Donderdag

Toen ik de volgende ochtend wakker werd, kon ik me Cara's gezicht niet meer voor de geest halen. Ik bleef een paar minuten stil ligg en en probeerde mijn voorraad beelden aan te boren, maar die waren in de nacht gestolen. Ik zag haar gestalte voor me, met opgetrokken benen op de bank, of terwijl ze een steelpannetje van een hoge plank wilde pakken, of rennend over straat, maar telkens was haar gezicht vaag, digitale puntjes als bij afbeeldingen van criminelen.

Ik rende meteen naar beneden, mijn hart bonkend achter mijn ribben. Grace lag opgekruld op de derde tree; ik nam een grote stap om hem te ontwijken, maar hij wist zich toch onder mijn pantoffel te wurmen en miauwde klaaglijk. De Griekse foto's lagen niet: op het dressoir en ook niet op de schoorsteenmantel in de woonkamer; waar kon de zus ze gelaten hebben? Uiteindelijk vond ik ze in de bovenste la, bij de schaar en het touw.

Ik had geen enkele aandacht voor de rotsen en zonsondergangen, de actiefoto's op de motor. Ik was op zoek naar Cara, die op elke derde of vierde foto verborgen zat. Ik keek aandachtig naar de vierkante centimeters plastic en herkende vertrouwde elementen als het wijnrode haar, de lichte wenkbrauwen en de bleke huid, maar op de een of andere manier vloeiden die niet samen tot haar gezicht. Ze waren ook geen van alle erg menselijk; ze zag eruit als een wezen van een andere planeet, dat probeert op te gaan in een groepje toeristen.

We leefden niet van dezelfde elementen, zoveel was zeker. Ik herinnerde me dat ze een keer haar gezicht in de voorkant van mijn mohair trui had begraven. Na een minuut werd ik ongerust en vroeg: 'Krijg je nog wel lucht daar?'

Haar antwoord werd gesmoord door de wol. 'Wat?'

Ze draaide haar gezicht een stukje en legde haar wimpers tegen mijn borst. Ik hoorde haar lach doorklinken toen ze zei: 'Ik adem liever iets anders in dan lucht.'

Geen van de foto's leek echt op de vrouw die ik kende. Ik nam ze mee naar boven en legde ze boven op de stapel in mijn fotodoos. Toen legde ik mijn vingers eronder en bladerde door de paar foto's uit mijn schooltijd, tot ik had gevonden wat ik zocht. De brutaliteit, om hem uit het familiealbum van de Walls te jatten op de eerste dag dat ik in het grote huis was geweest. Kate zat in bad, herinnerde ik me, en haar kleine roodharige zusje zat aan mijn kop te zeuren dat ik toch echt naar de foto's van hun overleden basset moest kijken. Ze ging even de kamer uit om in de tv-gids te kijken hoe laat Top of the Pops begon en ik sloeg de bladzijden van het album om. Er zaten maar een paar foto's in van Kate - ze had er blijkbaar een hekel aan gefotografeerd te worden - en op de meeste stond ze braaf verveeld te glimlachen. Maar toen ik de overvolle bladzijde omsloeg, was er een foto die mijn aandacht trok. Kate, voorovergebogen op rolschaatsen op een verlaten parkeerterrein, wierp de fotograaf een van die ernstige blikken toe die mij de adem benamen. Ze droeg een blauwe tuinbroek, met de pijpen op hoog water en een schouderbandje los. Achter haar deed het kleine zusje, in een wijd T-shirt, verwoede pogingen om haar bij te houden, lachend achter een gordijn van haren. Terwijl ik om me heen keek om zeker te weten dat er niemand was, haalde ik de foto onder het transparante plastic vandaan. Het plakband liet vier rechthoekige bruine vlekken op het papier achter. Ik stopte de foto diep weg in de zak van mijn schoolrok. Toen ik eenmaal thuis was, zaten er drie grote vouwen in, maar Kates gezicht was ongeschonden.

En nu was hij weer terug in het huis waar hij hoorde. Het gekke was dat het in de loop der jaren een foto van Cara was geworden, met haar grote zus dreigend op de voorgrond. Alsof mensen uit onzichtbare inkt bestonden, tot het moment waarop het warme ijzer der liefde hun contouren deed rijpen tot iets wat wel zichtbaar was.

Ik deed de doos dicht. Ik merkte dat ik nu echt honger had; mijn maag beklaagde zich. In de keuken vulde ik een grote kom met cornflakes en melk en kon vervolgens geen hap door mijn keel krijgen. Niet dat het me tegenstond, niet dat ik misselijk was, ik wist alleen niet meer hoe ik mijn mond moest opendoen en moest slikken. Het was als vergeten zijn hoe je moet fietsen, als de draad kwijt zijn die de ene spierbeweging met de andere verbindt. Ik leegde de kom in het gootsteenbakje en leegde dat toen weer in de compostbak, zodat meneer Wall het niet zou zien en zich zorgen zou gaan maken.

Er kwam een flard van een droom van de afgelopen nacht boven. We liepen door het bos, Cara en ik, en plotseling hoorden we door een megafoon de stem van meneer Wall, die ons opdroeg achter die bomen vandaan te komen. Hij zei dat hij het al twintig jaar had geweten, van ons, en dat het beestachtig, weerzinwekkend en onacceptabel was. 'Ik zie me helaas genoodzaakt de politie in te schakelen,' herhaalde hij keer op keer. Ik schudde mijn hoofd om me los te maken uit de droom.

Een briefopener met de gouden veer die hij cadeau gekregen had (dertig jaar trouwe dienst aan de geleerden van de Wotherby-bibliotheek) lag op het aanrecht naast een aantal keurig opengeritste enveloppen en de eerste lading kaarten. Ik telde twee Gezegend Zij Die Rouwen, twee Met Oprechte Deelneming, een waarvan de deelneming Welgemeend was, en zelfs eentje waarbij hij Innig was - dat laatste was een beetje té, vond ik, zeker gezien het feit dat hij afkomstig was van een bijna niet te ontcijferen familielid over wie Cara het in al die jaren dat ik haar kende nog nooit had gehad. De afbeeldingen waren rudimentair: papieren bloemkelken in reliëf of met zilverkleurige contouren, hier en daar wat smaakvolle, ingetogen bloesems. De mededelingen aan de binnenkant waren vrij formeel, de namen met ragfijne letters ingevuld. Een blijk van medeleven van: krabbel, krabbel, De Heilige Mis wordt opgedragen door: kras, kras., voor de zielerust van: Cara Wall. Als ze niet eens wisten hoe weinig verlichting de mis haar ziel bood, waarom stuurden ze dan eigenlijk een kaartje? O, Penitentie, doe toch niet zo kritisch. Als zij zich daar nou prettiger door voelden?

Hoe zou een niet-religieuze, lesbische condoléancekaart eruitzien, vroeg ik me af. Ongetwijfeld een kaart met een cartoon. Ik probeerde een toepasselijke tekst te verzinnen. 'Een vrouw zonder lichaam is als een vlieger zonder touw'? 'Dood = Leven'?

Halfnegen en Kate was nog nergens te bekennen. Ik zou snel een kop thee in de lerarenkamer moeten nemen. Ik trok mijn kamerjas uit terwijl ik de trap op stommelde om wat gepaste kleren bij elkaar te zoeken. Alles leek gekreukt of vies, behalve een blouse met noppen, die veel te vrolijk was. Uiteindelijk hield ik het op een wijde paarse blouse met een grijze rok, de Victoriaanse kleuren van lichte rouw.

Vijf langgerekte, rochelende oprispingen van de motor en toen niets meer. Toe, kom op, Min, je laat me toch niet uitgerekend vandaag in de steek? Ah, toe nou. Lief autootje. Ik probeerde het nog een keer, drie keer achter elkaar, en begreep toen dat ik hem had verzopen. Krijg toch ook de kolere, ellendige rammelkast. Ik smeet de deur zo hard dicht dat ik even vreesde dat hij van zijn doorgeroeste scharnieren zou vallen. De boodschap was duidelijk: mijn hele leven viel in duigen. Ik wilde een trap tegen het wiel geven, maar dat zou te Fawlty Towers-achtig zijn. Ik overwoog Kate wakker te maken om me te helpen Minnie van de heuvel te duwen, maar ik kon haar toch moeilijk wakker maken als ze moest herstellen?

Ik tuurde onder de motorkap: alles zag er pico bello uit. Motoren en monteurs bezorgden me altijd een gevoel van onmacht. Waarom had ik ook nooit opgelet als mijn vader op zaterdagmiddag in zichzelf stond te praten, terwijl hij aan de motor van onze derdehands Fiat sleutelde? Misschien moest ik me komende herfst opgeven voor een cursus over het inwendige van de auto. Kijk aan, toekomstplannen, dat was heel gezond. Geen geliefde, geen leven, maar mogelijk een cursus auto-onderhoud.

Ik schreef Minnie verder maar af, ging weer naar binnen en belde een taxi. Vervolgens belde ik schuldbewust naar de secretaresse van de school om te vragen of iemand mijn klas in bedwang kon houden tot ik gearriveerd was. Tegen het hek geleund speurde ik de weg af op zoek naar het bordje taxi, en voelde mijn maag rammelen. Het begon alweer aardig warm te worden. Wat een bespottelijk weer, het nodigde uit tot tuinfeesten en wandelingen langs Sandymount Strand, maar met wie? Op de een of andere manier was ik de afgelopen jaren geleidelijk vereenzaamd. Tussen de heteroschoolvriendinnen die ik uit de weg was gegaan en de potten die ik alleen maar door en met Cara zag, bevond ik me op een soort eiland. Zolang Cara in de buurt was, leek het vol stemmen; wie met een Tweeling samenwoonde zat nooit om gezelschap verlegen. Maar nu had ik geen flauw idee wat ik met mijn avonden aan moest. Als stel kon je zo heerlijk lui zijn. Natuurlijk had ik zat dagen naar volle tevredenheid in mijn eentje doorgebracht als Cara uit of weg was, maar die vielen binnen het kader van haai' aanwezigheid; nu was er niets om die dagen tegen af te zetten en ze strekten zich dan ook voor me uit als een gevangenisstraf.

Et viel niet te ontkomen aan het cliché van het mandje met eieren. We wisten allemaal dat we onze eieren een voor een moesten wegleggen, ze stuk voor stuk op een bedje van mos vlijen en verstoppen tussen de wortels van telkens weer een andere boom. Maar deden we dat ook? Nee, natuurlijk niet, zo verstandig waren we niet;. En het was allemaal goed en wel om met het volle mandje aan je arm bungelend door het bos te lopen als je wist dat er iemand op je zat te wachten, met de deur open en de ketel op het vuur, maar stel nou dat dat niet zo was? Plotseling stond je moederziel alleen in een kring van bomen, terwijl de takken uithaalden naar een mandje dat te zwaar was voor je hand, en de vliegen zoemend het einde van de zomer inluidden.

'O'Grady?'

Eindelijk richtten mijn ogen zich op de man die uit het raampje van de taxi leunde. Toen ik instapte, bleek dat hij niet alleen rookte maar ook de radio aan had staan. Ik durfde over geen van beide te klagen uit angst dat mijn stem het zou begeven. We reden net langs de miniatuur-Eiffeltoren van de televisiezender toen het met grote schrik tot me doordrong dat ik me identificeerde met een nummer waarin 'missing you' rijmde op 'kissing you'. Gelukkig draaide de chauffeur op dat moment aan de knop en besloot een discussie te volgen over de katholieke meerderheid in schoolbesturen.

Om kwart over negen reden we door het dubbele hek van Immac. Ik betaalde de man en keek vanaf de oprijlaan de taxi na, die verdween tussen de dubbele rij langzaam verdorrende iepen. Het grind gaf mee onder mijn voeten toen ik knerpend naar de voordeur liep. Plotseling wist ik niet of ik het wel aankon: de dag, het werk, alles. Mijn hand werd bevangen door paniek toen hij naar de deurkruk reikte. Ik speelde met de gedachte me om te draaien; maar dat was meer iets voor Cara, niet voor mij.

Toen ik haastig door de gang liep, zag ik een oudere non die me toeknikte, en een zesdeklasser die te laat was en verontschuldigend naar me glimlachte. Ik zag er blijkbaar uit alsof er niets aan de hand was. Ik liep rond met slangebeten in mijn aderen en een tijdbom onder mijn schedel, maar kennelijk was me dat niet aan te zien. Met twee treden tegelijk ging ik de trap op, zwierde waar de leuning een bocht maakte en klapte bijna met mijn hoofd tegen de maag van zuster Dominicus. Ik deinsde achteruit. Haar bril ging schuil achter haar sluier. 'Het spijt me ontzettend, zuster. Ik weet dat ik heel laat ben, maar de auto wilde niet starten. Dat overkomt me nooit. Ik heb gebeld en een boodschap achtergelaten...'

