toen langzaam bruin.
Plotseling was mijn hoofd te zwaar voor mijn schouders. Ik had me op het stuur kunnen laten zakken, ware het niet dat de voorbijkomende, babbelende gasten het misschien zouden zien en - God verhoede het - iemand op het raampje zou tikken om me steun te bieden. In plaats daarvan liet ik mijn schedel achteroverzakken, tegen de bovenkant van de hoofdsteun. Ik zag dat ik de doek had laten vallen; de haar hield ik tussen mijn vingers geklemd. Afgezien van wat stof, dat ik eraf blies, was hij volkomen gaaf, schitterend in het zonlicht. Toen ik hem strak trok tussen vinger en duim, liet hij een vol, schril geluid horen, dat in toonhoogte afnam als een langsrazende ambulance. Ik probeerde verschillende toonhoogten, tot ik niets anders meer kon horen. Kon je een luit bespannen met haar? Ik trok eraan, toen nog iets harder, ik testte de elasticiteit. Cara's haar hing altijd prachtig steil naar beneden en waaierde uit bij elke windvlaag, heel anders dan mijn dikke gordijn. De losse haar begon te krullen doordat ik er steeds aan trok. Leg nou maar weg, schat, straks is hij stuk, zei mijn moeder altijd.
Ik keek naar de witte haarwortel, waar de cellen vanuit Cara's schedel ijverig waren begonnen aan de opbouw van hun keten. Ik zag voor me hoe ze zich op een dag voorover had gebogen tijdens een worsteling met Minnies ouderwetse veiligheidsgordel, of om kleingeld te zoeken voor de tolbrug, waarbij het haar voor haar gezicht viel, terwijl die ene haar al loszat in het dichte gordijn dat door haar hand naar achteren werd gestreken. Hij zal even aan haar knokkels zijn blijven hangen, voor hij in slow motion tussen de stoelen verdween en tot rust kwam op het gele doekje. Wekenlang moet hij daar doelloos hebben gelegen voordat ik hem vond. Maanden, bij nader inzien, want Cara had er een paar weken voor ze met vakantie ging de schaar in laten zetten. Geen van de haren aan het lichaam dat was begraven, was zo lang als deze.
Ik voelde een lach opborrelen; Cara speelde een spelletje met ons. We dachten dat we haar vandaag voor het laatst hadden gezien, maar ze liet nog gewoon overal haren achter, net als vroeger. Ik wikkelde de haar om mijn vinger en stopte hem in mijn borstzakje, voor de zekerheid.
De motor startte meteen bij de eerste poging. Bij het portier aan de passagierskant stonden Kate en meneer Wall. De deur ging open en hun stemmen drongen naar binnen, midden in een zin over het weer in Boston.
Op weg naar huis was de stemming mat, als in een bus met schoolkinderen die na een lange dag van een uitje terugkomen. We stopten even zodat meneer Wall brood en een krant kon kopen, net als alle andere dagen rond lunchtijd, alleen wisten we ditmaal geen van drieën iets te zeggen. Terwijl we op hem stonden te wachten keek ik achterom, over mijn gordel, en zei tegen Kate dat ik haar wel om vier uur naar het vliegveld kon brengen. Afwezig bedankte ze me. Ik keek weer voor me uit.
We hadden waarschijnlijk geen van allen trek, maar we hadden allemaal het gevoel dat het aanstellerig was om helemaal niets te eten. Meneer Wall deed drie eieren in de pan en liep de tuin in om wat verlepte peterselie te plukken om eroverheen te snipperen. Ik besmeerde twee plakken cake met boter en at tot ik het gevoel had dat ik vanbinnen was ingezwachteld. De thee had een metaalsmaak. Zo had mijn moeder de tweede keer geweten dat ze zwanger was; alleen dan ging thee haar tegenstaan.
Het was wel een goed idee om even te gaan liggen. De dag in etappes verdelen. Toen ik de trap op liep naar mijn kamer, hoorde ik Kate een lang nummer draaien. Zodra ze begon te praten, klonk ze meteen weer een stuk Amerikaanser; blijkbaar had zij er niet meer dan een halfuur voor nodig om over te schakelen op haar zakelijke kant.
Ik ging op het dekbed liggen. Even later duwde ik met mijn tenen tegen mijn hielen en frunnikte aan de veters tot mijn schoenen een voor een van mijn voet schoven en met een klap op het kleed vielen. Het kostte meer inspanning dan wanneer ik ze gewoon had losgemaakt, maar het schonk ook meer voldoening. Uiteindelijk kwam ik overeind, trok de zijden blouse over mijn hoofd, wrong me uit de broek en hing ze allebei over de bureaustoel. Toen ik tussen de lakens kroop, voelden ze heerlijk koel aan mijn kuiten en schouders.
Ik was net ingedommeld toen er op de deur werd geklopt. 'Ja?' riep ik, met nauwelijks verholen irritatie.
Kates gezicht paste goed bij de duffe kleur van de deur; alleen haar zwarte stralenkrans was duidelijk zichtbaar. 'Sorry, ik wist niet dat je in bed lag.'
Waarom had ik de donkere kringen onder haar ogen niet eerder opgemerkt? 'Gaat het?' vroeg ik.
'Ik ben gewoon moe,' zei ze met een flauwe glimlach. 'Ik heb laatst zo'n geheimzinnig virus gehad.'
'Yuppie-griep?' suggereerde ik, niet al te onvriendelijk.
'Ik zou het niet weten.'
Ik steunde op een elleboog en sloeg mijn andere arm over het dekbed. Het zag er angstwekkend naakt uit, deze rivier van vlees die alleen werd overbrugd door een beige bandje over de schouder.
