Hebreeën

1

Hebreeën

1 In het verleden heeft God op vele manieren door de profeten tot onze voorouders gesproken. Maar nu, in onze tijd, heeft Hij tot ons gesproken door Zijn Zoon,

2 aan Wie Hij alles heeft gegeven en door Wie Hij de wereld heeft gemaakt.

3 Gods Zoon straalt van Gods heerlijkheid en uit alles wat Hij is en doet, blijkt dat Hij in wezen God is. Hij beheerst alles met Zijn machtig woord. Door voor ons te sterven, heeft Hij ons gereinigd en al onze zonden uitgewist. Daarna is Hij gaan zitten naast de Almachtige God, Die in de hemelen is.

4 Zo is Hij groter en belangrijker geworden dan de engelen, wat ook blijkt uit de prachtige naam die Zijn Vader Hem heeft gegeven: “Zoon van God”.

5 Want God heeft nooit tegen een van de engelen gezegd: “U bent mijn Zoon. Vandaag heb Ik U de eer gegeven die bij U past.” (A) Maar Hij zei dat wel tegen Jezus. Een andere keer zei Hij: “Ik ben Zijn Vader en Hij is mijn Zoon.” (B)

6 En toen Hij Zijn enige Zoon naar de aarde zond, zei Hij: “Laten alle engelen van God Hem aanbidden.”

7 God zegt van Zijn engelen dat zij zo vlug zijn als de wind; dienaars van vuur en vlam. (c)

8 Maar van Zijn Zoon zegt Hij: “Aan Uw koninkrijk, o God, komt nimmer een einde; er gelden regels die goed en rechtvaardig zijn.

9 U houdt van het goede en haat het kwade. Zelfs Uw God, o God, heeft meer blijdschap over U uitgegoten dan over iemand anders.” (D)

10 Hij wordt ook ‘Here’ genoemd, als er staat: “Here, in het begin hebt U de aarde gemaakt; en de hemel is het werk van Uw handen.

11 Eens zullen die vergaan, maar U blijft voor altijd. Zij zullen eens versleten zijn als een stel oude kleren;

12 op een dag zult U ze oprollen en door nieuwe vervangen. Maar U zult Zelf nooit veranderen; aan Uw jaren zal geen einde komen.” (E)

13 Heeft God ooit tegen een engel gezegd, zoals tegen Zijn Zoon: “Ga hier naast Mij op de ereplaats zitten, totdat Ik al Uw vijanden aan Uw macht heb onderworpen?” (f)

14 Nee, want de engelen zijn geesten, die God dienen en die Hij erop uit stuurt om de mensen die gered worden, te helpen.

2

Hebreeën

1 Daarom moeten wij heel aandachtig luisteren naar de waarheid, die wij hebben gehoord; anders zullen wij ervan vervreemd raken.

2 Boodschappen van engelen zijn altijd waar gebleken. Wie die niet gehoorzaamde, werd gestraft.

3 Hoe durven wij dan te denken dat wij de straf zullen ontlopen, als wij geen ernst maken met de geweldige redding die door Jezus Christusus Zelf is bekendgemaakt en aan ons is doorgegeven door de mensen die Hem hebben gehoord.

4 God heeft bewezen dat die boodschap waar is; door tekenen, wonderen en machtige daden. En ook door de gaven van de Heilige Geest te geven aan wie Hij wil.

5 De toekomstige wereld waarover wij spreken, zal niet geregeerd worden door engelen.

6 Nee, want in één van de Psalmen zegt David tegen God: “Wat is de mens eigenlijk, dat U zoveel om hem geeft? En wat is een mensenkind dat U Zich erom bekommert?

7 Hoewel U hem een korte tijd lager dan de engelen hebt gezet, hebt U hem nu gekroond met heerlijkheid en eer.

8 En U hebt hem het beheer gegeven over alles wat er is.” (a) Toen God dit zei, bedoelde Hij ook dat alles aan Hem onderworpen zou zijn, niets uitgezonderd. Wij hebben nog niet gezien dat het al zover is,

9 maar wij zien Jezus wel. Hij heeft gedurende een tijd lager dan de engelen gestaan omdat Hij sterven moest, maar is nu door God met heerlijkheid en eer gekroond, omdat Hij door Gods genade voor ons de dood is ingegaan.

10 Door de goedheid van God heeft Jezus de dood geproefd voor iedereen in de hele wereld. Het was juist en goed dat God, Die alles terwille van Zichzelf heeft gemaakt, Jezus heeft laten lijden. Daardoor heeft Hij vele van Zijn zonen in Zijn heerlijkheid laten delen. Door Zijn lijden is Jezus hun volmaakte leider geworden, de enige die hen kon redden.

11 Nu wij door Jezus voor God zijn afgezonderd, hebben wij dezelfde Vader als Hij. Daarom schaamt Jezus Zich er niet voor ons Zijn broeders te noemen.

12 Dat komt overeen met wat in de Psalmen staat: “Ik zal met mijn broeders over God, mijn Vader, spreken. Samen zullen wij Hem eren door ons lied.” (B)

13 Er staat ook: “Samen met mijn broeders zal Ik op God vertrouwen.” (C) En op een andere plaats: “Kijk, hier ben Ik met de kinderen die God Mij gegeven heeft.” (D)

14 Omdat wij mensen van vlees en bloed zijn, is Hij ook een mens van vlees en bloed geworden; want alleen als mens kon Hij sterven en zo de duivel, die de macht over de dood had, machteloos maken.

15 Alleen op die manier kon Hij de mensen, die hun leven lang vrees voor de dood hadden, uit de slavernij bevrijden.

16 Wij weten allemaal dat Hij Zich het lot van engelen niet aantrekt, maar wel van de nakomelingen van Abraham.

17 Het was nodig dat Jezus Christusus, aan ons (Zijn broeders) gelijk werd. Anders had Hij niet onze genadige en trouwe hogepriester voor God kunnen worden; een priester die, als Hij met onze zonden afrekent, zowel genadig voor ons als trouw aan God is.

18 Omdat Hij Zelf geleden heeft en verzoeking heeft gekend, weet Hij wat het is om te lijden en verzocht te worden; daarom kan Hij ons zo goed helpen.

3

Hebreeën

1 Broeders, God heeft u voor Zichzelf afgezonderd en u uitgekozen om u met ons een hemelse bestemming te geven. Daarom wil ik dat u uw aandacht richt op Jezus, de apostel van God en de hogepriester van ons geloof.

2 Want Jezus is trouw aan God, Die Hem als hogepriester heeft aangesteld, zoals ook Mozes trouw was aan zijn opdracht in het huis van God.

3 Maar Jezus heeft een veel grotere heerlijkheid dan Mozes, zoals een man die een mooi huis bouwt meer eer krijgt dan het huis.