'Bedaar, Penelope.' Haar hand drukte even op mijn schouder en keerde toen terug naar het kruis om haar nek.

'Ja, zuster.'

'Omdat jouw klas op donderdag altijd eerst gymnastiek heeft, komen ze pas om kwart voor tien.'

Mijn adem blubberde naar buiten. 'Dat was ik vergeten.'

'Maar misschien kun jij beter alvast naar het lokaal gaan om jezelf weer onder controle te krijgen.'

'Ja, natuurlijk.' Hoeveel jaren van mijn leven zou ik deze vrouw blijven haten?

De ogen van Dikke Dom glinsterden achter haar dikke brilleglazen. 'Hoe was de begrafenis?'

'Goed hoor,' zei ik opgewekt en liep verder de trap op.

Ik heb je vriendin herdacht in mijn gebeden, Penelope,' zei ze zonder haar stem te laten stijgen.

"Daar zal ze vast erg dankbaar voor zijn,' riep ik terug en liep gauw door, uit angst dat mijn cynisme hoorbaar was.

Iedereen ter wereld was er uiteindelijk in geslaagd om me 'Pen' te noemen, zelfs meneer Wall; zuster Dominicus noemde me bij mijn volledige naam om aan te geven dat zij de dienst uitmaakte. Waarom had mijn moeder me ook zo'n tuttige naam gegeven? De oorspronkelijke Penelope had beter met haar leukste aanbidder naar een eiland kunnen gaan, of een prachtig tapijt kunnen weven waarmee ze roem had vergaard, of gewoon met de hond langs het strand kunnen gaan rennen. Wie was er nou zo gek om jaren thuis te blijven zitten, in één grote nachtmerrie-achtige houseparty, wachtend op de ware liefde die waarschijnlijk veranderd, grijs en weggekwijnd is. En zelfs als ze nauwelijks veranderd zijn, dan nog. Hoe durven ze ervan uit te gaan dat je al die tijd blijft wachten? En ze zijn nog niet goed en wel thuis of ze gaan weer op reis. Ik had nog nooit iets geweven, maar als ik dat wel had gedaan, zou ik het nooit uithalen; ik zou me erin wikkelen om warm te blijven.

Tegen de tijd dat alle meisjes de klas binnengestommeld waren, met tassen vol gymschoenen en klamme T-shirts, was het tien uur. Het uur voor de pauze trok in een waas aan me voorbij. Ik was opgelucht te merken dat ik mijn vak nog steeds verstond. Met een liniaal in de hand ging ik alle eenendertig monden voor in de comhrd en wees alle activiteiten van de vervilte Sean en Caitrïona aan, in een poging de juiste zin los te peuteren.

Zodra de bel ging, sleepte ik me naar de lerarenkamer. Voor mijn hand de deurkruk raakte, had ik altijd het gevoel dat ik iets verbodens deed, alsof ik nog steeds een leerling was die niet naar binnen mocht. Het was rokerig en warm, afgezien van een koele luchtstroom die uit het raampje kwam dat de nieuwe non, die muziekles gaf, had opengezet. Ik zag een fauteuil waarvan de ingewanden door een raster van draden naar buiten puilden en liet me erin zakken. Ik kon geen eten zien. Ik had niets te lezen. Ik wist mijn gezicht in de plooi te houden, een vriendelijk maar vermoeid masker, zodat niemand me zou vragen wat er aan de hand was of aan de begrafenis zou denken. Ik wilde Cara niet verloochenen door haar af te zwakken tot mijn 'huisgenote'. Natuurlijk had ik dat keer op keer gedaan toen ze nog leefde, maar het leek me verkeerd om het ook te doen nu er geen enkele mogelijkheid meer was om de leugen teniet te doen, nu het niet langer mogelijk was om met haar aan mijn arm naar het kerstfeest van het lerarenkorps te gaan en te zeggen: dit is mijn geliefde en ik ben heel gelukkig met haar.

Ik probeerde te luisteren naar de slappe discussie die links van me werd gevoerd door mevrouw Bayle (huishoudkunde) en meneer O'Leary (natuurkunde) over de lengte van de schoolvakanties. Al snel stapten ze over op de prijs van vliegreizen naar de Canarische Eilanden met oud en nieuw, dat tenslotte over vier maanden alweer voor de deur stond. Ik probeerde me in het gesprek te verdiepen; een paar keer wilde ik iets zeggen en haalde ik adem, maar de woorden stierven weg in mijn mond toen ik me de volkomen zinloosheid van dergelijk gebabbel realiseerde. Wat deed het ertoe, hoeveel penny's, hoeveel dagen, hoeveel centimeter? Het ging er toch om of we leefden of stierven, halfleeg of halfvol? Niet dat ik door de bank genomen zo'n kosmisch wezen was, maar die week kreeg ik de indruk dat al onze gedachten zich op een te onbeduidend niveau afspeelden. Ik sloot mijn ogen en liet me onderuit in de fauteuil zakken, in de hoop dat mijn lichaamstaal zou worden geïnterpreteerd als de gebruikelijke uitputting na de eerste twee weken.

Na de pauze vulde ik het bord met een lange staartdeling; aangezien rekenen mijn zwakste punt was, wilde ik dat maar het liefst zo snel mogelijk achter de rug hebben. De meisjes kreunden vergenoegd en begonnen de getallen over te nemen in hun schrift. Af en toe ging het gemompel over in gefluister: 'Is dat een vijf of een zes?' Dit gaf me een kwartier de tijd. Ik boog me over een stapel huiswerk en ontspande mijn ogen.

Immac was niet de meest ideale omgeving om Cara uit mijn hoofd te zetten, want alle stoffige hoeken en gaten droegen haar stempel, net als in het grote huis. Niet dat ze nog een voet over de drempel had gezet na ons sentimentele eindexamenconcert in 1981 - ze zei dat ze de rillingen kreeg van het gebouw en dat het pervers van me was om daar te gaan werken - , maar voor mij spookte de jongere Cara nog altijd door de gangen. Omdat ik pas later op school was gekomen, had ik haar niet in de onderbouw gekend, maar nu ik er lesgaf, kon ik haar in een kleinere uitvoering voor me zien, zoals ze was geweest in de jaren voor ik haar kende: donkere, rode vlechten, gevangen in haar kraag, en de blik van een achterdochtig elfje.

Niet de mooiste jaren van ons leven, bij lange na niet. De eerste keer dat Cara het uitmaakte, was met vasten. Ze zei dat ze zich vies voelde, maar ze zou elke ochtend om acht uur naar de mis gaan om weer rein te worden. Konden we dan niet toch gewoon van elkaar blijven houden, ook al mochten we elkaar niet aanraken en zo, smeekte ik, en zij zei: we kunnen wel vriendinnen blijven, gewoon vriendinnen. Dus bracht ik de ochtenden door met het schrapen van mijn keel en de pauzes tegen de koude muur van de wc geleund, terwijl de tranen over mijn wangen biggelden. In die tijd vloeiden ze nog rijkelijk. Als ik voor het eten aan de keukentafel mij n huiswerk zat te maken, stak ik mijn hand onder tafel en drukte mijn knokkels tussen mijn benen om rustig te blijven. Dat was in 1980, het jaar waarin Gay Byrne een lesbienne te gast had in The Late Show, wat ik niet had gezien omdat ik boven met een werkstuk over Great Expectations bezig was.'s Nachts klampte ik me vast aan mijn ketting met het gouden bootje dat ik van Cara had gekregen en droomde van een scheur in de spanten, van water dat steeg en over het dek spoelde en om de voeten van de zeelui schuimde.

Vervolgens ging Cara niet langer elke ochtend naar de mis. Ze had de deur van het biechthokje achter zich dichtgesmeten en wilde me niet vertellen wat de priester had gezegd. Ze legde een primula op mijn tafeltje en omdat ik niet wilde dat iemand die zou zien, of dat hij zou verwelken of stukgaan, at ik hem op. Toen moest ik als een haas naar de schoolbibliotheek om te kijken of primula's giftig waren. Het idee om uit liefde te sterven trok me toch niet echt.

Een keertje tijdens de lunchpauze trof Cara me op mijn rug aan in de springbak op de atletiekbaan. Mijn ogen stonden vol tranen die in de zon opdroogden tot vers zout. Het was alsof de zon doofde; ik keek op en zag Cara's gezicht, omgeven door vlammen. 'Ik ben terug,' zei ze. 'Wat ben ik stom geweest.' Dat was een van de mooiste dagen, de dag dat ze terugkwam nadat ze het voor het eerst had uitgemaakt. Als ze niet weg was gegaan, bedacht ik nu, had ik ook haar heerlijke terugkeer niet kunnen smaken.

Mijn klas begon onrustig te worden. Het nakijken van de lastige sommen die de invalster hun had opgegeven nam alle tijd tot aan de bel in beslag. De geur van de worstjes die de nonnen aten, benam me weer alle eetlust en ik kon het niet opbrengen om de lerarenkamer binnen te gaan. In plaats daarvan strekte ik mijn benen en liep het hele terrein om. Op de hoek van het hockeyveld liep ik zuster Lucas tegen het lijf; ze keek op van haar kleine veterschoentjes en wierp me een ongemakkelijke glimlach toe. Ik zei niets, voor het geval ze aan het bidden was. Moest zij dan niet eten? Toen ik op Immac kwam, dachten we al dat ze zo oud was als de dinosaurussen, dus God mocht weten hoe oud ze nu wel was. Als ik op de nonnen zat te katten, moest ik vroeg of laat altijd aan zuster Lucas denken en hield dan mijn mond. Ik was verbaasd haar hier buiten aan te treffen; de nonnen kwamen vrijwel nooit aan de achterkant van de school, zodat ze niet hoefden te zien hoe de meisjes stiekem achter het hockeyhuis stonden te roken, waar zij dan weer officieel melding van moesten maken. Misschien zou zuster Lucas haar grijze hoofd naar de wolken wenden als ze langsliep, of gelukzalig naar de meisjes glimlachen en hun het schaamrood naar de kaken jagen. Of ze zou hun een van die akelige verhalen vertellen over de gevolgen van roken, stammend uit haar dagen als biologielerares. Ik herinnerde me nog hoe ze over een microscoop gebogen zat en af en toe verrukt opkeek om ons te vertellen waar we op moesten letten bij ons stukje uieschil.

Op het terrein van de bovenbouw hingen de meisjes apathisch in raamkozijnen en bij de fietsenrekken. Inmiddels droegen ze rokken waarin ze de brede heupen kregen van verveelde kantoordames, terwijl het uniform dat wij hadden gedragen de indruk wekte dat we rein en rechthoekig waren als speelkaarten. Bij een groepje meisjes ving ik een flard op van een schuine versie van 'Summer Loving' en plotseling drong het tot me door hoe merkwaardig het was dat meisjes uit de jaren negentig een jaren zeventig-cover zongen van een liedje uit de jaren vijftig, een van de weinige dingen waarin een zekere continuïteit tussen mijn schooltijd en die van hen viel te bespeuren.

De tennisbanen lagen er droog en stoffig bij; de netten waren in het midden doorgezakt. Bij de onderbouw stond een meisje dat ik niet kende maar dat naar me wees, waarop twee anderen begonnen te giechelen. Ik kwam langs een groepje dat aan het touwtjespringen was, hun voeten kwamen keer op keer met een dreun op de grond neer, net nadat het touw het wegdek had geraakt. Alleen een paar hijgende stemmen konden het liedje nog bijbenen.



De jongens zitten achter de meiden aan 

Dat zal ik thuis eens zeggen gaan 



O, denk maar niet dat jullie dat doen, wilde ik zeggen. Jullie zeggen niks tegen je moeder, want wat heeft het voor zin om haar over de jongens te vertellen? Denk je niet dat jullie haar liever zouden behoeden voor de wetenschap dat ze jullie nauwelijks kan beschermen tegen jongens, het weer of wat dan ook?