Kates blik keerde terug van het raamkozijn. 'Hoe dan ook, ik kwam je even zeggen dat ik een paar extra vrije dagen van m'n baas heb weten los te peuteren, zodat ik een beetje kan bijkomen. En ik heb mijn vlucht verzet. Dus ik blijf tot zaterdagochtend - als het niet te lastig voor je is?'
'Nee, nee,' zei ik en tot mijn eigen verbazing meende ik het ook nog.
Er viel een lange stilte; ik verwachtte elk moment dat ze weg zou gaan. Haar blik boog af en dwaalde door de kamer, als een papieren vliegtuigje. Het leek alsof haar ogen bleven haken aan de slippers die uit de zakken van mijn ochtendjas staken, toen ze zei: 'Jullie waren een stel, hè?'
'Wie? Cara en ik, bedoel je?'
Ze knikte bedachtzaam.
'Ja,' zei ik, 'natuurlijk waren we een stel.'
Kate ging op het voeteneinde van het bed zitten en sloeg haar benen over elkaar. Ik voelde me gesterkt door het feit dat haar rok, net als die van een ander, kreukte door het zitten. 'Ik vroeg me al af hoe het zat toen ik hoorde dat je hier al jaren woonde,' zei ze. 'Maar ik wist het pas echt zeker toen ik je daar bij het graf zag staan en je er zo zwaar uitzag.'
'Ik zie er altijd zwaar uit,' zei ik met een verleidelijke glimlach.
Ze schudde kort haar hoofd, als een paard dat last heeft van vliegen. 'Nee, alsof je onder een zware last gebukt ging, bedoel ik. Als een weduwe.' Het woord veroorzaakte een poel van stilte. 'Ik had het natuurlijk al veel eerder door moeten hebben...' Kates stem stierf weg. Ze deed haar benen andersom over elkaar en sloeg haar handen stevig om haar knieën. 'Ik heb het zo druk met mijn werk. Ik heb me eigenlijk nooit echt in Cara's leven verdiept; ze was gewoon mijn kleine zusje in Ierland, snap je? We hadden elkaar een paar keer per jaar aan de telefoon, met kerst, maar haar stem klonk altijd hetzelfde.'
'Het tast de stembanden niet aan, hoor.'
'Wat?'
Ik liet de medeklinkers over mijn tong rollen. 'Het lesbisch zijn.'
Kate keek me recht in de ogen en probeerde te lachen. 'Nee, dat zal wel niet.' Toen de stilte te lang duurde, voegde ze eraan toe: 'Cara mocht zich gelukkig prijzen met jou als vriendin.'
'Dank je,' zei ik en wilde het dekbed wat omhoogtrekken, maar haar gewicht hield het op zijn plaats. Ik wilde dat ik een sjaaltje had.
'Weet pappa ervan?'
'Volgens mij niet. We dachten dat hij het ook maar liever niet wilde weten.'
Met opeengeperste lippen dacht ze daarover na. 'Nee, waarschijnlijk niet.' Even later: 'En wanneer hebben jullie dan voor het eerst...'
Ik liet haar een paar tellen aan de haak bungelen en was toen genadig. 'We kregen wat met elkaar in het jaar nadat jij was vertrokken.'
'Op school? Jezus.'
'En de afgelopen vier jaar woonden we echt samen.'
Kate knikte ernstig. 'Wat moet dat heerlijk zijn.'
'We hebben mooie momenten gekend.'
'Om zo zeker van elkaar te zijn dat je gaat samenwonen, bedoel ik,' hakkelde ze. 'Ik heb nog nooit een man ontmoet met wie ik mijn appartement zou willen delen.'
Mijn mondhoeken schoten even omhoog. Cara en ik maakten altijd grappen over heterovrouwen: als je ze vertelde dat je zo was, wisten ze hun eigen heteroseksualiteit altijd expliciet te bevestigen door binnen vijf minuten over vriendjes te beginnen.
Maar Kates blik was onbevangen. 'En,' vroeg ze, 'hield je, hield je veel van haar?'
Wat een onverwachte vraag van de zakenvrouw in het grijze mantelpakje. En waar was de meedat? Ik kwam overeind en leunde tegen het koele behang, terwijl ik het dekbed dichter om me heen trok. 'Mmm,' zei ik.
Ze knikte en maakte een gebaar alsof ze wilde opstaan.
'Cara was geen obsessie van me,' ging ik verder om te zorgen dat ze bleef. 'Ik heb nooit haar initialen op alles wat los- en vastzat geschreven of, wat echt een dieptepunt zou zijn, me geïdentificeerd met nummers van de Beatles.'
Dat was goed voor een glimlachje.
'Zo bijzonder was het niet,' zei ik, terwijl ik mijn knieën optrok. 'Ik vond het leuk om pluisjes van haar jasje te kloppen, maar dat is nou niet bepaald wat je vurige liefde noemt, wel?'
'Dat moet je mij niet vragen,' zei Kate. 'Ik zou niet weten wat vurige liefde is, al zat het tussen mijn patat.' Ze keek naar haar knieën alsof ze die voor het eerst zag.
'Nou,' zei ik na een poosje met hoge stem, 'leuk dat je nog een paar dagen blijft. Wat dacht je van een toer door de omgeving?'
Haar gezicht was uitdrukkingloos. 'Valt er iets te zien wat ik niet al heb gezien toen ik hier woonde?'