4 Mensen kunnen huizen bouwen, maar God heeft alles gemaakt.

5 Nu deed Mozes zijn werk in het huis van God wel goed, maar hij was toch niet meer dan een knecht; zijn werk was vooral een verwijzing naar wat er later zou gebeuren.

6 Maar Christusus, Gods trouwe Zoon, heeft het volledige beheer over het huis van God. En dat huis zijn wij, de christenen, als wij tenminste tot het einde toe volhouden en met blijdschap op de Here blijven vertrouwen.

7 Omdat Christusus zo groot is, zegt de Heilige Geest dat wij naar Hem moeten luisteren en

8 dat wij ons hart niet voor Hem mogen toesluiten zoals het volk Israël deed. Zij keerden zich van Zijn liefde af.

9 Zij daagden God uit toen Hij hen in de woestijn veertig jaar op de proef stelde. Hij bleef doorgaan met het doen van wonderen en zij zagen die.

10 “Maar,” zei God, “Ik keerde Mij van hen af, omdat hun hart altijd bij iets anders was dan bij Mij. Zij hebben nooit de wegen willen gaan die zij van Mij moesten volgen.”

11 In Zijn toorn heeft Hij Zichzelf plechtig beloofd hen nooit in Zijn rust te laten leven. (A)

12 Pas er dus voor op, broeders, dat geen van u slecht en ongelovig wordt, doordat hij zich in zijn hart van de levende God afkeert.

13 U moet hier elke dag met elkaar over spreken, nu er nog de tijd voor is; want niemand van u mag zich door de betovering van de zonde laten verharden, zodat hij niet meer naar God luistert.

14 Als wij Christusus van het begin tot het einde trouw blijven, delen wij in alles wat Hij heeft.

15 Maar dat geldt al voor nú! Vergeet nooit deze waarschuwing: “Als u nu de stem van God hoort, verhardt u dan niet, zoals het volk Israël dat zich in de woestijn tegen Hem verzette.” (B)

16 En over welke mensen spreek ik hier? Wie kwamen, nadat zij God hadden horen spreken, tegen Hem in opstand? Dat waren de mensen die onder leiding van Mozes uit Egypte trokken.

17 Wie werden door de toorn van God getroffen, al die veertig jaar? Dezelfde mensen, die tegen Hem zondigden en daardoor in de woestijn moesten sterven.

18 En tegen wie had God het, toen Hij onder ede verklaarde dat zij nooit de rust en vrede zouden krijgen, die Hij Zijn volk beloofd had? Natuurlijk tegen al die mensen die Hem ongehoorzaam waren.

19 En waarom konden zij die rust en vrede niet krijgen? Omdat zij Hem niet wilden vertrouwen.

4

Hebreeën

1 Hoewel Gods belofte nog altijd geldt (de belofte dat allen Zijn rust zullen krijgen) moeten wij ervoor zorgen dat niet sommigen de indruk zouden wekken er geen deel aan te hebben.

2 Want dit goede nieuws (dat God ons wil redden) heeft ons net zo bereikt als de mensen in de tijd van Mozes. Maar zij hebben er niets aan gehad, omdat zij het niet geloofden.

3 Want alleen als wij God geloven, kunnen wij deel krijgen aan Zijn rust. Hij heeft immers gezegd: “In mijn toorn heb Ik gezworen dat mijn rust niet is voor mensen die Mij niet geloven.” (A) Toch ligt Gods plan om hun die rust te geven, al klaar vanaf het begin van de wereld.

4 Dat weten wij omdat er in de Boeken staat dat God op de zevende dag uitrustte. Alles wat Hij wilde maken, was klaar.

5 Toch kwamen de Israëlieten er niet, want God zei tenslotte: “Zij zullen nooit deel krijgen aan mijn rust.” (B)

6 Maar de belofte is niet ingetrokken. Daarom komen sommigen er wel; al zijn dat niet de mensen die het eerst de kans kregen, want die waren God ongehoorzaam.

7 Maar God heeft de mensen een nieuwe kans gegeven om deel te krijgen aan Zijn rust en die kans is er nú! Hij heeft dat door de mond van David al aangekondigd met de eerder genoemde woorden: “Als u nú de stem van God hoort, verhardt u dan niet voor Hem.” (C)

8 Jozua heeft het volk niet in deze rust gebracht. Als dat zo was, zou God niet veel later hebben gezegd dat het ‘nu’ de tijd is om deel te krijgen aan die rust.

9 Er wacht het volk van God dus nog altijd een zuivere, volkomen rust.

10 Wie door geloof die rust ervaart, rust uit van zijn eigen werk, net als God.

11 Laten wij ons best doen deel te krijgen aan die rust. Daarom moeten wij ervoor oppassen God niet ongehoorzaam te zijn zoals het volk Israël, dat daardoor die rust niet kreeg.

12 Want het woord van God is vol van kracht en leven. Het is scherper dan het scherpste zwaard; het dringt in één keer door tot onze diepste gedachten en verlangens en snijdt alle delen los; het laat zien wie en wat wij werkelijk zijn.

13 God weet alles over iedereen. Alles in en om ons ligt open en bloot voor Zijn ogen; niets kan verborgen blijven voor Hem aan Wie wij verantwoording moeten afleggen voor alles wat wij hebben gedaan.

14 Maar Jezus, de Zoon van God, is onze grote hogepriester, Die naar de hemel is gegaan om ons te helpen; daarom moeten wij geen ogenblik aan Hem twijfelen.

15 Deze hogepriester begrijpt onze zwakheden, omdat Hij dezelfde verleidingen heeft gekend als wij; maar Hij heeft er geen ogenblik aan toegegeven; Hij heeft nooit gezondigd.

16 Laten wij daarom vrijmoedig naar de troon van God gaan om van Hem genade te ontvangen; om hulp te krijgen, juist in die ogenblikken dat wij het moeilijk hebben.

5

Hebreeën

1 De hogepriester van Israël is gewoon een mens, die de speciale taak heeft zijn medemensen bij God te vertegenwoordigen. Hij biedt God hun gaven aan en offert Hem de dieren die zijn gegeven om niet alleen de zonden van de mensen, maar ook die van hemzelf te bedekken.

2 Omdat hij zelf een mens is, kan hij andere mensen vriendelijk tegemoet treden, ook al zijn zij afgeweken en onwetend.

3 Hij staat immers aan dezelfde verleidingen bloot en begrijpt hun problemen daarom heel goed.

4 Niemand kan hogepriester worden omdat hij dat zelf zo graag wil. Hij moet door God voor dit werk geroepen zijn, net als Aäron.