Ik liet mijn klas de kaart van Italië natekenen ('Rivieren met blauwe pen, meisjes, en bruine zigzaglijntjes voor de bergen'), terwijl ik de opstellen van de week ervoor nakeek. Meestal werkte ik me op zondagavond door de berg schriften heen, maar dit weekend. had ik daar duidelijk geen kans toe gezien. Na het telefoontje uit het ziekenhuis, had ik mezelf niet echt tot rust kunnen brengen door éénendertig beschrijvingen van 'Dageraad in het bos' te lezen, waarvan de meeste eindigden met: 'Het zal eeuwig in mijn herinnering voordeven.' Geen van de moeders van deze meisjes zou het goedvinden dat ze met zonsopgang door het bos struinden, dus moesten ze afgaan op hun fantasie, ofte wel hun voorraad in dauw gedrenkte, bemoste clichés. Saoirse Mullan had de verkeerde stelopdracht gemaakt - met opzet? Dat zou me niets verbazen - en een verhaal geschreven over 'Een ouder iemand voor wie ik veel bewondering heb', in elk geval weer eens iets anders dan al die spookbossen. Hij bleek dood te zijn, Saoirses bewonderenswaardige grootvader; ze somde zijn buitengewone deugden op en beschreef zijn graf. Ik besloot het haar niet aan te rekenen dat ze zich tijdelijk had verloren in het woord 'bitterzoet' - wat ik een paar bladzijden eerder was tegengekomen in 'Jeruzalem in de schemering op Goede Vrijdag' en in 'Autobiografie van een zaadje' - en gaf haar een z.g.

Nadat ik ze had teruggegeven en de meisjes fluisterend hun 'goed' en 'redelijk' bespraken, was het tijd om te gaan lezen. Dat kon ik met mijn ogen dicht. Meisje links achteraan leest de eerste alinea - 'Dank je, Mary' - het meisje naast haar de volgende - 'Neem de tijd, Eileen' - en dan onverwacht naar de andere hoek van het lokaal om ze bij de les te houden. Als de alinea's op waren, schraapte ik mijn keel en zei: 'Goed, de eerste regel. Wat denk je dat hij daarmee bedoelt, Alison? In je eigen woorden.' Dat was het prettige van werken: dat mijn hoofd, zonder zich al te veel in te spannen, gewoon doorsukkelde tot halfvier.

Tien minuten na de bel ging ik naar mijn afspraak met Robbie. De patisserie was ver van de bushalte, zodat er niet telkens zongebleekte kinderen in slobberende uniformen naar ons zouden wijzen. Hij was laat. Ik ging in een van de plastic stoelen op het terras zitten, zodat de middagzon mijn schouders kon strelen. Ik liet mijn versleten tas op de stoel tegenover me ploffen en trok een stoel bij voor Robbie, zijn rug naar de zon. Dan hoefde hij zijn ogen niet dicht te knijpen als hij naar me keek; dan was zijn lange, rechthoekige gezicht niet angstaanjagend en naakt in het licht.

'Hé, den.'

Ik keek op en klopte op de rugleuning van de lege stoel. 'Ga zitten. Zal ik koffie halen?'

'Blijf zitten, ik ga wel.'

Toen ik zag hoe Robbie het café in schoot, terwijl zijn vale paisley-overhemd even achter de deurkruk bleef haken, besefte ik dat hij me in de watten wilde leggen. Waarschijnlijk was dat een metafoor; hij wilde voornamelijk mijn ziel verlichting brengen, niet zozeer mijn lichaam verwennen. Hij kwam terug met twee tot de rand toe gevulde kopjes en een schaal met frambozetaartjes en chocoladecroissants.

'En laat ik niet zien dat je niks neemt,' waarschuwde Robbie me. 'Str ess verbruikt heel veel calorieën, dat heb ik laatst in een bijlage van de krant gelezen.'

'Ik heb echt geen trek.'

Robbies gezicht vertoonde rimpels van bezorgdheid. 'Neem een gebakje,' zei hij, terwijl hij zijn haar achter zijn oren streek met vingers die onder de verf zaten. 'Die vulling is verrukkelijk.'

'Straks misschien.'

Hij had, om kort te gaan, een klotedag gehad. De uitgesneden aardappels waren uitgedroogd en hij was vergeten nieuwe mee te nemen, waardoor de jongste groep de geneugten van het vingerverven had mogen smaken. Dikke Dom was weer tegen Robbie van leer getrokken over het schoonmaken, nadat een meisje van zes zonder het te weten in haar schoteltje met verf was gestapt en een spoor van blauwe voetstappen op de bovenste verdieping had achtergelaten. Het gesprek ging over op het bevriezen van de lonen en hoe lang het zou duren voor we het ons konden permitteren er een tijdje tussenuit te gaan.

'Weet je, misschien is dit niet het juiste moment om erover te beginnen,' zei hij plotseling, 'maar kun je de hypotheek nog wel betalen zonder je huisgenote? Of hadden jullie iets gehuurd? Als je op korte termijn iets anders zoekt, Sheila heeft een nicht...'

'Nee, zo zat het niet.' Mijn hart begon te bonzen, het vertrouwde teken dat mijn onderbewuste had besloten om het op te biechten zonder eerst het Hoofdkwartier op de hoogte te stellen. Op een merkwaardige, afstandelijke manier voelde ik de vliegertouwen van de taal door mijn handen schieten. 'We woonden bij Cara's vader, het is zijn huis.'

'O, dus je was zoiets als een huisvriendin.'

'Ik was zoiets als een geliefde. Ik bedoel,' corrigeerde ik mezelf met schorre stem, 'een geliefde, niet zoiets als.'

Robbies lichte ogen puilden uit. 'Jezus Christus. Hoe lang al?'

'Afgelopen mei dertien jaar. Met tussenpozen.'

'Maar dan was je eigenlijk nog een kind toen jullie...'

Ik knikte, met een vage grijns. Ik vond het merkwaardig dat leeftijd de variabele was waar hij over struikelde.

'En hoe vond Cara dat?'

Een merkwaardige vraag. Hoe moest ik de emotionele gesteldheid van zoveel jaren samenvatten? 'Ze was er over het algemeen erg gelukkig mee,' waagde ik. 'Als ze het niet saai vond.'

'Wist ze het dan al die tijd?'

Ik viel stil, de afkoelende koffie tegen mijn lippen en staarde hem aan.

'Wat, dat ze lesbisch was?'

Er plakten stukjes bladerdeeg om Robbies mond, die een stukje openhing. 'Wacht even. Wil je beweren dat je dertien jaar lang een verhouding hebt gehad met de vader van je huisgenote én dat zij nog lesbisch is ook? Was,' corrigeerde hij zichzelf zonder nadenken en kromp in elkaar.

Ik pakte een frambozetaartje en deed mijn uiterste best om er netjes een stuk af te happen en niet in lachen uit te barsten. 'We beginnen opnieuw,' mompelde ik. 'Ik ben degene die lesbisch is.' Ik wachtte niet om zijn reactie te peilen, maar nam een grote slok koffie en ging verder. 'Cara ook, al had ze iets tegen dat woord. We kregen wat met elkaar toen we in het proefjaar zaten en de afgelopen jaren hebben we bij haar vader gewoond, die voor zover ik weet helemaal geen verhouding heeft. Hij is bibliothecaris,' verklaarde ik.

Robbies wangen steunden op zijn vuisten. 'En de Oliebol van het Jaar is Robbie Brown. Sorry, ik had echt geen flauw idee.'

'Echt niet? Je maakte vorig jaar op het kerstfeest een grapje over trouwen of zo en toen dacht ik toch echt dat je me doorhad.'

'Absoluut niet. Om je de waarheid te zeggen ken ik helemaal geen... Tenminste, dat dacht ik... Ach, schei toch uit joh, je lult jezelf alleen nog maar verder vast.'

We keken aandachtig naar onze schoteltjes. Ik drukte mijn vinger in de flinters bladerdeeg en bracht ze naar mijn tong. Robbie was de eerste die opkeek. 'Te gek. Het is zelfs nog beter dan het verhaal over de bibliothecaris van middelbare leeftijd.'

'Er is nog hoop voor hem,' zei ik. 'Hij maakt heerlijke luchtige omeletten.'

Robbie staarde in de verte, alsof hij probeerde zijn gedachten te ord enen. 'Nou,' zei hij tegen zijn kop koffie, 'je bent wel een vrouw met geheimen, hè?'

'Ik heb er nooit over gelogen,' zei ik tegen hem. 'Je hebt vaak genoeg gehoord dat ik het over mijn huisgenote had en ik heb nooit een mannennaam verzonnen of zo. Het L-woord is gewoon nooit aan de orde gekomen tijdens lerarenvergaderingen.'

'Gek is dat,' zei hij, luid snuivend. En toen, terwijl hij op zijn lange gitaarspeelnagel beet: 'We weten eigenlijk niets van elkaar, terwijl we toch allemaal in hetzelfde gebouw werken.'

Ik knikte en nam nog een gebakje. 'Die dingen zijn lekker.'

'Wanneer heb je voor het laatst gegeten?' vroeg Robbie.

Mijn berekeningen deden me versteld staan. 'Gisteren omstreeks deze tijd.'

' Ach Pen, dat is niet goed voor je.'

' Het was ook niet mijn bedoeling,' zei ik, 'maar ik kon gewoon niet meer eten.'

'Het lijkt me,' zei hij, terwijl hij naar het voorbijkomende verkeer keek, 'dat het net zoiets is als wanneer je man of je vrouw overlijdt. Alleen dan minder... officieel.'

Ik knikte. Mijn keel zat vol woedende woorden, maar die waren niet voor hem bedoeld.

'Dertien jaar, zei je. Ik kan me niet voorstellen hoe het zou zijn als ik nog tien jaar met Sheila was en dat ze dan zou...' Robbie kwam met een schok tot stilstand. 'Ik kan maar beter mijn kop houden; ik maak het waarschijnlijk alleen maar erger.'

'Nee. Het is fijn als iemand probeert het te begrijpen.' Zelfs als er een sterfgeval voor nodig is om deze verwantschap te bereiken, schoot het door mijn achterhoofd.

Hij staarde weer naar de hoofdstraat. 'Soms hoor ik een ambulance en dan ben ik bang dat zij het is. Maar dat is gewoon paranoia. Ik hou er nooit echt rekening mee dat het kan gebeuren.'

'Nee, dat had ik ook.' Wat klonk ik voorkomend.

'Ik ken zelfs niemand - tenminste niet van onze leeftijd...'

Ik knikte, gespitst op de kruimels. 'Ik heb één keer een andere pot ontmoet' (toen het woord eruit floepte, schrokken we allebei, maar ik ging door) 'van wie de vriendin bij een motorongeluk was omgekomen. Dat vertelde iemand me op een feestje; ik durfde niet met die vrouw te gaan praten.'

Robbie knikte.

'Ik wilde dat ik wel met haar had gepraat. Ik had graag willen weten wat normaal is voor iemand in mijn situatie.'

'Wil je graag normaal zijn?' vroeg hij, terwijl hij een framboos van mijn schoteltje pikte.

Mijn ogen werden groter. We begonnen allebei tegelijk te lachen.

'Geloof me, ik bedoelde niet...'

Ik viel hem in de rede. 'Nee, je hebt helemaal gelijk, het is nu een beetje te laat om normaal te willen zijn.'

Toen we het laatste gebakje samen hadden gedeeld, moest ik naar de stad om mijn moeder op te halen. Robbie bracht me met zijn kleine Datsun tot aan het kanaal, waar hij de andere kant op moest. Ik was blij om even mijn benen te kunnen strekken, die de hele dag opgevouwen onder de stoffige tafel hadden gezeten. Ik had verwacht dat de lucht verkwikkend zou zijn, maar het werd steeds warmer; de eenden leken over een kleverig wateroppervlak te glijden. Toen ik een minuut gelopen had, glibberde het oude leren handvat van mijn tas in mijn zweterige handpalm.

Normaal of niet, misschien moest ik toch met iemand gaan praten. Zo ging dat tegenwoordig toch? Hoewel ik zelf het idee had dat ik mijn verstand nog prima bij elkaar had, was ik vanbinnen misschien aan het doordraaien. Niemand zou het merken, tot de dag dat ik spiernaakt naar Immac zou rijden en de vijfde klas de cha-cha-cha ging leren. Dan zou het witte busje me komen halen, ze zouden mijn schande bedekken met een ziekenhuisgewaad en me naar mijn jeugd vragen. Cara vond dat huisartsen gratis therapie moesten geven. Ze hamerde erop dat je alles moest kunnen delen en bespreken - alles, behalve de dingen waar ze zelf niet over wilde praten. Ze kwam thuis met ontelbaar vaak gekopieerde affiches, met koppen als Een counselling-gids voor leken. Ik was altijd bereid om alles een keer te proberen, al was het alleen maar om haar te laten zien dat het niet hielp.

Op een lange muur in Leeson Street stond, telkens herhaald: Dublin is pragtig maak geen troep.

Ik overwoog om erachter te zetten: taal is prachtig; maak geen fouten, moest toen zuchten om mijn frikkerige intolerantie en keek de andere kant op. Dublin was die dag ontegenzeglijk prachtig, de zon wierp een rode gloed over de stenen stoepjes en schitterde in de bovenlichten van de achttiende-eeuwse deuren. Zelfs de paar afgebrande gebouwen zagen er decoratief uit, alsof het de restanten van een filmdecor waren.