Ellendig kreng, ze had me nog niet goed en wel tot een gesprek verleid of ze kapte het weer af. Met een geeuw stond ze op en trok de deur achter zich dicht. Ik liet mezelf langs de muur naar beneden zakken tot ik opgekruld midden in het bed lag, het dekbed in een boog over mijn gezicht gespannen.
In mijn droom lig ik met mijn gezicht naar beneden op dit bed,
steunend op mijn ellebogen. Mijn witte bovenlichaam glanst van het
zweet en is bezaaid met haren, kruimels en kleine, rode draadjes
van mijn blouse. Cara's mond strijkt langs mijn nek, op weg naar
mijn mond; ze kust, bijt op mijn lip, stopt even om een pluisje uit
haar mond te halen en laat een diepe lach horen. Dan verdwijnt haar
gezicht en is ze weer bij mijn rug, een ruwe tong trekt een spoor
langs mijn ruggegraat tot ik niet meer stil kan blijven liggen, ze
bijt in mijn schouders om me te laten kronkelen.
Ik probeer me om te draaien maar Cara houdt me tegen; haar volle gewicht drukt tegen mijn rug. Haar schaamhaar strijkt langs de holte onder aan mijn lendenen en drukt me vervolgens diep in de matras. Ik ben verrast dat zo'n magere meid zo'n kracht kan uitoefenen, me kan berijden tot het genot zich als een mes een weg door het bed baant. Ik krom mijn rug als een boot die op het punt staat te versplinteren. Cara klemt mijn rondingen tussen haar benen, gebruikt mijn dijbenen en rug als een zadel in deze langzame rodeo. Ze stoot tegen me aan en ik vraag me af of mijn rug zal breken. Ze vermaalt mijn heupen tot het fijne gruis van genot.
'Zo kan ik niet klaarkomen,' sis ik. En vervolgens ga ik tekeer als een vrouw die aan het bevallen is (in drie kussens, zodat het geluid niet tot de kamer van meneer Wall draagt) en ik kom, kom, kom.
Later ligt Cara languit en voldaan boven op me en wortelt zich in me als een grasmat. 'Soms wil ik liever met een ander,' fluistert ze achter mijn oor, 'maar niemand brengt me zo in vervoering.'
Ik krom mijn arm en reik naar achteren, waar ik haar heup voel, het plukje haar, de plooien waarin ik zo vaak op zoek ben gegaan naar haar geheimen. Ze gaat op haar knieën zitten om me wat ruimte te geven. Dit stel ik me voor bij parachutespringen: terwijl de witte zijde van haar huid door mijn vingers glipt, klapt ze open en we zijn gered.
Ik werd wakker en merkte dat mijn voeten sliepen. Hoewel mijn
droomlijf nat en onstuimig was, lag mijn wakkere lijf er lusteloos
en dor bij. Ik stak een hand uit naar Cara en voelde tussen het
beddegoed.
Toen wist ik het weer en mijn maag kromp samen. Hoe durfde ik hier zo te liggen en te voelen, te denken, te verlangen, terwijl zij in een kist onder de grond lag? Waarom verkoos ik het leven boven een plek aan haar zijde? Elke keer dat het genot me achterliet als een wrak en ik me hulpeloos voelde als een aangespoelde walvis, wist ik mezelf terug te vinden omdat Cara bij me was. Het ging erom een machtsevenwicht te vinden, te manoeuvreren tussen de polen van waardigheid en overgave. Ik kon me alleen zo laten gaan omdat ik wist dat zij zichzelf tien minuten of drie dagen later net zo aan mij zou geven. Hoewel ik me soms weinig meer voelde dan een genotzuchtig schepsel, een tot leven gewekt gedicht, voelde ik me op andere momenten een en al schepper.
Dat zou ook verloren gaan, bedacht ik. De vaardigheden die ik in de loop der jaren had aangeleerd door haar lichaam te beminnen, waren nu zinloos. Ik kon de basistechnieken ongetwijfeld ook op een ander toepassen, maar niet alle fijne kneepjes, niet mijn kennis van wat Cara lekker vond, tot op de vierkante centimeter. Het was alsof ik me dertien jaar lang in een bepaalde taal had gespecialiseerd om vervolgens tot de ontdekking te komen dat alle gebruikers van die taal zich over de wereld hadden verspreid en hun moedertaal hadden opgegeven. Nee, erger nog, want een dode taal kon tenminste nog bestudeerd worden. Dit was alsof ik mijn leven lang had geoefend om een bepaald, uniek instrument te leren bespelen, dat vervolgens door een gestoorde vandaal aan gruzelementen werd geslagen.
Geen beeld waar ik al te lang bij wilde stilstaan. Ik hees mezelf uit bed.
Toen ik bij het keukenraam stond en rimpeltjes in het oppervlak van mijn koffie blies, viel mijn oog op Kate, die achter de garagemuur verdween. Het kattenluik ging open en Grace wrong zich erdoorheen, zijn staart tussen het plastic geklemd. 'Hé, kat, waar heb jij uitgehangen?' mompelde ik, terwijl ik op mijn hurken ging zitten en mijn handen uitstak. Maar die dag had hij geen zin om ze te likken. Hij wierp een blik op zijn bijgevulde bakje en sloop de gang in.
Ik ging naar buiten en het kon me niet schelen of mijn oranje kamerjas misschien te slonzig was voor het geval de buren door het latwerk vol gele rozen zouden gluren. Kate zag me niet staan toen ik door het steegje tussen de garage en de heg keek. Haar hand lag op de knoestige stam van een esdoorn die de doorgang blokkeerde. Ik pakte wat overgebleven waterkers en kauwde erop. 'Wat doe je?'
Ze draaide zich om, haar gezicht vrolijker dan ik het ooit had gezien. 'Die heb ik geplant.'