5 Ook Christusus heeft Zichzelf niet uitgekozen om hogepriester te worden. God koos Hem en zei tegen Hem: “Mijn Zoon, vandaag heb Ik U het leven gegeven.” (a)

6 Een andere keer zei God tegen Hem: “Ik heb U uitgekozen om voor altijd priester te zijn op dezelfde wijze als Melchizédek.” (B)

7 Terwijl Hij hier op aarde was, heeft Christusus onder tranen geroepen tot God, Die Hem van de dood kon redden. God verhoorde Zijn gebeden, omdat Hij Zich aan Gods wil onderwierp.

8 Zelfs al was Jezus de Zoon van God, toch moest Hij uit ervaring leren wat gehoorzaamheid was. Ook als dat pijn en verlatenheid betekende.

9 Nadat Jezus had bewezen daarin volmaakt te zijn, werd Hij de gever van eeuwige redding voor alle mensen die Hem gehoorzamen.

10 God had Hem immers aangewezen als hogepriester, op dezelfde wijze als Melchizédek.

11 Ik zou hierover nog veel meer willen zeggen, maar u luistert gewoon niet; daarom kan ik het zo moeilijk duidelijk maken.

12 Nu u al een hele tijd christen bent, zou u eigenlijk anderen moeten onderwijzen. Maar u bent helaas zover teruggevallen dat de eerste beginselen van het christen-zijn u weer moeten worden bijgebracht. U bent net babies die geen vast voedsel kunnen verdragen en daarom nog melk moeten drinken.

13 Als iemand nog op melk moet leven, blijkt daaruit dat hij als christen niet erg ver gevorderd is; hij kent nauwelijks het verschil tussen goed en kwaad. Hij is nog een baby.

14 Zo zult u de zwaardere kost nooit kunnen verdragen. Die zwaardere kost is voor hen die goed en kwaad uit elkaar kunnen houden. Zij kunnen opgroeien tot volwassen christenen.

6

Hebreeën

1 Daarom is het niet goed telkens weer terug te gaan naar wat wij in het begin over Christusus hebben geleerd. Wij moeten verder gaan en volwassen christenen worden. Het heeft weinig zin er nog eens over te beginnen dat wij niet gered worden door goed te doen, maar door in God te geloven.

2 Wij hoeven ook niets meer te leren over de verschillende dopen en het hand-opleggen, over het opstaan van doden en een eeuwig oordeel.

3 Als de Here het goed vindt, zullen wij nu verder gaan met andere dingen.

4 Als iemand God de rug heeft toegekeerd, kan hij niet weer van voren af aan beginnen. Hij heeft het goede nieuws gehoord en iets van het hemelse leven geproefd; hij heeft aan de Heilige Geest deel gekregen;

5 hij weet dat het goed is wat God heeft gezegd; hij heeft ervaren wat voor krachten er in de komende wereld werken.

6 Door God de rug toe te keren, kruisigt zo iemand de Zoon van God eigenlijk opnieuw en maakt Hem bespottelijk.

7 Als op een stuk bouwland flink wat regen is gevallen en het een goede oogst heeft gegeven, is het duidelijk dat God het heeft gezegend.

8 Maar als er niets anders dan dorens en distels opkomen, is het land niets waard. Het zal worden afgekeurd en afgebrand.

9 Beste vrienden, ook al zeggen wij dit, wij geloven niet dat het voor u geldt. Wij zijn ervan overtuigd dat u iets beters te wachten staat; u zult gered worden.

10 God is niet onrechtvaardig. Hoe zou Hij al uw werk voor Hem kunnen vergeten of de liefde die u Hem hebt gegeven en nog steeds geeft door Zijn kinderen te helpen?

11 Wij verlangen ernaar dat ieder van u tot het einde toe ijverig zal doorgaan, zodat het goede waarop u zo geduldig wacht, mag plaatsvinden.

12 En ook dat u de moed niet laat zakken, maar het voorbeeld volgt van de mensen die (door hun geloof en geduld) ontvingen wat God hun had beloofd.

13 Toen God aan Abraham een belofte deed, zwoer Hij bij Zijn eigen naam, omdat er niemand hoger is dan Hijzelf voor wie Hij een eed kan afleggen.

14 “Abraham,” zei Hij, “Ik zal u telkens weer zegenen. Ik zal u een zoon geven en u stamvader van een groot volk maken.” (A)

15 Abraham bleef geduldig wachten tot God hem een zoon gaf, zoals Hij had beloofd.

16 Als iemand een eed aflegt, doet hij dat bij een hogere persoon dan hijzelf. Een eed is het einde van alle tegenspraak.

17 God heeft ook een eed afgelegd om duidelijk te maken dat Hij niet anders kan dan Zijn woord houden; Hij wilde dat de mensen aan wie Hij de belofte deed, niet zouden twijfelen.

18 Omdat God een belofte heeft gedaan èn een eed heeft afgelegd, valt er aan Zijn woorden niet te twijfelen. Daarbij is het uitgesloten dat Hij zou liegen. Dat geeft moed en hoop aan ieder die naar Hem vlucht om gered te worden.

19 De zekerheid dat wij gered zullen worden, is een sterk en betrouwbaar anker voor ons leven. Daardoor zijn wij verbonden met God Zelf, achter het gordijn van de hemelse tempel.

20 Jezus is daar vccr ons binnengegaan om voor ons te pleiten. Hij is voor altijd hogepriester geworden, op dezelfde wijze als Melchizédek.

7

Hebreeën

1 Deze Melchizédek was koning van Salem en priester van de Allerhoogste God. Toen Abraham, na de overwinning op vele koningen, naar huis terugkeerde, ontmoette hij Melchizédek en werd door hem gezegend.

2 Daarop gaf Abraham een tiende deel van alles wat hij in de strijd had buitgemaakt aan Melchizédek. De naam Melchizédek betekent ‘Koning van de gerechtigheid.” (A)

3 Hij is ook koning van de vrede, want Salem betekent ‘vrede.” Hij had geen vader en moeder en ook geen voorouders. Hij is nooit geboren en nooit gestorven; zijn leven is gelijk aan dat van de Zoon van God; hij is en blijft priester voor altijd.

4 Uit het volgende blijkt wel hoe groot deze Melchizédek is. Zelfs Abraham, de eerste voorvader van Gods volk, gaf hem een tiende deel van alles wat hij in de strijd tegen de koningen had buitgemaakt.

5 Als Melchizédek een priester van Israël was geweest, zou dit niet zo vreemd zijn; want later moest Gods volk een tiende van zijn inkomsten geven aan de priesters, die tot hun eigen volk behoorden.

6 Maar Melchizédek was een vreemde en toch gaf Abraham hem een tiende van de buit. Melchizédek zegende de machtige Abraham;

7 het is duidelijk dat een zegen alleen gegeven wordt door iemand die groter is dan degene die gezegend wordt.