Ik besloot door Stephen's Green te lopen, iets wat ik als verstokte automobilist in geen jaren meer had gedaan. Ik was vergeten dat er net voorbij de ingang een bronzen beeld van de Drie Schikgodinnen stond; ik bleef heel even staan om ernaar te kijken. Een peuter botste van achteren tegen mijn knieën en dribbelde toen weer verder, terwijl zijn moeder aan het tuigje trok. Daar zaten, achter elkaar, de schikgodinnen, de centimeters dikke levensdraad in hun handen, hun donkere ogen somber maar zeker niet kwaadaardig. Hun handpalmen waren naar boven gekeerd, alsof ze wilden vragen: wat verwachten jullie nu eigenlijk van ons? Van de rots waarop ze zaten gutste water. De jongste had een verdwaasde glimlach; met de schaar doelloos in haar schoot leek ze de herinneringen op te zuigen uit het gerafelde uiteinde van het koord dat langs haar rok liep.

Toen ik verder het park in liep, hoorde ik jazzmuziek uit de muziektent schallen. De melodie kwam me bekend voor, hoewel ik niet had kunnen zeggen wat het was. Ik kende jazz alleen van de middagen waarop Major to Minor in Hotel Sachs speelde, en daar ging ik eigenlijk voornamelijk heen voor de vrouwen met degelijke schoenen die zich om de piano schaarden. Hier in het park besteedde nauwelijks iemand aandacht aan de trompetsolo. Stelletjes hingen loom tegen elkaar aan op het glooiende grasveld, tussen de laatste rozen. In het voorbijgaan knikte ik naar Con Markievicz; haar bronzen hoofd ging vrijwel geheel schuil achter hulst en dieprode bladeren. Ik had het altijd een prachtig verhaal gevonden dat zij in 1916 een legertje burgers aan het werk had gezet om hier loopgraven te maken, zonder erbij stil te staan hoe makkelijk ze vanuit de ramen van de hotels die aan het park grensden neergemaaid konden worden. Nou ja, misschien onderschatte ik haar. Misschien wist ze wel wat er zou gebeuren, maar wilde zij haar manschappen bezighouden, zoals ik op saaie middagen spelletjes bedacht voor mijn schoolmeisjes.

De gulle fontein spoot drie pluimen water de lucht in. Ik kreeg er dorst van. Mijn mond was droog van alle koffie en gebakjes die zich in mijn maag met elkaar probeerden te verzoenen. Aan de rand van de grillige vijver stond een peuter met zo'n enthousiasme stukjes brood naar de eendjes te gooien dat ik bang was dat hij erin zou kukelen. Terwijl ik een oogje in het zeil hield, keek ik naar het eilandje in het midden, waar twee zwanen in het kroos pikten. Er liep een overwoekerd paadje langs de vijver, herinnerde ik me. Cara had me een keer meegetroond om te zoenen in de bocht van het paadje, waar je heel even aan het zicht bent onttrokken. Ik liep die kant op om te kijken wat voor effect nostalgie op me zou hebben. Toen ik bij de bocht kwam, zag ik een stelletje in het gras; ik maakte ogenblikkelijk rechtsomkeert.

Ik verliet het park door het hek bij de toiletten. Op de muur stond in uitgelopen witte letters: abortus-informatielijn 6794700. Cara had een tijd een button gedragen met het illegale nummer erop; kennissen van haar vader, die ze soms in de supermarkt tegen het lijf liep, bogen zich altijd voorover om te lezen wat er stond en schoten dan met een ruk weer overeind.

Deze wandeling leek een eeuwigheid te duren, gedeeltelijk omdat de hele wereld in een lagere versnelling terecht was gekomen door de hitte en gedeeltelijk omdat er steeds van alles was wat mijn aandacht trok. De kleren in de etalages van Grafton Street, bijvoorbeeld. Ik was meestal niet zo modebewust, het ging mij er voornamelijk om dat iets lekker zat - wat ook maar beter was, omdat winkels alleen maat 38 leken te verkopen. Maar die dag bekeek ik in het voorbijgaan alle etalagepoppen; een geslacht magere Marsbewoners dat op aarde was neergedaald om ons het gevoel te geven dat we hier niet thuishoorden. Ik vond het een vreemd idee dat Cara het figuur van deze plastic modepoppen had, terwijl zij toch degene was die het meeste moeite had met kleren. Dat was haar Assepoestercomplex, zeiden we altijd, want als ze had afgesproken om 's avonds ergens heen te gaan, raakte ze altijd bevangen door paniek en zei dan dat ze niets had om aan te trekken. Met al haar kleren had ze te veel associaties: 'te Woodstock' of 'te Dynasty' of 'saai, schoolmeisjesachtig, saaaaaai'. Ik had dan de rol van goede fee en mijn woorden verleenden elk kledingstuk een paar seconden lang een zekere mate van draagbaarheid, tot de betovering verbroken werd en het weer lelijk was. Soms had de kleerkast zijn hele inhoud aan het bed moeten prijsgeven voordat ik iets vond waar Cara zich dan desnoods wel in wilde vertonen, of voordat ik de moed opgaf en een kruik voor haar maakte.

Ik kende niemand voor wie het leven zo'n strijd was als voor Cara. Wat voor ieder ander water was, kon in dikke modder of verlammend ijs veranderen wanneer Cara met haar armen zwaaide. Toen ze erachter kwam dat agorafobie 'vrees voor het marktplein' betekende, besloot ze dat het toch het goede woord was, want wat ze tijdens haar depressies het ergst vond aan sociale gelegenheden was de angst om getaxeerd, geprijsd en afgeprijsd te worden. Ik hielp haar eraan herinneren dat in een willekeurige groep mensen niemand ook maar de minste aandacht voor haar had. 'Je moet de dagen nemen zoals ze komen, een voor een,' zei ik altijd tegen haar. Op een gegeven moment had ze haar antwoord klaar: 'Maar zij nemen mij.'

Een straatmuzikante die tegen een muurtje zat, speelde op een panfluit. Ik wist niet waarom ik daar zo intens verdrietig van werd, want ik kende ze alleen maar van tv-documentaires over mandvlechten of turfsteken, plaatjes van een Ierland dat ik nooit had gekend. Ik onderdrukte de opwelling om aan het eind van de steeg naar de panfluit te blijven luisteren. Bij Trinity College versnelde ik mijn pas; in dit tempo zou ik nooit om vijf uur bij de winkel van mijn moeder zijn en zou ze op me moeten wachten.

De autodaken glinsterden in Dame Street. Als er kermis was, stond er weleens een reuzenrad; Cara had me een keer meegenomen om me op te vrolijken toen ze het uitmaakte om... Ben, geloof ik. De nieuwe man van de oude stempel? Ik wist het niet meer. Ze was zo vaak bij me weggegaan, om zoveel verschillende redenen. Soms voelde ik het aankomen: een langzaam leeglopende band, ons schip dat strandde. Andere keren kwam het als een donderslag bij heldere hemel. En nog weer andere keren gebeurde het ook niet echt; ze vertelde me door de welluidende telefoon, twee keer per week, een aantal weken lang, hoeveel ze van me hield en dat ze daarom bij me weg moest, omdat ze dacht dat ze me als vriendin beter zou behandelen... en dan kwam ze naar me toe en stak haar tong in mijn oor.

Maar goed. Die keer was het donker en het leek destijds een goed moment om dapper te zijn. Daarom zei ik ja tegen het reuzenrad, hoewel ik er meestal misselijk van werd. Ik liep al een week zonder jas, vanaf het moment dat ze het had uitgemaakt; ik wilde de wind door mijn lijf laten jagen. Balancerend boven Dame Street, druk doende om mijn maag in bedwang te houden, begon ik te rillen. Cara gaf een platonisch kneepje in mijn hand en zei: 'Moet je al die lichtjes zien!' Ik keek naar beneden, naar de glinsterende bomen, maar wist echt niet wat ik moest zeggen. Toen begon het metalen bakje waar we in zaten te slingeren en zwaaide naar achteren. Ik keek om maar zag niets. Dat was nog wel het ergst: niet weten waar ik in zou vallen.

Maar ditmaal was het licht en ik stond op de grond. Onder het bordje o'connell bridge blies een meisje op een blikken fluitje dat aan haar lippen bungelde. Ik wierp een handvol kleingeld op haar deken en maakte me uit de voeten voor ze me kon beschamen met een bedankje.

Om tien over vijf was ik bij de juwelierszaak, maar mijn moeder was allang weg, zei de gladde, jonge bedrijfsleider. Ik bleef in de deuropening staan, verlamd door woede dat ze niet even op me had gewacht, dat ze niet op de een of andere manier had kunnen raden dat deze dag veel belangrijker was dan alle andere dagen waarop we samen koffie hadden gedronken. Ze wist niets van mijn leven en het was te laat om daar iets aan te veranderen; alle jaren van zwijgen hadden zich opgehoopt, als een laag stof op een vensterbank.

Halverwege de straat was ik nog altijd verbolgen. Een bordje van de kerk leek me een zinnige vingerwijzing; ik liep de treden op. De kerk was kleiner dan ik me herinnerde van de paar keer dat mijn moeder Gavin en mij vroeger had meegenomen naar de nachtmis, maar evengoed indrukwekkend. Aan weerskanten stonden rijen kaarsen; tien penny voor de waxinelichtjes, twintig voor de lange kaarsen, waarvan er eentje (onder Maria's rok) omviel toen ik erlangs liep. Ik bleef staan om hem rechtop te zetten. Andere hadden vlaggen of kragen van wit kaarsvet. Ik had er ook graag eentje aangestoken, maar ik had geen kleingeld meer. Het hoofd van Maria ging gebukt onder een doornenkroon met tien elektrische lichtjes, die op een merkwaardige wijze aan het logo van de Europese Gemeenschap deed denken. Ze had ook een lichte blos. 'Ik Ben Geen Heilige Onthult Koningin van de Hemel', of misschien 'Alleen Nog Maagd in de Strikte Zin des Woords Zegt Lesbo Maria'.

Ze moest de dag berouwen dat ze hem had gebaard, dacht ik terwijl ik naar haar treurige ogen keek. Al die hooggespannen verwachtingen en vervolgens laat hij zichzelf om zeep brengen; wat een anticlimax. In het dertiende olieverfschilderij boven mijn hoofd zat ze met rechte rug op een stoel die iemand heel zorgzaam voor haar Golgotha op had gedragen, het lichaam van haar zoon log in haar schoot. Ik miste haar overtuiging, ik had alleen maar herinneringen. Ik kon ons bijna horen, Cara en mij, op de achterste rij in de kerk, de tijd verdrijvend met gefluister. 'Denk je dat we in de hemel mogen vrijen?' vroeg ze me. Of: 'Wat voor soort vis zou jij het liefst zijn?' Ze zei een keer dat ze steeds bij mij terugkwam, omdat ze niemand anders kon vinden die serieus op al haar vragen inging.

Toen twee vrouwen met een hoofddoekje steunend naast me in het bankje schoven, realiseerde ik me dat dit de rij voor de biecht was en ging drie rijen naar achteren zitten. De vrouwen dachten waarschijnlijk dat ik een zondaar was wie de moed in de schoenen was gezonken. De biecht was een gewoonte die ik een paar jaar eerder had geschrapt van het menu van wat in krantetaai 'katholicisme a la carte' werd genoemd.

Het was tijdens een bezoekje met de school geweest dat die hele toestand me voor het eerst was gaan tegenstaan. De priester had het erg druk en de aanblik van de lange rij tienermeisjes noodzaakte hem een nieuwe tactiek te volgen: in plaats van op een bekentenis te wachten, stelde hij vragen. Ik was nog maar halverwege mijn openingsgebed, toen hij mompelde: 'Heel goed, kind. Vertel eens, rook je?'

'Nee, meneer pastoor.'

'Drink je?'

'Nee, meneer pastoor.'

'Ben je brutaal geweest tegen papa en mama?'

'Nee, meneer pastoor.'

'En vertel me eens, heb je een vriendje?'

'Nee.'

'Als je een vriendje had, zou je dan slechte dingen met hem doen?'

'Nee.'

'Je bent een voorbeeldig meisje. Je hebt de ziel van een heilige. Laat nu dan maar een oefening van berouw horen.'

Terwijl ik daar nog mee bezig was, begon hij me al absolutie te verlenen en hij was nog eerder klaar dan ik. Ik ging buiten in het raamkozijn zitten, geschokt door het onverdiende compliment. Eindelijk drong het tot me door dat mijn verhaal in hun belevingswereld domweg niet voorkwam. Daarna heb ik maar geen moeite meer gedaan.