'O, ja?' De bladeren waren bitter en scherp. Op een middag, jaren geleden, had Cara waterkers onder mijn armen gedaan, in mijn knieholten, in alle openingen die ze maar kon vinden en het toen allemaal van me af gehapt. Hoe had haar tong dat kunnen verdragen? Ik moest moeite doen om mijn gedachten weer op de zus te richten.
'Ik herinner me net dat ik als kind een gat achter de garage heb gegraven voor een esdoorn,' zei ze.
Ik wachtte.
'Wat is hij groot geworden,' zei Kate met gedempte stem, terwijl ze opkeek naar de takken.
'Te groot,' zei ik en liet de rest van de waterkers op de grond vallen.
Om het nog wat aan te dikken zei ik: 'Hij moet binnenkort omgehakt. Als hij valt, gaat hij zo door het dak heen.'
'Meen je dat nou?' Een scherp getekend blad liet los in haar hand; ze stak het in de zak van haar jasje. Toen ze zich omdraaide, vertoonde haar gezicht weer de vertrouwde lijnen.
Ik ging naar binnen en probeerde de smaak van het blad weg te spoelen met mijn afgekoelde koffie. Cara had die boom geplant, dat had ze me zelf verteld. Ze vond het heerlijk om te zien hoe hij boven de garage uittorende en stond te zwaaien en te headbangen in de wind. Ze zou het nooit hebben goedgevonden dat hij werd gekapt. Ik dronk de koffie tot aan de drab en spoelde daarna mijn mond met koud water. Wie die esdoorn ook had geplant, het was niet terecht dat ik mijn ongerichte woede afreageerde op een vrouw die me nooit bewust iets had misdaan.
Nadat ik dezelfde kleren weer had aangetrokken, ging ik naar beneden en zette Children 's Newsround aan. Dat was altijd mijn laatste redmiddel geweest als ik me lamlendig voelde na een vervelende dag op school, of wanneer ik de tijd moest doden tot mammie terugkwam van de bakker. De gevarieerde reportages over rampen in de wereld en slimme huisdieren relativeerden op de een of andere manier mijn eigen problemen. Toen Cara en ik er een keertje samen naar keken, kwam de ramp met de veerboot in Zeebrugge in beeld. De tranen drupten op haar toost met kaas. Ik at gewoon door. Ze staarde me aan en keek toen van me weg.
'Wat is er?' vroeg ik.
'Niets,' zei Cara.
'Hoor eens,' zei ik knorrig, 'met tranen schieten ze niets op. Ze zijn al nat genoeg.'
'Ik huil niet omdat ze er wat mee opschieten,' zei ze, 'maar omdat ik er niets aan kan doen.'
Ik legde mijn toost neer. 'Ik ben op rantsoen.'
Ze keek naar mijn bord.
'Qua tranen,' legde ik uit. 'Ik bewaar ze allemaal voor als ik ze echt nodig heb. Stel dat jij op die veerboot had gezeten. Dan had ik een flinke voorraad nodig gehad.'
Cara drukte haar ogen tegen de muis van haar handen. 'Doe niet zo morbide,' snifte ze.
'Dat soort gedachten speelt iedereen toch weleens door het hoofd?' vroeg ik. 'Als jij een sirene hoort, ben je dan ook niet heel even bang dat het je geliefde is?'
'Om eerlijk te zijn,' zei Cara, 'keek ik altijd naar elke ambulance die voorbijkwam met het idee dat mevrouw Mew erin lag.'
Ik had geleerd om zo stilletjes in elkaar te krimpen dat ze het niet merkte. 'Dat bedoel ik nou,' zei ik. 'Akelige fantasieën houden de dag des onheils op afstand.'
En daar zat ik dan, nu het kwaad toch was geschied en de dag des onheils zich had aangediend, en ik was niet eens in staat om iets te voelen. Ik keek naar de nieuwslezer die gezellig babbelend een op kinderen afgestemde omschrijving van het broeikaseffect gaf. Op dat moment kon het me allemaal niets schelen, de aarde niet, Cara niet. Wanneer zou ik al die tranen laten vloeien die ik had bewaard van veerboot-, snelweg- en vliegtuigrampen, van verhalen over harttransplantaties bij kinderen en brieven aan Gorbatsjov? Al die volle vaten waren blijkbaar zoekgeraakt in het magazijn van een of ander emotioneel warenhuis. Als ik begon, zou ik misschien niet meer kunnen ophouden tot het grote huis was overstroomd en iedereen die binnenkwam verdronk. 'Huil maar eens lekker uit,' werd er gezegd, alsof verdriet domweg een gif was dat in een vloeistof kon worden omgezet om uit je lijf gespoeld te worden. Misschien bewaarde ik de tranen voor een geschikter moment, wachtte ik op een uitgestelde reactie die ze naar boven zou halen, net als het water dat tien minuten nadat het is gaan regenen in glinsterende stromen van het dak van de bus gutst.
Om vijf voor vijf, halverwege een vijf centimeter dik stuk Moskovisch gebak en een kop thee (Kate wilde niet), besloot ik mijn moeder maar eens te bellen. Dit was haar vrije middag; ik had ook naar haar toe kunnen gaan, maar die mogelijkheid was ik tot op dat moment voor het gemak maar even vergeten. Zo'n gezellige, tenenkrommende middag boven een pot zwarte thee kon ik nu echt niet aan. Cara was een keer met me meegegaan en mijn moeder had haar per ongeluk het verkeerde potje gegeven, waardoor Cara zout in haar thee had gedaan. Ze nam een slok en dronk vervolgens een glas water leeg, maar repte er met geen woord over tot we thuis waren.