8 Hoewel de priesters van Israël eens zouden sterven, kregen zij toch een tiende van wat de mensen oogstten of verdienden; maar wij lezen dat Melchizédek altijd blijft leven.

9 Wij zouden zelfs kunnen zeggen dat Levi, de stamvader van alle priesters, in de persoon van Abraham een tiende deel van de buit aan Melchizédek gaf.

10 Want al was Levi toen nog niet geboren; het zaad waaruit hij is voortgekomen, was in Abraham toen die het tiende deel van de buit aan Melchizédek gaf.

11 Als wij door de Levitische priesters en hun wetten gered hadden kunnen worden, waarom moest God dan Christusus sturen? Een priester als Melchizédek en niet als Levi, Aäron en de andere priesters?

12 Immers als God een nieuw soort priester stuurt, moet Zijn wet daarvoor veranderd worden.

13 Wij weten allemaal dat Christusus niet bij de priesterstam van Levi hoort,

14 maar bij de stam van Juda; en Mozes heeft niet gezegd dat de mannen van die stam priester moesten zijn.

15 Het is dus duidelijk dat God een andere weg is ingeslagen.

16 Christusus, de nieuwe hogepriester van dezelfde rang als Melchizédek, is niet priester geworden omdat Hij voldeed aan de wettige eis van Levi af te stammen, maar omdat Hij een leven heeft dat niet kan eindigen.

17 In een van de Psalmen wordt daar al op gewezen. “U bent voor altijd priester zoals Melchizédek,” staat er. (B)

18 Het oude systeem, waarin men priester werd omdat men tot een bepaalde stam behoorde, is opgeheven omdat het niet werkte.

19 De mensen konden daardoor niet gered worden. Daardoor lukte het niemand om recht voor God te staan. Maar nu hebben wij een veel betere hoop, want Christusus maakt het voor ons met God in orde, zodat wij bij Hem mogen komen.

20 God zwoer dat Christusus altijd priester zou zijn, wat Hij nooit van andere priesters heeft gezegd.

21 Alleen tegen Christusus zei Hij: “De Here heeft een eed afgelegd en zal er nooit van terugkomen: U bent priester voor altijd.” (C)

22 Daarom werd Jezus Christusus het onderpand van dit nieuwe, betere verbond.

23 Onder het oude verbond moesten er heel veel priesters zijn. Als een oude priester stierf, nam een jongere zijn taak over.

24 Maar Jezus leeft voor altijd en blijft voorgoed priester, zodat er niemand anders nodig is.

25 Hij kan iedereen die door Hem naar God gaat, van de ondergang redden. Omdat Hij altijd zal blijven leven, zal Hij er altijd zijn om onze belangen bij God te behartigen.

26 Daarom is Hij precies de hogepriester die wij nodig hebben: Hij is heilig, onberispelijk en onbesmet; Hij is van de zondaars afgezonderd en heeft de hoogste plaats in de hemelen gekregen.

27 Gewone hogepriesters hebben elke dag het bloed van offerdieren nodig om hun eigen zonden en die van het volk te bedekken. Maar Jezus Christusus heeft eens en voorgoed alle zonden uitgewist toen Hij Zichzelf offerde aan het kruis.

28 Onder het oude verbond zondigden zelfs de hogepriesters, die ook maar zwakke en zondige mensen waren. Maar later legde God de eed af dat Zijn Zoon, Die voor altijd volmaakt is, voortaan hogepriester zou zijn.

8

Hebreeën

1 Wat wij nog eens willen zeggen, komt eigenlijk hierop neer: Christusus is onze hogepriester en Hij zit aan de rechterhand van God op de troon in de hemelen.

2 Hij dient God in het hemelse heiligdom; in de ware tempel, die door de Here en niet door mensen gebouwd is.

3 Zoals elke priester is aangewezen om gaven en offers te brengen, zo moest ook Christusus een offer brengen.

4 Overigens, als Hij nog op aarde was, zou Hij niet eens priester zijn, omdat er al priesters zijn die offers brengen volgens de Joodse wet.

5 Zij doen hun werk in een aards model van het echte heiligdom in de tempel; want toen Mozes de heilige tent zou maken, zei God tegen hem dat hij die precies zo moest maken als het model dat God hem op de berg had laten zien.

6 Maar Christusus, de hemelse priester, heeft een veel belangrijker taak gekregen dan de priesters van Israël. Hij heeft ervoor gezorgd dat God een nieuw verbond met de mensen sloot; een verbond dat op betere beloften steunt.

7 Aan het oude verbond mankeerde nogal wat. Als dat anders was geweest, zou er geen nieuw voor in de plaats gekomen zijn.

8 Maar God was er Zelf ook niet tevreden over, want Hij zei: “Er komt een tijd dat Ik een nieuw verbond met het volk van Israël en het volk van Juda zal sluiten.

9 Het zal een ander verbond zijn dan dat Ik met hun voorouders sloot op de dag dat Ik hen uit Egypte leidde; die hielden zich niet aan het verbond, zodat Ik hun de rug heb toegekeerd.

10 Dit is het nieuwe verbond dat Ik met het volk van Israël sluit: Ik zal mijn wetten in hun gedachten schrijven en in hun hart. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. (A)

11 Niemand zal tegen zijn vriend, broer of buurman hoeven te zeggen: “Jij moet de Here ook leren kennen,” want van klein tot groot zal iedereen Mij kennen.

12 Ik zal hun overtredingen vergeven en niet meer aan hun zonden denken.” (B)

13 Als God het over een nieuw verbond heeft, wil Hij daarmee zeggen dat de eerste verouderd is. En alles wat oud en versleten is, wordt vroeg of laat afgedankt.

9

Hebreeën

1 Bij het eerste verbond gaf God de mensen regels, waaraan zij zich moesten houden als zij Hem dienden in de heilige tent, de Tabernakel.

2 Deze tent werd in tweeën verdeeld. In het eerste deel kwamen de kandelaar en de tafel met de heilige broden te staan. Dat deel heette het ‘Heilige.”

3 Dan hing er een zwaar gordijn en daarachter was het ‘Allerheiligste.”

4 Daar stonden het gouden wierookaltaar en de ark van het verbond. De ark was aan alle kanten met goud bedekt. In de ark lagen de stenen plaquettes waarop de wetten stonden, een gouden pot met manna en de staf van Aäron die gebloeid had.

5 Over het deksel van de ark spreidden de schitterende cherubs hun vleugels uit. Dat gouden deksel was de plaats waar men God om vergeving vroeg. (A) Maar daar zullen we nu niet verder op ingaan.