Toen ik door het zijpad liep, kwam ik langs een stuk of tien vrouwen met bidsnoeren, klakkend als een spiritueel breiwerk. In het portaal, onder advertenties voor cursussen over 'Methoden voor natuurlijke gezinsplanning' en smeekbeden met 'Steun de missie', waren ze al begonnen aan de lijst van de overledenen voor november; er stond een mandje waarin je een envelop kon doen met de naam van je geliefde, zodat de priester die verkeerd kon uitspreken. Ik had nooit helemaal begrepen welke logica er school in het idee dat overledenen voor wie werd gebeden eerder uit het vagevuur zouden komen. Als het een kwestie was van de juiste connecties en kruiwagens, leek me dat niet erg eerlijk. Zuster Dominicus had een keer tegen onze klas gezegd dat nonnen in kloosters zich met name moesten bekommeren om de doden zonder vrienden en familieleden die nog in leven waren.

'Maar zuster, zuster, als er voor iedereen wordt gebeden, dan maakt het toch niet meer uit?'

'Nee, nee, je moet het niet als een wedstrijd zien.'

'Ja maar, hij kan toch niet iedereen eerder laten gaan?'

'Penelope O'Grady, niet zo oneerbiedig.'

Ik probeerde me voor te stellen dat Cara in het vagevuur zat. Als je haar de gevangenis in gooide, zou ze zich daar niet zomaar bij neerleggen; in plaats van een universitaire graad te halen, zou zij waarschijnlijk drugs binnensmokkelen en een stevige butch zoeken als vriendin.

Op het trapje sloeg de warme lucht me in het gezicht; het kon onmogelijk nog veel warmer worden zonder dat de dunne Ierse lucht zou scheuren. Aan de overkant was een louche winkeltje met religieuze voorwerpen en een adviescentrum. In de etalage hingen pamfletten met teksten als 'Denk na voor u emigreert' en 'Hoe vind ik mijn weg in Londen'. In O'Connell Street deden een paar vioolspelers een dappere poging om Pachelbels Canon ten gehore te brengen. De geduldige tonen haalden alles weer boven; Cara en ik draaiden het altijd op haar cassetterecorder als ik naar het grote huis kwam 'om haar te helpen met haar huiswerk voor biologie' (o, haar zilte bladeren, door mijn blik uitvergroot). Er was een tijd geweest dat ik opgewonden werd zodra ik het hoorde, maar nu leek mijn lichaam te zijn opgedroogd.

In de winkel naast de bushalte kocht ik een pakje grapefruitsap en een kokoskoek. Als een vogelverschrikker stond ik tegen de roestige paal van de bushalte geleund, verstrengelde ledematen die het lopen verleerd waren. De bus was topzwaar en helde over in de bocht alsof hij een paar pilsjes had gedronken bij de lunch. Hij zat vast vol schoolmeisjes, met z'n drieën op een stoel, hun benen door de dunne stof heen aan elkaar geplakt. Ik sloeg mijn armen over elkaar. Er liep een druppeltje langs mijn nek, aan het oog onttrokken door mijn haar.

Toen de buschauffeur de deur op een kiertje deed en twee vingers de lucht in stak, dacht ik eerst dat hij uit meligheid een vredesteken maakte en had ik een instinctieve hekel aan hem. Toen begreep ik dat hij nog ruimte had voor twee mensen en ik sprong op, net voor een man met een roodverbrande schedel. Ik moest staan tot we bij het kanaal waren, waar een afgepeigerde vrouw haar vier tassen met boodschappen op de grond zette, waardoor ik een derde van de stoel kon gebruiken. Ik liet me met zo'n plof zakken dat de jongen met de gymschoenen met losse veters achteruitdeinsde om niet geplet te worden.

De hoge stemmen van studentes van het vasteland klonken door de bus; ik probeerde een paar woorden thuis te brengen op grond van het weinige Latijn dat ik me nog kon herinneren. Toen dacht ik aan het grapefruitsap en graaide onder in mijn tas. Na de eerste slok liet ik het pakje op mijn buik rusten; de kou deed me rillen. Ik voelde het zweet in mijn oksels afkoelen. Het was Cara geweest die me had geleerd de oneindig gevarieerde zoutfontein van het lichaam te waarderen. Na een lange werkdag snuffelde ze onder mijn borsten en liet haar tong achter mijn oorlellen glijden. Haar eigen sappen waren zo vluchtig - Cara vervloog van mijn vingers terwijl ze opdroogden - dat ze jaloers was op die van mij. Ze vond het leuk om te zien hoe mijn kleren 's zomers aan mijn lijf plakten; ze liet haar vingers glijden over de patronen van het zilte vocht dat door de zijden blouse sijpelde die ze voor me uit Californië had meegenomen.

Ik kauwde op de kokoskoek en nam tussendoor slokjes grapefruitsap. De geroosterde bovenkant was lekker, maar de koek leek steeds groter te worden naarmate ik dichter bij de onderkant kwam. Ik bleef dooreten; ik vond het ritme wel prettig. De zon maakte een caleidoscoop van mijn wimpers. Bij elke beweging van de bus schokte mijn schaduw als een cowgirl op de stoel voor me. We kwamen langs de footballclub waar vroeger Immac-feestjes werden gehouden, tot er een keer iemands halve oor werd afgerukt en het niet langer mocht. Ik kon me vooral één feest nog goed herinneren, op een regenachtige avond toen ik een jaar of zeventien, achttien was en het bloed van mijn enkels in mijn nieuwe witte schoenen liep, terwijl ik danste op drie opeenvolgende nummers van David Bowie, die een blauw en een groen oog had en het levende bewijs vormde van de stelling dat een perverseling toch tot grote hoogten kon stijgen.

Vier stoelen achter me, haar gezicht afgewend, zag ik een meisje dat een zonnebloem van bijna een meter op zijn kop hield. Het uiteinde van de steel was in een plastic zak gewikkeld; de gele kop hing net boven de grond. Ik vroeg me af waar ze met dit merkwaardige geschenk naartoe ging. Misschien was hij voor haarzelf en wachtten er een souterrain en een omgespoelde melkfles op deze reusachtige bloem.

Ik nam de laatste hap van de koek en veegde mijn handen af aan de papieren zak. Weer die pijn in mijn vingers, alsof ik ze had overbelast. De uitlaatgassen stegen op; achter me was een raampje, maar ik kon er niet bij om het open te zetten. Het grapefruitsap brandde in mijn maag en vermengde zich met de kokos. Ik probeerde mijn aandacht te richten op de les van morgen - industrie en export van de belangrijkste Italiaanse steden, daarna nog meer staartdelingen - , terwijl we langs het winkelcentrum sukkelden. Het witblauwe kapelletje stond naast de bushalte, alsofMaria op de 39A stond te wachten. Het zonnebloemmeisje draaide even haar hoofd en keek toen weer strak voor zich uit. Ouder dan ik dacht, donkere wimpers; het haar krulde om haar oor alsof het door een hand naar achteren was gestreken. Ze zag eruit alsof er een liedje door haar hoofd speelde. Ze had zo'n wipneus waar je om grinnikt, maar die je tegelijkertijd tussen je lippen wilt nemen.

Ik sloot mijn ogen. Het is ongelooflijk; mijn geliefde is koud één dag dood en ik fantaseer al over anderen. Maak je borst maar nat, blondines, brunettes, wat dan ook, stap allemaal in het reuzenrad van de seriële monogamie. Het scheen gezond te zijn. Het leven gaat door, het is volkomen natuurlijk, het ritme van Moeder Natuur zorgt er wel voor dat je doorgaat. Uiteindelijk zou ik het vergeten: Cara, wie was dat ook alweer, zou ik me afvragen; had ze grijze ogen en rood haar, of net andersom?

En daar zat Cara, achter het raam van de bus die naast de onze stond, haar gelaatstrekken sereen en afstandelijk achter het gekraste glas. Ik knipperde met mijn ogen. Geen paniek. Het was iemand anders, een volslagen onbekende. Geen paniek. Hallucinaties horen erbij.

Plotseling kreeg ik het weeë gevoel achter mijn tanden dat aangaf dat ik moest overgeven. Ik boog me voorover, liet mijn hoofd vlak boven mijn knieën hangen. Iedereen keek naar me. Ik wilde dat het ophield, deze kosmische cavalcade; ik wilde niet gewond raken, genezen en overleven als een willekeurig dier. Als dat liefdesgedoe zich steeds herhaalde, hoe konden de woorden dan nieuw blijven, of zelfs maar enigszins gemeend? Hoe kon ik een deel ervan van Cara losscheuren en het aan iemand anders geven, terwijl het de geur van het graf nog met zich meedroeg? Nee, ik kon het geen drie haltes meer ophouden. Iemands schoenen zouden onder de koffie, frambozegebak, chocoladecroissant, grapefruitsap en kokoskoek komen te zitten. Ik dook naar de stang, drukte op het knopje en klemde mijn kaken stijf op elkaar.

Pas toen de bus puffend in een wolk uitlaatgassen was verdwenen, stond ik mezelf toe om achter een muurtje over te geven. Het meeste werd aan het oog onttrokken door de heg. Ik plukte een blad om mijn mond schoon te vegen. Er kwam een man voorbij, die met een afkeurende blik zijn getinte dubbelfocusbril rechtzette. Ik wilde tegen hem zeggen dat ik niet gek of gestoord was. Toen kwam de gedachte bij me op dat niemand die we gek of gestoord zagen doen, dat ook echt was, maar dat hij of zij gewoon een afschuwelijke rotdag had. Het was niets voor mij om zo in paniek te raken. Misschien waren Cara en ik bezig van karakter te wisselen; ik werd een uitzinnig type terwijl zij doods werd.

Als ik het niet meer aankon, was zij altijd tot bezinning gekomen en had zich over me ontfermd. Zoals de laatste keer dat ze was teruggekomen. Ze had een jaar lang in een bibliotheek in Berlijn gestofzuigd, de ruggen van boeken gelezen en zoveel hasj gerookt dat haar geheugen naderhand alleen nog maar uit flarden bestond. Ondertussen redde ik me wel; ik ging ervan uit dat ze vroeg of laat zou terugkomen. Ik had het druk met mijn nieuwe baan op Immac en kocht een stereo-installatie voor mezelf; het was een soort geheime minnares, die me in een deken van geluid wikkelde, helemaal voor mij alleen. Pas tegen Pasen begon de terugkerende droom van een oneindig magazijn vol tafels en stoelen waar ik tussendoor ploeterde, achter Cara aan. Aan het eind wist ik haar steeds klem te zetten tegen een tafel, waarop zij dan zei: Je loopt altijd achter me aan, laat me toch eens met rust; en dan werd alles zwart.

Mijn telefoonrekening vermeldde een astronomisch bedrag. 'Ik hou van je,' zei ik keer op keer, terwijl mijn stem in de lijn door het stof kroop.

'Dat helpt niet.'

'Wil je dan niet dat ik van je hou?'

'Niet in die mate,' kreunde Cara. 'Niet meer dan ik verdien. Als jij de kamer binnenkomt, krijg ik geen lucht meer.'

'Het spijt me.'

'Pen, wat moet ik doen om je zover te krijgen dat je zegt dat ik moet ophoepelen?'

Ze kan mijn glimlach niet zien. 'Dat zou ik nooit doen,' zeg ik. 'Zo ben ik nu eenmaal: altijd even hoopvol.'

'Er valt godverdomme niets meer te hopen.'

Volgens mij geloofden we dat geen van beiden. De telefoontjes waren te intiem voor twee mensen die elkaar nooit meer zouden kussen. En inderdaad, in mei was Cara weer in Dublin. Ze trof me op mijn kamertje, terwijl ik naar de ontbijttelevisie keek en een trui uithaalde omdat ik het patroon weer eens verkeerd had gebreid. Er werd niet gepraat. Ze trok mijn kleren uit, te beginnen met mijn sokken. Terwijl ze op mijn rug lag alsof ik een surfplank was en haar adem het zweet in mijn nek deed verdampen, zei ze: 'Ik ga nooit meer bij je weg, hoor.' En dat deed ze ook niet, niet op de manier die zij bedoelde.

Ik was blij dat mijn gezicht in het kussen was gedrukt toen ze het zei, zodat ze mijn gezichtsuitdrukking niet kon zien, een merkwaardige mengeling van opluchting en angst. Was de queeste ten einde, had ik de vrouwe weten te veroveren? En hoe zou het nu dan verder gaan? Zou ik Cara nog herkennen als ze niet constant op het punt stond om op te stappen? Hoe kon ik haar zien zonder de glinstering van het zwaard dat boven onze hoofden hing? Zou ze haar rust vinden en me eindelijk gaan vervelen als ze zich ontpopte tot een uitgezakte huisvrouw?