Ik poetste de achterkant van de hoorn op met mijn mouw. Wanneer was de band die ik ooit met mijn moeder had gehad verbroken? Nee, eigenlijk niet echt verbroken, eerder geleidelijk afgebrokkeld. Niet dat ik ooit zo iemand was geweest die naar huis rende en tot in detail vertelde wat er die dag op school was gebeurd - we hechtten allebei aan onze privacy - maar we hadden wel een sterke band. Als kind zat ik uren achtereen aan de verweerde keukentafel te lezen, balletdanseressen te tekenen of gewoon naar de lijnen van mijn vingertoppen te kijken, terwijl mijn moeder druk in de weer was. Soms zeiden we urenlang geen woord tegen elkaar; dat was niet nodig.
Jo had ongetwijfeld gelijk dat ik het toch een keer aan mijn moeder moest opbiechten, zeker nu ik het vierde decennium van mijn leven in ging, maar ik kon het op dit moment niet opbrengen. Ik zag al voor me hoe ik de telefoon zou pakken: 'Hé mammie, alles kits? Wat ik allemaal heb uitgespookt? O, niet veel, ik heb alleen mijn geliefde begraven, over wie ik je eigenlijk nog nooit heb verteld. Ach, je kent haar wel, mijn huisgenote, je hebt haar een paar keer ontmoet, weet je nog? Ja, geliefde, dat is het juiste woord, één van de vele mogelijke woorden. Ja, ik weet dat je nooit had gedacht dat ik zó was, maar dat is een van de dingen waarin je je hebt vergist.'
Ik haalde drie keer diep adem, hield telkens tien tellen mijn adem in en draaide het nummer. Ik was van plan om de begrafenis wel even aan te stippen. Maar zelfs dat lukte me niet. Vanaf het moment dat mijn moeder de telefoon opnam, schakelde mijn stem als vanzelf over op de automatische piloot. Wat over het werk, wat over het weer, wat roddels over Gavins nieuwe chique vriendinnetje en nog wat over het weer. Na de gebruikelijke verontschuldiging voor het feit dat ik al weken niets van me had laten horen, bood ik aan om de volgende dag na school naar de winkel te komen en haar te trakteren op koffie met meringues. Ontwijkende leugens, onbeduidende leugens, onverschillige leugens, wat deden een paar meer of minder ertoe?
Ze had naar een natuurfilm gekeken, zei ze, iets over rode panda's. Ik luisterde niet naar de inhoud van de woorden maar naar hun klank, het geruststellende patroon van sisklanken en trillingen. Maar opeens was er iets wat ik over deze vrouw moest weten voor ook zij verdwenen zou zijn. 'Mammie,' viel ik haar in de rede, 'ik vroeg me laatst af wat je eigenlijk deed toen je weeën kreeg van mij?'
Haar stem stierf weg. 'Wat is dat nou weer voor vraag?'
'Dat heb ik je altijd al willen vragen.' Grace vloog de trap af en bleef onderaan stokstijf staan.
'Eens even denken,' zei ze. 'Volgens mij had ik de auto naar de garage gebracht voor een beurt en gaf de monteur me een grote mond... Nee, dat was die andere keer, met je broer.'
Ik wachtte een paar tellen, boog me voorover om de kat over zijn kop te aaien en vroeg toen: 'Hoe lang duurde de bevalling?'
Mijn moeder slaakte een zucht. 'Ik zou het echt niet weten, schat. Niet zo heel lang.'
'Nee?'
'Maar wel een tijdje.'
Ik onderdrukte mijn irritatie en keek hoe Grace weer naar boven sloop. 'En wat vond je het ergst?'
'Dat weet ik niet meer.' Haar stem werd vastberadener. 'Wat heeft het voor zin om je met dat soort dingen bezig te houden?'
'Hoe kun je nou niet meer weten wat je er het ergst aan vond?'
'Ik had andere dingen aan mijn hoofd,' zei ze, 'zoals een enorm babylijf uit mijn lichaam zien te persen. Ik had geen tijd om aantekeningen te maken.'
Ik wist dat ze me vervelend vond, maar iets in me dwong me om door te gaan. 'Maar hoe was het dan? Is het waar dat het net zo'n pijn doet alsof er een watermeloen door je ingewanden gaat?'
'Ik zou het niet weten, Pen,' zei ze. 'Als ik me al een meloen kan veroorloven, snij ik hem altijd in stukken.'
Ik lachte binnensmonds. 'Die zit.'
'Je doet er zo negatief over. Wacht maar tot het jou overkomt, dan hoef jij je het ook niet zo nodig te herinneren.'
'Nee, dat zal wel.'
Er viel een stilte. Zou mammie uitgerekend op dit moment in moederlijke stereotypen vervallen en gaan zeuren over een nageslacht? Maar haar stem was zacht, als een zeemleren lap die de lijn opwreef. 'Je klinkt niet helemaal als jezelf.'
'Als wie klink ik dan?'
'Zeg, als je flauw gaat doen, ga ik weer terug naar mijn panda's.'
'Doe dat maar.' Ik zei vriendelijk gedag en legde de hoorn neer.
Maar ik vroeg me af of mijn moeder me niet over de geboorte wilde vertellen omdat ik de baby in kwestie was, omdat ik het was die haar pijn had gedaan. Of wist ze het echt niet meer?