6 Toen alles klaar was, gingen de priesters het voorste deel zo vaak binnen als voor hun werk nodig was.

7 Maar in het achterste deel mocht alleen de hogepriester komen en dan nog maar één keer per jaar. Hij moest bloed meenemen en dat op het gouden deksel van de ark sprenkelen om daarmee zijn eigen zonden en die van het hele volk voor God te bedekken.

8 De Heilige Geest wilde daarmee duidelijk maken dat men niet in het Allerheiligste kon komen, zolang het voorste deel van de tent en alles wat ermee te maken had, nog bestond.

9 Hieruit kunnen wij een belangrijke les leren. Ook al werden al deze gaven en offers gebracht, ze konden het geweten van de mensen toch niet zuiveren.

10 Het ging alleen om bepaalde gebruiken: Wat men wel en niet mocht eten en drinken, waarom en hoe men zich moest wassen. De mensen moesten zich eraan houden zolang Christusus nog niet met Gods nieuwe, betere verbond was gekomen.

11 Christusus kwam als hogepriester van het nieuwe verbond dat wij nu hebben. Hij is de grotere en meer volmaakte tent in de hemel binnengegaan, die niet door mensen is gemaakt en niet tot deze wereld behoort.

12 Eens en voor altijd ging Hij met bloed het Allerheiligste binnen en sprenkelde het op de plaats waar de zonden worden vergeven. Maar dat was niet het bloed van bokken en kalveren; nee, het was Zijn eigen bloed. En daarmee heeft Hij ons voor eeuwig van de zonde bevrijd.

13 Als het bloed van bokken en stieren en de as van jonge koeien van zonden konden reinigen,

14 hoeveel te meer zal dan het bloed van Christusus ons hart en leven veranderen. Hij, Die Zelf zonder zonden is, heeft door de hulp van de eeuwige Geest Zich gewillig aan God overgegeven om voor onze zonden te sterven. Daardoor kunnen wij met een gerust hart de levende God dienen.

15 Hij heeft ervoor gezorgd dat er een nieuw verbond kwam, zodat iedereen mag komen om te genieten van de rijkdom die God beloofd heeft. Christusus is gestorven om hen te redden van de straf, die zij verdienden door de zonden die zij onder het oude verbond hadden gedaan.

16 Met dit verbond, dat God met ons heeft gesloten, is het net als met een testament; er moet eerst iemand sterven, voordat het van kracht wordt.

17 Met een testament is pas iets te beginnen als de man of vrouw die het gemaakt heeft, gestorven is. Want zolang die leeft, mag niemand een beroep op dat testament doen.

18 Daarom werd het eerste verbond tussen God en Zijn volk pas van kracht nadat het met bloed was ingewijd.

19 Want toen Mozes het volk al Gods wetten had voorgelezen, nam Hij bloed van kalveren en bokken en sprenkelde dat met water, rode wol en hysop over de stenen plaquettes en het hele volk;

20 “Met dit bloed wordt het verbond tussen God en u bevestigd,” zei hij. (B)

21 Op dezelfde manier sprenkelde hij bloed op de heilige tent en op alle toebehoren, dat werd gebruikt voor de eredienst.

22 Wij mogen wel zeggen dat onder het oude verbond vrijwel alles door bloed gereinigd werd. Als er geen bloed vloeit, worden de zonden niet vergeven.

23 Daarom moest Mozes alles wat hij naar het hemelse voorbeeld had gemaakt (de heilige tent en alles wat er in was) reinigen door het bloed van dieren. Maar de werkelijke dingen in de hemelen worden door veel betere offers gereinigd.

24 Christusus is het heiligdom binnengegaan om in onze plaats voor God te verschijnen. Hij deed dat niet in het heiligdom dat door mensen was gemaakt, want dat was slechts een afbeelding van het werkelijke heiligdom in de hemel.

25 Hij heeft Zich ook niet telkens weer geofferd, zoals de hogepriester, die elk jaar weer het Allerheiligste moest binnengaan om dierlijk bloed te offeren.

26 Als dat nodig was geweest, had Hij vanaf het begin van de wereld telkens weer moeten lijden en sterven. Maar nu, tegen het einde van de eeuwen, is Hij eens en voor altijd gekomen om voor ons te sterven en de zonde weg te doen.

27 Zo zeker als alle mensen eenmaal sterven en daarna beoordeeld worden,

28 zo zeker zal Christusus (nu Hij gestorven is om de zonden van vele mensen weg te nemen) zonder zonde terugkomen. Hij zal komen om ieder te redden, die verlangend naar Hem uitziet.

10

Hebreeën

1 De Joodse wet gaf maar een versluierd beeld van de geweldige dingen, die Christusus voor ons zou doen. Jaar in jaar uit werden telkens weer dezelfde offers gebracht, maar toch konden de mensen onder dat oude verbond daardoor niet gered worden.

2 Als dat wel had gekund, zou één offer genoeg zijn geweest; dan zouden de gelovigen eens en voor altijd gereinigd zijn en zouden zij geen besef van schuld meer hebben.

3 Maar wat er gebeurde, was precies het tegenovergestelde. In plaats van hen van zonden te bevrijden, herinnerden die jaarlijkse offers hun aan hun ongehoorzaamheid en schuld.

4 Want het bloed van stieren en bokken kan nooit voorgoed met de zonden afrekenen.

5 Daarom heeft Christusus, toen Hij in de wereld kwam, gezegd: “O God, het bloed van stieren en bokken kan U niet tevreden stellen. Daarom hebt U Mij dit lichaam gegeven om het als een offer op Uw altaar te leggen.

6 U was niet tevreden met de dierlijke offers, die voor U geslacht en verbrand werden om de zonden weg te doen.

7 Toen zei Ik: “Hier ben Ik om Uw wil te doen, om mijn leven neer te leggen, zoals in de Boeken staat.” (A)

8 Nadat Christusus had gezegd dat God niet tevreden was met de verschillende offers en gaven, die onder het oude verbond vereist waren, voegde Hij eraan toe:

9 “Hier ben Ik; Ik ben gekomen om Uw wil te doen en mijn leven te geven.” Hij vervangt het oude verbond door een nieuw en beter verbond.

10 Door te doen wat God van Hem vroeg en eens en voor altijd voor ons te sterven, heeft Christusus onze zonden vergeven en ons gereinigd.

11 De gewone priesters waren dag in, dag uit in de tempel bezig en brachten telkens dezelfde soort offers, die de zonden niet konden wegnemen.

12 Maar nadat Christusus Zichzelf voor onze zonden aan God had gegeven als een offer voor alle tijden, ging Hij aan Gods rechterhand zitten.

13-14 Daar wacht Hij tot alle vijanden zijn onderworpen. Door dat ene offer heeft Hij allen die voor God zijn afgezonderd voor altijd volmaakt gemaakt.