Ik had me die zorgen kunnen besparen. Cara bedoelde het letterlijk: ze zou niet bij me weggaan. Maar ze gaf geen garanties over dwalen, vreemdgaan, voor andere vrouwen vallen. Toen ze de zomer daarop even naar Berlijn wipte voor een kort bezoekje - iets wat ze aankondigde, niet vroeg -, drong het tot me door dat ik haar nooit op één plek zou kunnen houden. Ze spon een keten van elastiekvoor zichzelf, een keten die elk uitstapje toeliet, behalve bij me weggaan. Ik wist niet wat ik liever had gehad als de keus aan mij was geweest. Op deze manier ging ze nooit weg, maar was ze wel vaak onbereikbaar.

Het jaar daarop, toen het dak van mijn kamertje instortte en een brok gips mijn wang schaafde, zag Cara dat als een teken. Ze haalde me over om in het grote huis te komen wonen tot het dak gerepareerd was, en vervolgens tot de kerst. Ik kreeg de zonnige slaapkamer aan de voorkant en omdat haar kleine kamer aan de achterkant uitpuilde van de verdwaalde stapels tijdschriften, sliepen we meestal in mijn kamer, armen en benen om elkaar heen geslagen, stemmen die nooit boven gefluister uitkwamen uit angst dat meneer Wall ons zou horen. Ik was inmiddels de inwonende langdurige voorgoed ingekapselde partner, maar Cara bleef even ongrijpbaar als altijd.

Grappig genoeg kwam het nooit bij haar op dat ook ik er weleens de brui aan kon geven. We bleven trouw aan onze rol, als figuurtjes die op een urn zijn geschilderd. Soms slingerde ze opeens een uitzinnige beschuldiging naar mijn hoofd, zoals: 'Ik heb je gekwetst, ik eis te veel van je, je blijft alleen maar om voor me te zorgen, je zou zo weg kunnen gaan en iemand zoeken die beter voor je is.' Maar dat werkte alleen maar als een retorisch trucje. We wisten allebei dat ik nooit degene zou zijn die opstapte; dat soort dingen wist je soms gewoon.

Vanaf het moment dat ze me had gevraagd om bij haar te komen wonen, was ik ervan overtuigd geweest dat we samen negentig zouden worden, dat we bij elkaar bleven tot we net zo kraakten als onze schommelstoelen. Het was niet per se een romantisch beeld; ik zag al voor me hoe pinnig onze 'gesprekken' tegen die tijd zouden verlopen. Maar wat me trok was het avontuur, een levenslange reis op zo'n onvoorspelbaar vlot. Het was nooit bij me opgekomen dat zij ertussenuit zou knijpen met de boeman, ver voor haar tijd.

Ik had zo'n vermoeden dat het geen puur toeval was geweest. Ik kon me herinneren dat ik ooit tegen haar had gezegd: 'Ik wil wel oud met je worden', en dat zij had geantwoord: 'Ik wil helemaal niet oud worden.' Terwijl ik zo iemand was die honderd zou worden en met het jaar groter en krengeriger werd en kleine kinderen schrik aanjoeg. Als ik op mijn eenendertigste instortte, zou er niemand zijn om me te redden, dus ik moest mezelf onmiddellijk vermannen en voorkomen dat ik iemand werd die in het openbaar in de heg kotste. Ik veegde met de rug van mijn hand mijn zure mond schoon en liep naar huis. Het was nog altijd even warm, maar de zon was verdwenen; de wolken pakten zich samen boven de stad.

Toen ik op de vierbaansweg de brug overstak, zag ik een kleine plaquette: zorgeloze geest, stond erop, met twee data. Het kwam neer op zo'n tien jaar minder dan Cara. Opeens kwam het hele verhaal weer boven: een lachend meisje dat op een nacht over de reling was gelopen en in het verkeer eronder de dood had gevonden. Ik liet mijn vingertop over de letters glijden. Was ze dronken geweest, of had ze meestal geluk en durfde ze het erop te wagen? En wat moesten we met dit soort Achilles-achtige mensen, deze roekeloze slachtoffers van het leven, als we ze niet konden opsluiten, in een dwangbuis konden stoppen, ze konden dwingen om alleen die risico's te nemen die wij allemaal de moeite waard vonden?

Toen ik bij het grote huis kwam, vielen de eerste druppels in mijn nek. Als Cara thuis was als ik uit school kwam, liet ze altijd alles in de steek waar ze mee bezig was, kwam naar me toe en legde haar mond tegen mijn oor. Het was geen zware bui zoals maandag, meer een aarzelend druppen. Ik ging naar boven en trok mijn stoffige kleren uit.

Toen ik mijn blouse over mijn hoofd trok, hoorde ik een soort gekreun in de kamer naast me. Was Kate ziek? Met mijn mond tegen de muur zei ik haar naam, maar er kwam geen antwoord. Ik trok mijn blouse weer aan, ging de gang op en bleef voor haar deur staan. Er viel een straaltje licht onderdoor; opnieuw hoorde ik het gekwelde geluid. Toen ik de deur opendeed, keek ik recht in Kates geschrokken ogen. Ze lag op haar rug, in zo'n verkrampte houding dat ik even bang was dat ze een epileptische aanval had. Haar hoofd, met haar handen eronder gevouwen, veerde de ene kant op, haar knieën de andere kant; terwijl ik naar haar keek, tilde ze ze op en liet langzaam haar adem ontsnappen. 'Ik doe even mijn oefeningen.'

'Juist, ja. Sorry.' Ik liep achteruit.

Tijdens het eten - meneer Wall had braaf een paar stukken kalkoenborst gegrild - viel de regen met bakken uit de hemel. Ik had mijn zwarte sjaal met franje omgeslagen in een poging er elegant uit te zien. Maar in plaats daarvan had ik veel weg van een chaperonne die toekijkt hoe de jongelui de charleston dansen.

De regen bleef tegen het keukenraam tikken terwijl ik me door de krant werkte en met een lekkende rode stift concerten en films aanstreepte, alsof dat me zou aansporen om erheen te gaan. Om vijf voor acht wist ik mijn ergernis in te dammen en belde mijn moeder.

'Maar ik ben tegenwoordig al om vier uur klaar,' zei ze.

'O. Ik dacht om vijf uur. Sorry, mijn fout.'

'Ik ben tot vijf voor halfvijf blijven wachten.'

'Ach mam, wat stom van me. Sorry.' Mijn stem trilde en daarom zoog ik op mijn lippen en wachtte.

'Hoe gaat het trouwens met je?'

'Goed hoor,' zei ik, terwijl ik de woorden een vrolijke slinger gaf.

'Hoe gaat het op school?'

'Prima.'

'Regent het bij jou nog?'

'Het begint nu wat minder te worden.'

'Hier wordt het steeds erger,' vertelde ze me.

Er waren avonden dat mijn moeder en ik elkaar niets te vertellen hadden en dan praatten we wat over het weer. Het meteorologisch instituut had ons moeten inhuren als een weersverwachtingsact. Alsof het kwantificeren van een laagje sneeuw of het tellen van de seconden tussen bliksem en donder de afstand tussen ons kon overbruggen.

Kate stond in de gang toen ik mijn moeder uitgebreid welterusten wenste. Ik keek haar strak aan, maar ze verroerde zich niet. Toen ik eindelijk had neergelegd, zei ze: 'Je hebt zeker geen zin om een stukje te gaan rijden?'

'In de regen?'

'Die is opgehouden.'

'Nu je het zegt,' zei ik, terwijl ik door het raam naar de sterren keek. 'Word jij er droevig van?'

'Van de regen? Het lucht wel op na die hitte.'

'Je bent natuurlijk ook niet voor het mooie weer naar Ierland gekomen.'

'Nee.' Kate bleef staan waar ze stond en leunde tegen de garderobekast.

'Wat heb je de hele dag gedaan?' vroeg ik. Ik voelde me opeens schuldig dat ik als gastvrouw tekort was geschoten.

'Ach, van alles. Verslagen gelezen. Naar een politieke documentaire gekeken; ik was vergeten dat de Engelse tv zoveel beter is.'

'De muren komen soms een beetje op je af, hè?'

'Ja.' Ze lachte terug.

Grace kwam de keuken uit rennen, bleef stokstijf staan toen hij ons zag en sloop vervolgens weer terug. 'Hij wordt 's avonds altijd een beetje rusteloos,' legde ik uit.

'Is hij altijd zo geweest?'

'Sinds hij geopereerd is, is het me meer opgevallen. Waarschijnlijk is hij kwaad dat we een eunuch van hem hebben laten maken.'

'Ik snap het.'

Plotseling kon ik het niet verdragen dat deze vrouw zo broos was, zich zo slecht op haar gemak voelde in haar ouderlijk huis. 'Kom op, laten we een tochtje gaan maken.'

Kates gezicht klaarde op. 'Had je geen andere plannen?'

'Absoluut niet.' Wat deed ieder van ons deze week anders dan de tijd doden? Ik ging op zoek naar een regenjas en mijn sleuteltjes. Ik was mijn paraplu met de kraaiekop kwijt; uiteindelijk herinnerde ik me dat ik hem aan Jo had uitgeleend.

Zodra we bij de auto waren, zei ik: 'Shit. Ze deed het vanochtend niet; er is waarschijnlijk iets met de startmotor.'

'Probeer het eens.'

Tegen elke vorm van logica in kwam Minnie meteen tot leven toen ik het sleuteltje omdraaide. Ik reed achteruit, maar bleef in de poort staan. 'Ik heb er niet eens aan gedacht om te vragen of je vader mee wil.'

Ze gaf geen antwoord.

'Maar volgens mij zat hij naar een programma op Radio 4 te luisteren,' verzon ik en draaide de weg op.

'We kunnen naar de pier gaan,' stelde Kate voor. 'Ik weet niet meer hoe hij heet. Je weet wel, die de zee in loopt.'

'In tegenstelling tot alle andere pieren, die landinwaarts gaan.'

Ze had een mooie, warme lach. 'Dat is een goeie. Ik bedoel die lange, waar papa ons op zondagmiddag altijd mee naartoe nam.'

Glimlachend bedacht ik hoe weinig meneer Wall was veranderd en sloeg de weg naar Dun Laoghaire in. 'Komt de buurt je nog bekend voor?' vroeg ik. 'Of is het allemaal verdwenen?'

'Stukjes,' zei Kate.

'Zoals?'

Er verstreek een paar seconden; het was alsof je een bus oude verf openwrikte. 'Zoals deze brug, bijvoorbeeld' - ze wees door de voorruit - , 'ik herinner me dat Cara de kap van mijn schooluniform had gejat en de brug op rende en hem naar beneden liet vallen.'

'Wat een kreng.'

'Toen ze hem weer gehaald had, zaten er allemaal moddersporen op van vrachtwagens. Ze moest hem van me wassen en met mama's föhn droogblazen, maar hij werd nooit meer zoals daarvoor.'

'Deed ze het gewoon om te pesten of om je iets betaald te zetten?'

'Ik zou het niet weten,' zei Kate afstandelijk. Achter het raampje schoot de zoveelste zandstenen wal voorbij, gevolgd door een privé-kliniek omgeven door pasgeplante bomen en daarna een vestiging van een pizzaketen, een grijnzend neongezicht op de muur ernaast. Ik probeerde het allemaal door haar ogen voorbij te zien komen.

'Zo,' zei ze na lange tijd, op de toon die mensen gebruiken om de draad van een vertrouwelijk gesprek weer op te pakken. 'Dertien jaar dus, als het klopt dat jullie iets met elkaar kregen in het jaar nadat wij vertrokken waren. Of vind je het vervelend om erover te praten...'

'Nee hoor, dat is best. Als ik er niet over praat, denk ik er toch aan, dus kan ik er net zo goed over praten.'

'Ja, dat zal wel.'

'Er waren een heleboel onderbrekingen,' zei ik tegen haar, terwijl ik mijn ogen op de weg gericht hield. 'Cara heeft me in het begin een paar keer in de steek gelaten voor een man.'

'Een paar keer?' Er klonk een berispende toon door in Kates stem.

'Het deed haar goed,' voegde ik er opgewekt aan toe. 'Ze zei altijd dat ze door haar littekens een echte feministe was geworden.'

'Echte littekens?'

'Nou, ik kan me alleen een brandwondje tussen haar vinger en haar duim herinneren, van de keer dat Roderick tegen haar uitviel op het moment dat ze een vegetarische lasagne uit de oven haalde. Ik moest er ooit om lachen en toen zei ze dat ik, als ik vrouwenmishandeling bagatelliseerde, medeplichtig was aan het patriarchaat.'

Kate drukte zich op in haar stoel om haar trenchcoat recht te trekken. 'Praatte ze altijd zo?'

'Nee, dat bewaarde ze voor bijzondere gelegenheden.'