Ik wist dat de meeste mensen zich niet veel konden herinneren, behalve in samenvattingen met een register, waarin af en toe een bepaald detail wordt uitgelicht. Terwijl ik behept was met een heel goed geheugen, of in elk geval een heel groot. In moeilijke perioden leefde ik in verschillende tijden tegelijk. De beelden kwamen als bange huisdieren op me afstormen, vooral als ik moe was. Cara vond het vreselijk als ik haar citeerde; ze kon zich onze gesprekken nooit gedetailleerd genoeg herinneren om te weten of het klopte wat ik zei. Ze smeekte me vaak om te leren vergeten, om de dingen los te laten. Maar ik zag niet wat het voor zin had om de toekomst tegemoet te hollen als je tas kapot was en alles wat je had verzameld er onderweg uit viel.
Ik realiseerde me dat ik de hoorn nog in mijn hand geklemd hield. Ik verslapte mijn greep en liep naar de keuken. Ik kon maar niet besluiten waar ik zou gaan zitten. Als je zo lang in een huis hebt gewoond, krijg je het probleem dat alle hoeken en gaten zijn dichtgeslibd met herinneringen.
Cara beweerde ook dat ik dingen verzon, omdat ik onmogelijk hele gesprekken woordelijk kon onthouden. Daar had ze misschien wel gelijk in. Maar de zinnen die bij me opkwamen, waren in een bepaald opzicht toch echt; het waren dingen die zij of ik in een bepaalde situatie heel goed had kunnen zeggen, of misschien in een ander gesprek gezegd had. Het stoorde mij niet dat mijn verhalen misschien niet helemaal klopten, zolang ze maar echt overkwamen. Toen ik klein was, had mijn moeder een keer gevraagd wat ik de hele ochtend had uitgespookt. 'Verkleden,' zei ik. Toen ze merkte dat de verkleedkist op slot was, zat dat haar dwars. Ik heb haar nooit duidelijk kunnen maken dat het verkleden - wat ik had willen doen als de kist open was geweest - ergens veel echter was dan wat ik toen maar was gaan doen, iets wat ik me trouwens nauwelijks meer kon herinneren omdat het veel minder leuk was geweest. Soms dacht ik weleens dat de waarheid alleen benaderd kon worden, zoals je de heuvel aan de andere kant van een spiegel benadert; in tegenovergestelde richting lopen en hardop praten om je gedachten af te leiden.
Na een paar jaar wisten Cara en ik te veel van elkaar om steeds de absolute waarheid te vertellen; je kon niet jaren naakt rondlopen zonder ooit naar kleren te verlangen. Ze vroeg me een keer of ik haar vertrouwde. Ik gaf haar het meest nauwkeurige antwoord dat ik kon bedenken: dat ik haar niet vertrouwde in de zin dat ze niet zou liegen of me geen verdriet zou doen, want dat had ze allebei al eerder gedaan, maar dat ik er wel steeds opnieuw voor koos om mezelf aan haar toe te vertrouwen.
Doelloos dwaalde ik door de keuken. In het stuk Moskovisch gebak waar ik net aan was begonnen toen ik besloot mijn moeder te bellen, stonden mijn tandafdrukken; ik gooide het weg. Grace' bakje zag er vies uit door de hitte; ik haalde door mijn mond adem terwijl ik het leegschraapte, afspoelde met warm water en er een half blikje vers kattevoer in deed. Ik was gespitst op het gedempte geluid van het krassen en bonzen als hij zich door het huis bewoog, maar ik hoorde niets.
Met wie kon ik praten? Ik stond naast de telefoon, trok mijn schouders op en liet ze weer zakken. Daardoor werd ik me alleen maar meer bewust van mijn stijve spieren. Ik haalde net een haar van de achterkant van de hoorn toen hij onder mijn hand begon te rinkelen. Ik maakte een sprongetje van schrik en nam toen op.
Robbie had een zwaar Glasgow-accent als hij gespannen was. Hij herkende mijn gebrom niet. 'Ik vroeg me af of... of Penelope misschien thuis was.'
Als dit een andere week was geweest, had ik mijn b b c -werksterstem opgezet en gevraagd of hij even kon wachten terwijl ik de jongedame O'Grady riep. In plaats daarvan zei ik: 'Hé, Robbie. Iedereen noemt me Pen. Zijn er mensen die jou Robert noemen?'
'Alleen mijn oma.' Zijn stem stierf weg.
Robbie was zo'n collega die je eigenlijk als een vriend beschouwde, maar die je niet zo kon noemen uit angst dat hij jou weleens als een collega zou kunnen zien.
'Ik vind het heel erg, den.' Hij liet kleine stiltes tussen de clichématige woorden vallen, alsof ze hun elasticiteit moesten hervinden.
'Heeft zuster Dominicus er iets over gezegd?'
'Alleen tegen de docenten, op maandag.' Robbie schraapte zijn keel. 'Eigenlijk belde ik niet om te zeggen dat ik dat zo erg vind. Nou ja, natuurlijk vind ik het afschuwelijk van... Ciara, heette ze toch?'
We hoorden allebei hoe de verleden tijd het werkwoord opslokte.
'Cara.'
'Cara, sorry. Nee, wat ik het ergste vind is dat ik niet eerder heb gebeld.'
'Ach, dat geeft niet.'
'Het geeft wel. Voor mij wel. Weet je, ik ben een beetje schijterig met dat soort dingen; ik weet gewoon nooit wat ik in zo'n geval moet zeggen.' 'Het is niet erg.'
'Het is echt te gek dat je me maandag hebt gevraagd om te bellen en dat ik het nu pas doe. Ik had het er net met Sheila over en zij zei dat ik meteen de telefoon moest pakken.'
'Echt,' zei ik vermoeid, 'het geeft niet.'