15 De Heilige Geest heeft ook gezegd dat dit zo was.

16 “Het volk van Israël heeft zich niet aan het verbond gehouden,” zei Hij, “maar Ik zal een nieuw verbond met hen sluiten: Ik zal mijn wetten in hun gedachten leggen en in hun hart schrijven.”

17 En Hij voegde eraan toe: “Ik zal nooit meer aan hun zonden denken.” (B)

18 Als de zonden vergeven en vergeten zijn, is er geen offer meer nodig.

19 Omdat Jezus Zijn leven en Zijn bloed voor ons heeft gegeven, broeders, mogen wij bij God komen.

20 Omdat Hij Zich voor ons heeft opgeofferd, is er voor ons een nieuwe weg naar het leven gekomen, dwars door het gordijn heen dat het Allerheiligste van het Heilige scheidde; en dat gordijn is Zijn lichaam.

21 Jezus is de grote priester, Die in het huis van God is aangesteld.

22 Laten wij daarom naar God gaan met een oprecht hart en het vaste vertrouwen dat Hij ons zal ontvangen. Want ons hart is met het bloed van Christusus besprenkeld, waardoor wij een zuiver geweten hebben gekregen; en ons lichaam is met schoon water gewassen.

23 Wij moeten blijven vasthouden aan wat God ons heeft beloofd en andere mensen erover vertellen. Omdat God Zich aan Zijn woord houdt, zullen wij krijgen wat wij van Hem verwachten.

24 Laten wij op elkaar letten en elkaar aansporen God en de mensen lief te hebben en altijd goed te doen.

25 Wij moeten ook niet uit onze samenkomsten wegblijven. Sommigen maken daar een gewoonte van, maar dat is niet goed. Wij moeten elkaar bemoedigen en waarschuwen, vooral nu wij zien dat het niet lang meer zal duren, voor de Here Jezus terugkomt.

26 Wij hebben de waarheid leren kennen en weten dat Jezus Christusus voor onze zonden gestorven is. Maar als wij willens en wetens blijven zondigen, is er geen offer meer over om onze zonden weg te doen.

27 Het enige wat ons dan te wachten staat, is een vreselijk oordeel; want God zal al Zijn tegenstanders in een laaiend vuur verbranden.

28 Vroeger werd iemand die zich niets van de wet van Mozes aantrok, zonder medelijden gedood als twee of drie mensen tegen hem getuigden.

29 Wel, hoeveel zwaarder zal dan de straf zijn voor mensen, die de Zoon van God hebben vertrapt. Die voorbijgingen aan de heiligheid van Zijn bloed, waarmee Gods verbond is bezegeld en waardoor zij voor God waren afgezonderd en die de Heilige Geest, Die hun genade heeft gegeven, hebben beledigd.

30 Wij weten dat God gezegd heeft: “Ik zal wraak nemen. Ik zal het kwaad vergelden.” En Hij heeft ook gezegd: “Ik zal rechtspreken over mijn volk.” (C)

31 Het is verschrikkelijk om te vallen in de handen van de levende God.

32 Vergeet nooit die heerlijke tijd toen u Christusus pas had leren kennen. Al had u het zwaar te verduren, u liet de Here niet los.

33 Nu eens werd u uitgelachen en geslagen, dan weer waren anderen het slachtoffer en leefde u intens met hen mee.

34 Als er mensen gevangen werden gezet, had u net zoveel verdriet als zij. Als uw bezittingen werden afgenomen, bleef u opgewekt. U wist dat u iets beters had, wat nooit meer kon worden afgenomen.

35 Laat de moed niet zakken, want als u de Here trouw blijft, krijgt u een grote beloning.

36 U moet volhouden om de wil van God te doen. Als u dat doet, krijgt u wat Hij heeft beloofd.

37 Het zal niet lang meer duren voordat Christusus terugkomt. Hij kan elk ogenblik komen. (D)

38 De mensen die rechtvaardig zijn, zullen in vertrouwen leven. (E) Maar als iemand God de rug toekeert, heeft God geen vreugde meer in hem.

39 Wij horen niet bij de mensen, die God de rug hebben toegekeerd en de ondergang tegemoet gaan. Nee, wij horen bij de mensen die op God vertrouwen en gered worden.

11

Hebreeën

1 Wat is geloof? Het is de absolute zekerheid dat onze hoop ook werkelijkheid wordt en het is het bewijs van dingen die wij niet kunnen zien.

2 Vroeger hebben vele mensen vanuit dit geloof geleefd. Zij zijn ook door hun geloof bekend geworden.

3 Door het geloof weten wij dat het heelal door een woord van God gemaakt is; dat het zichtbare uit het onzichtbare is voortgekomen.

4 Omdat Abel op God vertrouwde, had zijn offer meer waarde dan dat van Kaïn. Door zijn offer aan te nemen, zei God dat Abel voor Hem rechtvaardig was. En hoewel hij allang dood is, spreekt Abel nog steeds door zijn voorbeeld.

5 Henoch vertrouwde op God en daarom stierf hij niet, maar werd door God weggenomen. Ineens was hij er niet meer. Voordat dit gebeurde, had God gezegd dat Hij heel tevreden over Henoch was.

6 Maar als iemand niet gelooft, kan God niet tevreden over hem zijn. Wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en beloont wie Hem zoeken.

7 Noach vertrouwde op God. Toen God hem voor de toekomst waarschuwde, geloofde Noach Hem, hoewel niets erop wees dat er een grote overstroming zou komen. Hij deed wat God hem opdroeg en bouwde een ark om zijn gezin te redden. Zijn vertrouwen in God stak schril af tegen de zonde en het ongeloof van de rest van de wereld. Door dat vertrouwen werd Hij één van hen, die voor God rechtvaardig zijn.

8 Abraham vertrouwde op God. Toen God hem zei dat hij zijn vaderland moest verlaten en naar een land moest gaan dat God hem zou geven, gehoorzaamde hij. Maar hij wist niet eens waar hij naar toeging.

9 En zelfs toen hij in het land kwam dat God hem beloofd had, woonde hij in tenten als een vreemdeling; evenals Isaäk en Jakob, aan wie God dezelfde belofte deed.

10 Abraham vertrouwde erop dat God hem zou brengen in de stad met de vaste fundering, waarvan God Zelf de architect en bouwer is.

11 Sara vertrouwde op God en kreeg daarom een zoon, toen zij daar eigenlijk al te oud voor was. God had het haar beloofd en zij erkende dat Hij te vertrouwen is.

12 Zo werd uit Abraham, die ook al te oud was om nog een kind te kunnen verwekken, een heel volk geboren; een volk van zoveel mensen dat het niet te tellen is. Net zoals de sterren aan de hemel en de zandkorrels van het strand niet te tellen zijn.