'Ik ben eigenlijk wel blij dat ik Cara als volwassene nooit heb ontmoet. Ik zou hebben gezegd dat ze niet zo moest zeiken.'

'Ik wist niet dat carrièrevrouwen zulke taal gebruikten,' mompelde ik.

'Ik wist niet dat leraressen op de basisschool... ook maar in de verste verte zo waren als jij.'

Even keek ik op van de weg, glimlachend om het eufemisme, maar zij keek de andere kant op. 'En wat zou Cara hebben gezegd als ze Kate als volwassene had ontmoet?'

'Ik zou het niet weten,' zei ze ongemakkelijk. 'Waarschijnlijk zou ze mij ook een zeikerd hebben gevonden, maar dan anders. We waren niet bepaald hartsvriendinnen.'

'Je weet nooit of jullie het misschien niet heel goed met elkaar hadden kunnen vinden, zodra jullie de puberteit achter de rug hadden.'

'Nee, dat zullen we inderdaad nooit weten.'

Daarmee stokte het gesprek gedurende een kilometer. Kate keek uit het raampje naar het wandelpad naast de weg, de natte plekken glinsterend terwijl ze opdroogden. Wat ik haar eigenlijk wilde vragen, was wat ze dan nu in Dublin deed, als ze zo weinig om haar zus gaf. Maar het feit dat ze was gekomen betekende dat ze toch wel om haar moest geven, ergens diep vanbinnen.

Net toen we de portieren op slot deden, draaide de wind, waardoor de tranen in mijn ogen sprongen. We liepen over de pier en hadden de eerste glibberige treetjes naar de boten bereikt, toen het weer begon te regenen. Er kwamen twee meisjes langs in een T- shirt zonder mouwen, hun schouders bruinverbrand. 'Ja, maar hoe gelukkig ook...' hoorde ik een van hen zeggen voor hun gesprek buiten gehoorsafstand kwam. Ik bedwong de opwelling om achter hen aan te rennen en te vragen wie er zo gelukkig was, en wat er voor ontkenning volgde.

Kates bruine ogen keken me aan; ze dook diep weg in haar jas. 'En wanneer kwam Cara dan voorgoed bij je terug?'

In voor- en tegenspoed, bij ziekte en gezondheid... 'In 1987, geloof ik. Het jaar daarna ben ik bij haar ingetrokken.'

Ze liet dit even tot zich doordringen. De laatste straaltjes zonlicht doken in zee; de vuurtoren begon met regelmatige tussenpozen te knipogen. De druppels werden groter en we draaiden ons in stilzwijgende saamhorigheid om. Er kwam een hond langs, rukkend aan de lijn en glibberend op het natte graniet; zijn baas droeg een zuidwester. We kropen weer in Minnie en keken door de voorruit naar buiten.

En toen, terwijl ik de ruitewissers aanzette, voegde ik er met een zeker pervers genoegen aan toe: 'We hadden natuurlijk nog wel zo onze problemen. Een keer, toen ze het met dat meisje uit Kilkenny hield...'

'Met haar hield?' vroeg Kate, alsof die uitdrukking nieuw voor haar was.

'Met haar naar bed ging.'

'Wat? Wil je zeggen dat ze... Terwijl jullie...'

'Boston is zeker het laatste bolwerk van de absolute monogamie?' verbrak ik de verstikkende stilte.

'Nee, maar... Nou ja, als mijn zus jou bedroog...'

'Ach, schei toch uit,' blafte ik, terwijl ik naar de regen staarde. 'Waarom hebben hetero's het altijd over bedriegen? Een relatie waarin op een volwassen en integere manier is afgesproken dat er tot op zekere hoogte ruimte is voor andere seksuele partners, is niet te vergelijken met jullie vunzige slippertjes.' Op dat punt snoerde ik mezelf de mond, voor ik nog ergere dingen ging zeggen. Drie keer diep ademhalen. 'Sorry,' zei ik en zette de ruitewissers uit. 'Ik ben volslagen onredelijk.'

'Nee,' zei Kate, 'ik was bot.'

'Nee,' zei ik tegen haar. 'Ik reageer iets op jou af waar jij niets aan kunt doen.' De regen gutste nu ongehinderd over de ruit. Ik schraapte mijn keel met een donderend geraas, dat de hele auto leek te vullen. 'Zoals je misschien begrijpt, heb je een gevoelige snaar getroffen.'

'Tja, dat is bij iedereen een gevoelige snaar,' zei ze.

Na een lange stilte, waarin ik me afvroeg of ze iets kwijt wilde, ging ik verder. 'Cara en ik waren eerlijk, dat wel, maar ik kan niet zeggen dat het er altijd even volwassen aan toeging.'

Ze knikte.

'Misschien vraag je je af hoe ik ertegen kon, maar ja, het was altijd nog een stuk beter dan alle andere opties. Ik hou wel van een uitdaging,' ging ik opgetogen verder, 'en ik hield van Cara en ik hield van haar zoals ze was als ze terugkwam van haar uitstapjes. Begrijp je wat ik bedoel?'

'Niet helemaal,' zei Kate.

Ik slaakte een zucht. 'Ze was niet zo iemand die je moet inperken tot slechts één van haar vele kanten.'

'Juist,' zei ze mat.

'En ik bedacht dat ik er maar aan moest wennen dat mensen niet statisch zijn. Jij bent weggegaan en nooit meer teruggekomen. Cara kwam tenminste steeds terug.'

'Denk je dat Cara het erg vond dat ik nooit ben teruggekomen?' zei Kate, terwijl haar stem langzaam wegstierf.

'Soms,' zei ik vermoeid. Als het niet bij haar opkwam dat er iemand anders was die dat erg had gevonden, ging ik haar dat niet aan haar neus hangen.

'Toen ik een jaar in Ohio woonde, was ik heel erg veranderd,' ging ze verder. 'Het enige dat ik me nog van Cara kon herinneren, was een domme dikzak die deed alsof ze de onschuld zelve was.' Ze staarde uit het raampje, alsof ze probeerde haar zus uit te tekenen op het natgeregende asfalt van het parkeerterrein.

'Maar het is een schrielkip.' 'Ze had een hoop babyvet voor ze in de puberteit de lucht in schoot. Ik weet nog dat we haar wilden leren om met de telefoon om te gaan, toen ze klein was. Ze was namelijk bang voor de telefoon. Mama legde haar worstevingertjes om de hoorn en knikte haar toe. Weet je wat ze zei?'

'Hallo,' gokte ik.

Kates stem leek vastgeketend in haar keel. 'Ze zei: "Hallo, ben ik dat?" Dat is typerend voor Cara; ze moest zich altijd onderscheiden. Ik erger me, ik ergerde me altijd kapot aan haar.'

'Nog steeds,' zei ik een tel later.

Ze staarde naar haar handen. 'Ik heb het gevoel dat het nu niet meer mag.' Even later: 'Het is normaal dat kinderen zo zijn. Cara had een gezicht als een, als een ballon. Begrijp je wat ik bedoel?'

'Rood en rond?'

'Glanzend. Opgeblazen. Ik wilde het altijd lekprikken, maar naderhand kreeg ik dan weer spijt.'

'Ik ken dat gevoel,' zei ik tegen haar.

'O?' Kates ogen keken me geamuseerd aan. 'Nou ja, als je haar bijna net zo lang hebt gekend als ik, zul je ook wel tegen haar slechte kanten aan zijn gelopen.'

'Een paar,' gaf ik toe. 'Maar Cara stond altijd veel sneller met de naald in de aanslag.'

'Alleen als je haar de kans gaf. Waar ik echt hels van werd, was als ze zo sentimenteel deed en ging vertellen van wie ze allemaal hield,' zei Kate. Ze imiteerde haar met een jengelende stem. '"Ik hou van mammie en ik hou van pappie en ik hou van Cait en ik hou van God." "Als je nu niet onmiddellijk naar bed gaat," zei ik dan altijd, "eet het vloerkleed je op, hoor.'"

'Dus jij hebt haar wijsgemaakt dat het vloerkleed 's nachts tot leven komt?'

Kate keek me een beetje schaapachtig aan. 'Het was niet de bedoeling dat ze het ook echt zou geloven.'

'Het heeft haar jaren therapie gekost om daaroverheen te komen,' zei ik met een theatrale zucht.

Ze begon weer te jengelen. '"Ik hou van rabarber en ik hou van jam en ik hou ervan als de bladeren rood worden..."'

'Ach ja, houden van was een soort hobby van haar.'

Na die opmerking wisten we geen van beiden meer iets te zeggen. Ik zette de ruitewissers weer aan en startte de motor. Toen we thuis waren, leek het alsof de hemel was leeggestroomd. Ik hoorde Minnies motor pingelen en voelde me plotseling te lamlendig om mijn gordel los te maken. 'Je zult wel vinden dat het huis er nogal verwaarloosd uitziet,' merkte ik op. 'We hebben er de afgelopen jaren nauwelijks iets aan gedaan.'

'Nee hoor, ik herinner het me ook ongeveer zo,' zei Kate, die door de voorruit naar de tuinmuur keek. 'Het is onbegonnen werk, dat onderhoud. Ik weet nog dat ik die ruwe muur om de zoveel jaar moest verven.'

'Ja, die absorbeert liters verf, hè?'

'Het is een verschrikking. Een keer probeerde ik het een beetje leuker voor mezelf te maken door binnen Pink Floyd op te zetten, zodat ik het door het raam kon horen, maar papa vroeg of dat nou echt nodig was, want hij was bang dat hij er weer zo'n hoofdpijnaanval van zou krijgen.'

'Hij heeft soms heel erge hoofdpijn,' zei ik licht verwijtend.

'Dat komt door zijn zittende bestaan. Een bibliothecarissenkwaal.'

Ik was zelf ook bekaf; het leek een eeuw geleden dat ik die ochtend naar school was gegaan. Zonder een woord te zeggen ging ik naar binnen en liet de deur open voor Kate. Het was nog geen tien uur, maar als ik nu snel naar bed ging, dacht ik, bestond de kans dat ik onder zeil zou gaan voor ik weer over mijn slaap heen was.

De slaapkamer was bezaaid met kleren, de gordijnen waren al dagen niet open geweest. Cara zou me hebben uitgelachen omdat ik een nog grotere sloddervos bleek te zijn dan zij ooit was geweest. De ondraaglijke gedachte schoot door mijn hoofd dat ik nu ons allebei moest zijn: mijn eigen rommelmaker en rommelopruimer, zorgeloze en zeurpiet, van alle markten thuis.

Ik smeek u, Heer, laat me vannacht slapen. Ik wist dat ik moest groeien en veranderen en verwerken, maar ik was zo moe dat ik het niet aankon. Schenk mij geestelijke verlichting door lijden, natuurlijk Heer, geweldig, afgesproken, maar niet vannacht.

Ik besloot in elk geval mijn kleren op te ruimen; ik voelde me de afgelopen dagen al smerig genoeg zonder verfomfaaid als een zwerfster door het leven te gaan. Ik boog me voorover om de zwartzijden blouse op te pakken die ik naar de begrafenis had gedragen. Hoeveel handwasjes voordat die associatie zou zijn verdwenen? Hoe vaal zou hij moeten worden voor ik hem gewoon zou kunnen zien als mijn zwartzijden blouse, of dat oude vod, in plaats van als de blouse die ik op Cara's begrafenis had gedragen? Ik voelde in de zakken toen me te binnen schoot dat ik gisteren bij de versnellingspook een haar had gevonden. Hij zat er nog, hij krulde om mijn vinger toen ik mijn hand uit de zijde haalde. Bij dit licht leek hij bruin; er was zonlicht voor nodig om de robijnrode glans te voorschijn te toveren. Ik hield hem vast en trok er zachtjes aan. Zo sterk voor zo'n dun ding. Waar kon ik hem bewaren zonder hem kwijt te raken? Als ik hem op het nachtkastje legde, zou hij er vast en zeker door een elleboog af geveegd worden. Ik had geen medaillon en bovendien wilde ik hem aanraken, niet alleen weten waar hij was.

Ik legde hem over mijn lippen; het was een onzichtbare vinger die de zenuwuiteinden deed ontwaken. Het leeslampje boven het bed, dat kon wel. Ik wikkelde de haar om het dunne metalen voetje. Sierlijk en springerig probeerde hij zich los te maken uit de lus. Ik legde er een dubbele knoop in, toen een driedubbele, en zette hem vast met een driehoekig stukje plakband. Voor ik het licht uitdeed, reikte ik omhoog en voelde de haar langs het kussentje van mijn vinger strijken. Heel even trok ik eraan, alsof het een bellekoord was.