'Nee, maar verleden jaar met mijn oom ging het precies zo. Zijn tweede vrouw overleed aan kanker en ik kon het niet opbrengen om zelfs maar een kerstkaart te sturen.'
'Een kaartje meer of minder is hem misschien niet eens opgevallen.'
'Maar toch.' Na een lange stilte vroeg Robbie: 'En, hoe was het vandaag?' Bijna opgewekt.
'Ik heb me weleens beroerder gevoeld.'
'Wanneer dan?'
'Die keer dat ik mijn teen stootte tijdens het balletexamen.'
Robbie uitte een ongemakkelijke kreun van medeleven. Ik realiseerde me dat we geen gesprek konden voeren zonder flauwe grappen; dat was onze gezamenlijke taal. Ik had mijn teen trouwens helemaal niet gestoten, dat verzon ik maar; in werkelijkheid was ik voor het eerst ongesteld geworden tijdens mijn balletexamen, maar ik had geleerd om dat woord nooit in het bijzijn van mannen te gebruiken.
De geforceerde formaliteit sloop weer in zijn klinkers. 'Waren je huisgenote en jij goed bevriend? Was het al een oude vriendin van ie?'
'Mmm.' Ik durfde mijn mond niet open te doen.
'Ik weet niet wat ik moet zeggen, alles klinkt zo vreselijk banaal,' voegde Robbie er na een poos aan toe.
'Er valt niets te zeggen.'
'Luister, ik moet helaas ophangen.' Zijn stem wrong zich weer in bochten. 'Ik hoor dat Sheila de auto start en ik moet even vragen of ze wc-papier meeneemt. Wanneer ga je weer aan de slag?'
'Morgen. Zullen we daarna koffie gaan drinken in de patisserie?'
'Prima, een gebakje sla ik nooit af. Tot dan, den, en hou je taai.'
In de daaropvolgende minuten verzette ik een hoop werk. Ik maakte stukken kip schoon, waste en sneed courgettes en pepers. Ik was boven mijn slaapkamer aan het opruimen toen het gebeurde. Ik trok het dekbed recht en streek met de rug van mijn hand langs iets zachts, weggefrommeld achter het bed, als een diertje dat zijn winterslaap hield. Cara's witte slipje, de helft zo groot als dat van mij. Ik ging op de rand van het bed zitten en streek het recht. Een lichtgeel waas lag over het vale katoen. Ik hield de stof voor mijn gezicht en ademde in, de ijle, onmiskenbare geur van de levende vrouw die haar kleren achter dit bed had laten vallen (toen ze op haar tenen door de deur was geslopen, gesmoord lachend, verlangend of doodop, ik wist het niet meer), nog geen drie weken geleden. De vage geur dreef de spot met de kist, de begrafenis, de werkelijkheid. Het deed een beetje denken aan die keer dat ik op een stoel stond om een nieuw peertje in te draaien en een elektrische schok me de adem benam en me tegen de vloer smakte.
Ik hoorde de hysterie aanzwellen, als een storm aan de andere kant van het raam. Ik duwde het zachte katoen tussen mijn lippen en beet erop. Ik propte nog een stuk stof naar binnen; en nog een stuk en nog een stuk, tot ik bijna stikte. Ik haalde moeizaam adem door mijn neus. Het dekbed raakte mijn wang toen ik in elkaar zakte.
Het leek dagen later toen ik weer overeind kwam en de stof uit mijn mond trok; hij bleef aan de binnenkant van mijn wangen plakken. Ik trok het dekbed weer recht en propte het gekreukelde slipje onder het kussen. Mijn oog viel op het flesje slaappillen; ik liep meteen naar beneden en zette het in meneer Walls badkamerkastje. Ik wilde niet steeds voor de beslissing komen te staan of ik al dan niet het hele flesje in mijn mond zou leegkieperen. Toen ik langs de keukendeur liep, zag ik opgekrulde gele, rode en oranje pepertjes op de snijplank liggen, maar daar had ik nu geen tijd voor. Eenmaal terug in mijn slaapkamer had ik het ijskoud. Ik trok mijn kamerjas over mijn kleren aan, met daaroverheen nog de ruimvallende, blauwfluwelen peignoir van Cara, die ze over de deur van mijn kleerkast had laten hangen. Ik wachtte tot de hysterie bezit van me zou nemen, maar er gebeurde niets.
Ik zat op de rand van het bed en rilde. Rillen houdt je warm, herinnerde ik me. Toen bedacht ik me dat het er niet toe deed, ontspande mijn spieren en bleef rustig zitten verkleumen. Toen ik mijn ogen sloot, slokte het grijs mijn hoofd op.
Het was een paar uur later - nam ik aan - toen ik voetstappen voor mijn deur hoorde. Mijn lichaam kromp ineen. Een voet schoot naar voren alsof hij de deur dicht wilde trappen, maar niemand probeerde hem open te doen. Er werd zelfs niet eens geklopt. Wat de Walls betrof had ik net zo goed dood in bed kunnen liggen. Ik luisterde aandachtig, klaar om 'laat me met rust' te roepen, maar er was niemand. Ze wilden me natuurlijk niet storen en me alleen laten met mijn verdriet. Bij dat cliché schoot mijn ene mondhoek omhoog. Egocentrisch als altijd, Pennekreng; komt het dan niet bij je op dat haar zus en haar vader wel wat anders aan hun hoofd hebben dan over jou te gaan zitten piekeren? Opnieuw passeerde er een stel voeten. Ik vroeg me af wie er had gekookt. Ik was verbaasd dat niemand op de deur had geklopt om me het gebruikelijke kopje thee aan te bieden. Niet dat ik trek had in thee; ik had zin om met zo'n gebroken stem 'nee, dank je' te roepen dat het schaamrood hen naar de kaken zou stijgen, omdat ze hadden gedacht me te kunnen troosten met thee.