13 Al deze mensen zijn in het vertrouwen op God gestorven, zonder te krijgen wat hun beloofd was. Zij hebben het alleen uit de verte gezien en waren blij. Zij kwamen er openlijk voor uit dat zij hier op aarde alleen maar gasten en vreemdelingen waren.

14 En wie dat zeggen, maken daarmee duidelijk dat zij uitkijken naar een vaderland.

15 Als zij hadden gewild, zouden zij naar hun vroegere land hebben kunnen terugkeren.

16 Maar nee, zij verlangden naar een beter, hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich er ook niet voor hun God genoemd te worden; want Hij heeft een hemelse stad voor hen gebouwd.

17 Omdat Abraham op God vertrouwde, heeft hij (toen God hem op de proef stelde) zijn zoon Isaäk op het altaar gelegd om hem te offeren. Hij was bereid zijn enige zoon aan God te offeren,

18 hoewel God hem had beloofd: “Door Isaäk zult u veel nakomelingen krijgen.” Hij rekende erop dat God Isaäk ook weer levend zou kunnen maken.

19 En dat is in zekere zin ook gebeurd. Voor Abraham was Isaäk eigenlijk al dood, maar hij kreeg hem van God terug.

20 Omdat Isaäk op God vertrouwde, kon hij zijn twee zonen, Jakob en Esau, zegen voor de toekomst beloven.

21 Omdat Jakob op God vertrouwde, zegende hij kort voor zijn dood de twee zonen van Jozef. Leunend op zijn stok, boog hij vol ontzag voor God.

22 Omdat Jozef op God vertrouwde, heeft hij aan het einde van zijn leven gezegd dat de Israëlieten eens uit Egypte zouden wegtrekken. Hij was daar zo zeker van, dat hij hen plechtig liet beloven zijn beenderen uit Egypte te zullen meenemen.

23 Omdat de ouders van Mozes op God vertrouwden, hebben zij hun kind dat heel bijzonder was, drie maanden lang verborgen gehouden. Zij trokken zich niets aan van het bevel van de Farao dat alle pasgeboren jongetjes verdronken moesten worden.

24 Omdat Mozes op God vertrouwde, wilde hij (toen hij volwassen was geworden) niet voor een kleinzoon van de Farao worden aangezien.

25 Hij wilde liever met het volk van God slecht behandeld worden dan tijdelijk genieten van de zonde.

26 Hij vond het lijden voor Christusus meer waard dan al de rijkdom van Egypte, want hij verwachtte dat God hem daarvoor zou belonen.

27 In dat vertrouwen verliet hij Egypte en was niet bang voor de woede van de Farao. Hij liet zich niet van de wijs brengen; het was alsof hij steeds de onzichtbare God zag.

28 Omdat hij op God vertrouwde, zei Mozes tegen de Israëlieten dat zij een lam moesten slachten en het bloed ervan op de deurposten van hun huizen moesten strijken. Dan zou de doodsengel hun oudste kinderen niet doden, maar alleen die van de Egyptenaren.

29 Omdat de Israëlieten op God vertrouwden, zijn zij door de Rode Zee getrokken als over droog land. Maar de Egyptenaren die hen achterna gingen, verdronken allemaal.

30 Omdat de Israëlieten op God vertrouwden, liepen zij zeven dagen om Jericho heen en toen stortten de muren van de stad in.

31 Omdat de hoer Rachab op God vertrouwde, werd zij niet gedood, zoals de andere ongehoorzame inwoners van Jericho; want zij had de spionnen van Israël gastvrij ontvangen.

32 Moet ik hiermee doorgaan? Ik zou tijd tekort komen als ik de ervaringen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, Samuël en de profeten moest vertellen.

33 Omdat zij op God vertrouwden, hebben zij koninkrijken onderworpen en rechtvaardig geregeerd en kregen zij wat God hun had beloofd. Zij hebben de muil van leeuwen toegesloten.

34 Het vuur had geen vat op hen en zij zijn aan het zwaard ontsnapt. Toen zij zwak waren, hebben zij kracht gekregen. In de oorlog werden zij zo sterk dat hele vijandelijke legers de aftocht moesten blazen.

35 Vrouwen kregen hun geliefden uit de dood terug. Anderen die op God vertrouwden, werden doodgeslagen; zij wilden liever sterven dan God de rug toekeren, omdat zij wisten later een beter leven te krijgen.

36 Weer anderen werden bespot en afgeranseld en tenslotte geboeid in de gevangenis geworpen.

37-38 Zij werden gestenigd, gemarteld, doormidden gezaagd of met het zwaard gedood. Zij zwierven rond in schapevachten en geitevellen, door woestijnen en in de bergen. Zij moesten in grotten en holen wonen; zij leden gebrek en werden vervolgd en mishandeld. Zij waren te goed voor deze wereld.

39 Al deze mensen zijn bekend geworden omdat zij op God vertrouwden. Zij hebben echter niet gekregen wat God hun had beloofd.

40 God had een beter plan; Hij wilde niet dat zij zonder ons de volmaaktheid zouden bereiken.

12

Hebreeën

1 Nu zo’n grote menigte ons ziet en aanmoedigt, moeten wij alles afleggen wat hindert en ons bevrijden van de zonde, die zich aan ons vastklemt. Wij moeten de baan afleggen die voor ons ligt, zonder op te geven.

2 Daarbij moeten wij blijven kijken naar Jezus, Die ons de weg wijst. Hij is het doel van ons geloof. Hij kon Zich aan het kruis laten slaan en de schande negeren, omdat Hij wist welke blijdschap Hem te wachten stond. En nu zit Hij op de ereplaats naast de troon van God.

3 Als u niet onverschillig of zwak wilt worden, moet u denken aan wat Jezus heeft doorstaan; Hij heeft verdragen dat slechte mensen de lelijkste dingen van Hem zeiden.

4 Maar u hebt nog niet op leven en dood tegen de zonde gestreden.

5 U bent zeker vergeten hoe God u als Zijn kinderen bemoedigd heeft. Hij zei: “Denk niet licht over de tucht van de Here, mijn zoon. Laat de moed niet zakken als de Here u terechtwijst.

6 Want daaruit blijkt dat Hij van u houdt. Als Hij u slaat, blijkt dat u Zijn zoon bent.” (A)

7 Laat u door God opvoeden; Hij behandelt u als Zijn zonen.

8 Hebt u ooit gehoord van een zoon die niet gestraft werd? Als God u niet terechtwijst, wanneer u het nodig hebt, betekent het dat u niet Zijn zoon bent.

9 Vroeger, toen wij nog kinderen waren, kregen wij straf van onze natuurlijke vaders en wij hadden respect voor hen. Moeten wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de opvoeding van onze geestelijke Vader? Dan pas zullen wij leven.