Ik droom van een toren, een waterval van rood haar waar ik tegenop klim, me vastklampend aan de rode strengen die afbreken tussen mijn vingers, terwijl mijn voeten steun zoeken op de glibberige ondergrond. Ik ben ongeveer op een derde en ik zie geen gezicht achter het raam. Is ze er eigenlijk wel, of is dit gewoon een pruik aan een stang? Ik hoor stemmen, de ene zwaarder dan de andere. Ik klauter verder.

En dan het geluid van een paard en kletterende harnassen. Er komt een ruiter voorbij en hij blijft staan aan de voet van de toren, waar een lange lok haar als een stervende slang over de grond kronkelt. Met geheven gelaat, minachtend in het maanlicht, trekt de ruiter die Kate is haar kap af en spuugt me in het gezicht.



Ik werd langzaam wakker, met kramp in mijn maag van de spanning. Het was nog donker; ik had het dus niet gered tot zonsopgang. Ik zag hoe de groene, fluorescerende wijzers van de klok tien voor twaalf aangaven. Plotseling kon ik er niet langer tegen om daar zo te liggen, een gevangene die snakt naar gratie in de vorm van slaap. Ik stond op; mijn voet raakte het koele oppervlak van een boek voor ik het wegschopte. Ik kon altijd nog beneden in mijn kamerjas chocolademelk gaan drinken; dat deden ze in tv-series ook altijd en het leek te helpen. Maar het idee sprak me vooral aan omdat er op tv altijd kleine kinderen binnenkomen die op je schoot kruipen en onverwacht troostende woorden tot je spreken. Ik zag het nog niet gebeuren dat meneer Wall binnenkwam en bij me op schoot kroop.

Terwijl ik de badkamer uit kwam en de slaap uit mijn ogen wreef, viel mijn oog door het raam op de halve maan. Hij was onregelmatig en doorschijnend, als een plakje van een onlangs ontdekte vrucht. Ik kon de koele, frisse smaak al proeven.

Ik trok een paar lagen kleren aan en daaroverheen mijn parka. Ik schrok toen ik meneer Wall in de keuken aantrof. Hij keek op. 'Lieve help, ik dacht dat je een inbreker was, met die jas.'

'Ik wilde even een luchtje gaan scheppen.'

Hij richtte zijn blik weer op de stugge bladzijde van het fotoalbum die hij tussen duim en wijsvinger hield. Ik wachtte een paar tellen en stikte bijna, met al die kleren aan.

Ik wilde net mijn gewicht in de richting van de deur verplaatsen toen meneer Wall zonder op te kijken zei: 'Dit is een mooie.'

Ik liep op hem af en keek over zijn schouder. Zijn wijsvinger - knokig, de huid droog onder de witte nagel - wees op een jaren zestig-kiekje van twee meisjes in een opblaasbare rubberboot. De donkerste moest Kate zijn; de kleinste had haar bleke gezichtje naar de zon gekeerd. Meneer Wall sloeg een paar zwaar gekreukelde bladzijden om - voorbij de lege plek met de vier plakbandvlekjes van de foto die ik had gestolen - en wees op een andere foto van Cara, haar lange benen in een broek met wijde pijpen gestoken, tegen de tuinmuur geleund. 'Ik had geen idee wat ik met zo'n opgroeiend meisje aan moest, na de scheiding.'

Ik wist niets te zeggen en maakte dus maar een medelevend geluidje.

'Ik ben bang dat ik nogal saai ben om mee te leven,' zei meneer Wall. Ik wist dat hij niet naar een compliment viste. 'En toen kwam jij,' ging hij verder, 'en maakte haar een stuk gelukkiger.'

Ik hield mijn ogen strak op de foto gericht en volgde het patroon van de klimop tegen de muur die hoognodig weer in de verf gezet moest worden. 'Dat vraag ik me af. In elk geval niet de hele tijd.'

'Ach, Cara was een kind van haar moeder. Ze kon onmogelijk de hele tijd gelukkig zijn.'

Hij wist het niet, daar was ik van overtuigd. Ik woonde al vier jaar onder zijn dak en die arme stakker dacht dat ik een goede invloed op haar had gehad. 'Ik ga even naar buiten,' zei ik, te hard, en de woorden galmden na door de schemerige keuken.

'Wat, op dit uur?'

'Er gebeurt heus niets.'

Mijn stem moet scherper hebben geklonken dan de bedoeling was, want hij knikte geschrokken en boog zich weer over het album. Ik wachtte even in de deuropening, maar wist niets aardigs te zeggen. Misschien had ik moeten vragen of hij zin had om mee te gaan, maar dat wilde ik niet.

Ik stapte naar buiten en trok de voordeur heel zachtjes achter me in het slot om Kate niet wakker te maken. De wolken waren verdwenen, de lucht was droog. Ik was van plan geweest om op de verlichte wegen rondom het bos te blijven, maar de straatlantaarns deden pijn aan mijn ogen. Toen ik bij de zijingang kwam, glipte ik door het ijzeren tourniquet. Toen de laatste oranje bol achter een dikke stam was verdwenen, toonden de sterren zich in hun volle pracht. Ik had ze nog nooit zo helder gezien, een enorme puntjestekening. Waarom was ik hier nooit eerder 's nachts naartoe gegaan? Wat waren we toch een makke wezens met onze warme baden en chocolademelk en een boek naast het bed.

Onder me tekende een rij huizen de glinsterende skyline van de voorsteden van Dublin af. Een telefoonkabel, gebogen als een gondel, leek een zwerm donkergele lampjes te dragen. Aanvankelijk bleef ik op het pad; als een van die donkere vlekken zich tot een belager zou ontpoppen, kon ik het altijd op een lopen zetten en net zo hard gillen tot de bewoners van het dichtstbijzijnde huis me zouden horen. Ik legde de capuchon van mijn parka op mijn schouders, zodat niemand me vanachteren zou kunnen verrassen. Allemaal gewoontes; ik geloofde niet dat er echt nog iemand anders om halfeen 's nachts in het bos was, of dat hij me iets kon aandoen wat mijn leven nog ellendiger zou maken.

Mijn oog viel op een onvolgroeide zilverberk; ik verliet het pad en liep naar de modderige aarde aan de voet van de boom en streelde langs de bast. Ik slenterde naar de volgende, en de daaropvolgende, naamloze grijze bomen met lome spierpartijen en in elkaar geslingerde ledematen. Het was hier bijna licht; ik kon blubber van gras onderscheiden. De straatlantaarns waren allemaal achter de rotsblokken verdwenen, dus het kon niet anders of ik zag dit bij het licht van de maan. Drie sterren op een rijtje met een lange streep eronder; ik wist nooit of dat nou Orion of de Grote Beer was. Ik vroeg me af of Cara hier weleens 's nachts was geweest en de sterren had gezien. Het zou fijn zijn geweest om ze aan haar te kunnen laten zien, maar ik was bang dat zij er per se over had willen praten. Het ideale gezelschap zou zwijgen.

Ik had daar graag iemand willen ontmoeten, zomaar bij toeval. Ik zou daar nietsvermoedend staan, mijn nek ongemakkelijk verdraaid om naar de Plejaden te kijken - ik had geen flauw idee hoe die eruitzagen, maar ik vond het zo'n prachtige naam - en langzaam zou het tot me doordringen dat er iemand naast me stond. We zouden elkaar over de open plek heen aankijken, eerst wat nerveus, en dan, nadat we hadden vastgesteld dat we allebei vrouwen waren, zouden we aarzelend naar elkaar lachen. Ons gezicht zou lijken te zweven in het maanlicht. We zouden naar boven blijven kijken, terwijl onze voeten ons van de ene boom naar de andere droegen. We zouden misschien aan de voet van dezelfde boom gaan zitten, ieder een andere kant op kijkend. We zouden geen woord wisselen. Erg knus zou het niet zijn, zo'n romance.



Op een avond komt Cara terug van een extramuraal college over het Franse feminisme, vol van metaforen over de Ander en de topos van het fallogocentrisme, waarbij ik in lachen uitbarst tot zij mijn mond bedekt met de hare om me te laten ophouden. Ze heeft een citaat op een kaartje staan en leest het hardop voor, in onberispelijk Frans. Tout sera changé lorsque la femme donnera la femme a l'autre femme.

'En wat mag dat wel niet betekenen?' vraag ik, terwijl ik op mijn hurken voor de open haard ga zitten om het vuur op te porren.

'Alles zal veranderen als de vrouw de vrouw aan de andere vrouw geeft.'

'Ik weet wel wat de woorden betekenen,' zeg ik bijtend, 'ik begrijp het alleen niet. Wie is die andere vrouw?'

'Ieder van ons,' zegt Cara met een geeuw en laat zich onderuitzakken in de kussens.

'Het zou me misschien makkelijker afgaan om de vrouw aan de andere vrouw te geven als ik wist om wie het ging.'

'Je vat het veel te letterlijk op, daar gaat het niet om.'

'Dat doe ik helemaal niet. Waar gaat het dan wel om?'

'Als je zo...'

'Toe Cara, vertel me nou gewoon wat het volgens jou betekent.'

'Goed dan.' Ze kijkt nog even op het kaartje, voor de zekerheid. 'Het gaat om het geven.'

'Ja, dat snap ik ook wel.' De geur van houtskool blijft aan mijn vingers hangen.

'Misschien moet je het zien als zo'n raadseltje: hoe meer je ervan weggeeft, hoe meer je krijgt. Rara, wat is dat?'

'En nu moet ik zeker zeggen "liefde"?'

Cara wendt haar gezicht af. 'Er is niet één antwoord.'

'Het is niet waar, weet je,' zeg ik tegen haar, terwijl ik nog een blok op het vuur gooi. 'Hoe meer je weggeeft, hoe meer je hebt weggegeven.'



Ik merkte dat ik mijn armen om een boom had geslagen, mijn hand klampte zich vast aan de verweerde bast. Wilde ik tot in den treure al die oude discussies blijven voeren? Ik moest me er gewoon bij neerleggen dat Cara en ik het niet altijd eens waren geweest, elkaar niet altijd hadden begrepen, niet altijd even ingenomen waren met wat we wel begrepen. Hoewel we elkaar in het veertiende jaar waarschijnlijk beter begrepen dan in het eerste, hoewel we allebei wat volwassener waren geworden, hoewel we meer noodzakelijke compromissen hadden gesloten en daarom formeel gelukkiger waren, was ik er bepaald niet zeker van dat het een succesverhaal was. Soms was ik bang dat we in werkelijkheid gewoon gelatener waren geworden, cynischer, onze pijngrens hadden opgehoogd naarmate we onze verwachtingen lager stelden. Met minder genoegen namen, al met al.

We hadden niet zoveel moeten praten, bedacht ik nu; we hadden ons gewoon suf moeten neuken. Want de herinneringen die daaraan waren overgebleven, waren ongecompliceerd: geen verhaallijn, weinig details, alleen een gelukzalig waas in mijn hoofd.

Waarom waren we 's nachts nooit hiernaartoe gegaan om onder de sterren de liefde te bedrijven? Al die gemiste kansen. Als we hadden geweten dat ze jong zou sterven, was dat er allemaal wel van gekomen. Een keertje hadden we het bijna gedaan, in de schemering. We lagen samen achter de rotsen, met onze lange jassen aan, toen het binnen in ons ontwaakte. Ik steunde op mijn elleboog, mijn mond boven haar oogleden en op dat moment kwam er een heterostelletje langs. We hielden onze hoofden bij elkaar en bleven roerloos liggen. 'Er is niets aan de hand zolang ze maar denken dat een van ons een jongen is,' fluisterde Cara. 'Maar niet allebei,' voegde ze er bij nadere beschouwing aan toe, 'want dan zijn we de lul.' Van dat woord kregen we natuurlijk de slappe lach en zo lagen we te schudden tot het stelletje uit het zicht was verdwenen.

Maar dat was vroeg op de avond geweest; nu was het nacht en het bos was geen veilige plek. Ik stak een hand in mijn zak en merkte dat ik de kam met het metalen handvat niet eens bij me had, die zat nog in mijn tas. Ik draaide me om en liep over het modderige gras, terwijl ik probeerde kracht en stevigheid uit te stralen. Mijn hielen gleden weg op de glibberige grond. Ik legde mijn duim en wijsvinger elk aan een kant van het kleine gouden galjoen en hield het stevig vast, terwijl de ketting in mijn zonverbrande nek sneed.

Zodra ik de weg bereikte, verbleekten de sterren bij het licht van de straatlantaarns. Ik voelde de vertrouwde woede om het feit dat ik verdreven was. Er stak een briesje op, wat me kippevel op de buitenkant van mijn polsen bezorgde. Heuvelafwaarts liep ik over de parkeerplaats van de kerk en schreef met mijn stappen de contouren van een gigantische C op het asfalt om de nacht af te sluiten.