Opeens viel alle melodramatische aanstellerij van me af en werd ik getroffen door een gevoel van gemis dat zo heftig was dat ik dubbelklapte en mijn gezicht in het dekbed drukte. Als dit verdriet was, had verdriet meer weg van een acute blindedarmontsteking dan van enig ander gevoel dat ik kende.
Veel later, toen het licht uit het raam langs het behang was vergleden, merkte ik dat mijn hand tussen mijn benen lag. Hij drukte alleen maar, in een poging mezelf in slaap te sussen. Ik realiseerde me dat het alleen nog maar mijn eigen hand zou zijn, vanaf dat moment. Zo saai; nooit meer die bleke, slanke hand met de sproetjes op de knokkels; onhandigheid die overging in zelfverzekerdheid. O, Cara, wat heb je toch een lange vingers! Daar kan ik je beter mee vullen, liefje. Wat ik niet kon verdragen was de gedachte dat die vingers lagen te vergaan op het kerkhof. Dode vingers in mijn lijf, zo koud dat ik ze niet meer kon opwarmen. ('Laten we een lekker plekje voor ze zoeken,' zei ik op winteravonden altijd voor de grap, 'dan worden ze wel weer warm, geloof me.') Het beeld verdreef elk sprankje begeerte dat mijn lichaam bij elkaar geraapt zou kunnen hebben. Ik trok mijn hand weg en duwde hem onder het kussen.
Na ongeveer een uur, toen het helemaal donker was, trok ik mijn benen onder het dekbed. Ik dacht dat ik Grace aan de deur hoorde krabbelen, maar het kon ook zijn dat ik was ingedommeld. Ik had honger, maar mijn honger werd verdrongen door de warmte en ik viel in slaap.
Mijn droom begon als de prettige fantasie die ik als kind had bedacht om bij in slaap te vallen. De details had ik in de loop der jaren een voor een toegevoegd. Hoewel ik er heel lang niet meer aan had gedacht, kwamen de beelden als vanzelf bovendrijven.
Ik begin zo'n dertig meter voor het snoephuisje en loop er over de
schemerige open plek naartoe. De muren zijn zacht, de kruimels op
de hoeken glanzen. De raamkozijnen en loodranden zijn van donkere
toffee; de ramen zijn lolly's. Het dak is van wafels met gember,
die zo nu en dan op het gras lekt. De deur, gemaakt van een dikke
plak pure chocolade met een sierkruk en brievenbus in wit - in de
middeleeuwen hadden ze geen witte chocolade, maar mijn onderbewuste
is onmiskenbaar een produkt van de jaren negentig -, staat op een
kier. Ik blijf even buiten wachten. Ik eet niets, maar strijk met
mijn hand langs de muur en proef vaag stroop aan mijn vinger.
Ik duw de deur zo ver open dat ik naar binnen kan. Het is bijna donker; het enige licht dat van buiten komt, wordt gekleurd door de lolly's en getemperd door gordijnen van soepele, zacht deinende karamel. Ik weet niet precies wat me te wachten staat. Zal ze uit het bos opduiken als een gerimpelde heks of als een jonge leerlinge met blosjes op de wangen? Zal ze in dierlijke vorm terugkeren op het dropkleed voor de haard? Ik schuif een stoel naar achteren - pindarotsen, opgepoetst tot ze glanzen als notehout, en nauwelijks kleverig. Op tafel zie ik een doosje chocolade in een jasje van pepermunt, ongeschonden en maagdelijk als de eerste chocolade op eerste paasdag. Er zit een lucifer in van gebrande toffee en als ik hem afstrijk, wordt hij blauw. In het licht zie ik een kaars van glanzende noga, wit met ingelegde kersen. Ik steek hem aan en houd hem in de lucht.
Dan zie ik de webben in de hoek: suikerspinnen? Nee, gewoon spinnewebben. Het lood om de raamkozijnen is op sommige plaatsen gescheurd en gedeukt. Een pinda uit het rotsje waar ik op zit, valt in gruis uiteen. Ik knabbel aan het doosje van chocolade, maar het smaakt muf. Hoe lang heeft dit huisje leeggestaan? Misschien is ze er in geen jaren meer geweest. Misschien is ze op zeker moment in het bos verdwenen en nooit meer teruggekeerd.
Ik wil op de muur bonzen, maar mijn hand schiet gewoon door de peperkoek heen, die helemaal zacht en slijmerig is. Zonder geluid te maken schreeuw ik het uit. Ik baan me een weg naar buiten terwijl het dak achter me instort. In het bos is het pikdonker.
Ik dacht dat ik geen geluid had gemaakt, maar waarschijnlijk was
dat wel zo, want Kate stond voor mijn deur en wisselde zachte
klopjes af met 'Pen? Gaat het?'
'Ja,' zei ik hees.
Er volgde een lange stilte. 'Heb je wel iets gegeten?'
'Ik hoef niets.'
Toen ik Kates stem weer hoorde, klonk die gedempt door de deur.
'Wat?' riep ik.
'Wil je dat ik binnenkom?'
Zo'n eenvoudige vraag zou gemakkelijk te beantwoorden moeten zijn. Ik had nee kunnen zeggen, ik had ja kunnen zeggen. Ik lag zo lang met het vraagstuk te worstelen, terwijl mijn gedachten steeds wegglipten in de slaap, dat ze uiteindelijk maar moest zijn vertrokken.