10 Onze natuurlijke vaders hebben ons een aantal jaren naar hun beste weten opgevoed. Maar God weet pas echt wat goed voor ons is; Hij voedt ons op om ons te laten delen in Zijn volmaaktheid.

11 Niemand vindt het prettig terechtgewezen te worden; op het moment zelf worden wij er alleen maar verdrietig van. Maar later zien wij dat het toch goed is geweest; de terechtwijzing heeft ons geholpen mensen te worden, die goed doen en vrede brengen.

12 Steek dus de handen uit de mouwen en ga stevig op uw benen staan.

13 Zet bij het lopen uw voeten recht neer; anders verstuikt u uw kreupele voeten en die moeten nu juist genezen.

14 Probeer de vrede met uw medemensen te bewaren en leef als afgezonderd voor de Here; anders zult u Hem nooit zien.

15 Let erop dat niemand van u de genade van God aan zich voorbij laat gaan. Er mag geen verbittering onder u komen, want als dat gebeurt, zullen velen erdoor aangestoken worden en zijn de gevolgen niet te overzien.

16 Let er ook op dat niemand van u betrokken raakt in sexuele zonden of onverschillig is als Esau, die als oudste zoon zijn rechten ruilde voor een bord eten.

17 Want u weet het! Toen hij die rechten terug wilde hebben, was het te laat; het hielp niets dat hij huilde van spijt. Houd daar dus rekening mee.

18 U bent niet oog in oog komen te staan met iets ontzettends (met laaiend vuur, diepe duisternis en gierende wind) zoals de Israëlieten in de tijd van Mozes, toen God op de berg Sinaï Zijn wet gaf. (B)

19 U hebt ook geen luid trompetgeschal gehoord of de donderende stem van God. De Israëlieten werden daar zo bang van dat zij God vroegen niets meer tegen hen te zeggen. (B)

20 Zij trilden van angst, omdat God had gezegd: “Zelfs een dier dat de berg aanraakt, moet sterven.” (B)

21 Mozes was zo ontzet door wat hij zag en hoorde, dat hij zei: “Ik ben zo bang, dat ik sta te trillen op mijn benen.”

22 Nee, u staat voor de berg Sion en voor de stad van de levende God; het hemelse Jeruzalem, waar tienduizenden engelen wonen.

23 U bent gekomen naar een feestelijke samenkomst van Gods oudste kinderen, die in het bevolkingsregister van de hemel staan. U staat voor God, Die de rechter van alle mensen is en voor de geesten van de mensen die volmaakt geworden zijn.

24 U bent naar Jezus gekomen, Die ervoor gezorgd heeft dat er een nieuw verbond tussen God en de mensen kwam. Hij heeft daarvoor Zijn bloed gegeven; en Zijn bloed roept om vergeving in plaats van om wraak, zoals dat van Abel.

25 Pas op dat u God, Die tot u spreekt, niet de rug toekeert! Want toen de oude Israëlieten weigerden te luisteren naar de waarschuwingen van Mozes, die namens God sprak, liep het niet goed met hen af. Maar als wij niet willen luisteren naar wat Jezus Christusus zegt, zal het met ons nog veel slechter aflopen.

26 Toen God vanaf de berg Sinaï sprak, denderde de aarde van Zijn stem. “Nog één keer,” zegt Hij nu, “zal Ik niet alleen de aarde, maar ook de hemel laten schudden.”

27 Daarmee bedoelt Hij dat alles wat niet vaststaat, zal verdwijnen; alles wat gemaakt is. Maar alles wat niet aan het wankelen gebracht kan worden, zal blijven.

28 Omdat wij een blijvend vaderland krijgen, moeten wij dankbaar zijn en God dienen zoals Hij het graag wil, met eerbied en ontzag.

29 Want onze God is een verterend vuur.

13

Hebreeën

1 Blijf als broeders van elkaar houden.

2 Wees altijd gastvrij voor vreemdelingen; daardoor hebben sommigen, zonder het zich bewust te zijn, engelen in huis gehad.

3 Denk aan de mensen die in de gevangenis zitten, alsof u zelf gevangen was. Denk ook aan de mensen die mishandeld worden. Omdat u zelf ook een lichaam hebt, kunt u met hen meevoelen.

4 Laat iedereen het huwelijk in ere houden. Man en vrouw moeten elkaar trouw blijven. Wie overspel pleegt, zal door God gestraft worden.

5 Laat u niet door het geld in beslag nemen. Wees tevreden met wat u hebt, want God heeft gezegd: “Ik zal altijd voor u zorgen; Ik zal u nooit in de steek laten.” (A)

6 Daarom kunnen wij goede moed hebben en zeggen: “De Here helpt mij; daarom hoef ik niet bang te zijn voor wat een mens mij kan aandoen.” (B)

7 Vergeet de voorgangers niet die u het woord van God hebben doorgegeven. Kijk eens hoe zij hebben geleefd; vertrouw net zo op God als zij deden.

8 Jezus Christusus was, is en blijft voor altijd Dezelfde.

9 Laat u daarom niet meeslepen door allerlei vreemde ideeën. Voor onze geestelijke kracht zijn wij alleen afhankelijk van de genade van God en niet van allerlei regels voor eten en drinken; want de mensen die op regels vertrouwden, hebben er niets aan gehad.

10 Wij hebben een altaar, waarvan niet gegeten mag worden door mensen die in dienst staan van het oude verbond.

11 Onder dat verbond bracht de hogepriester het bloed van een geslacht dier in de tempel, als een offer voor de zonden. Maar het lichaam van het dier werd buiten de stadsmuren verbrand.

12 Daarom is ook Jezus buiten de stad een vreselijke dood gestorven; om ons door Zijn bloed voor God af te zonderen en onze zonden weg te doen.

13 Laten wij dan naar Hem toe gaan, buiten de stad en dezelfde schande dragen die Hij gedragen heeft.

14 Wij horen immers niet in deze wereld thuis; wij kijken uit naar de toekomstige stad.

15 Met de hulp van Jezus zullen wij God altijd blijven eren; en ons offer aan God is dat wij openlijk voor Jezus uitkomen.

16 Wees goed voor anderen en deel uw bezit met hen, want dat zijn offers die God waardeert.

17 Gehoorzaam uw voorgangers en doe wat zij zeggen. Het is hun taak over u te waken; zij zullen voor God verantwoording moeten afleggen over wat zij hebben gedaan. Als u hen gehoorzaamt, zullen zij hun werk met voldoening kunnen doen, zonder veel zorgen en moeite. Maar als u hen niet gehoorzaamt, doet u daarmee uzelf tekort.

18 Bid voor ons, want wij vertrouwen dat wij een zuiver geweten hebben en willen dat houden.

19 Doe dit vooral opdat God mij snel de gelegenheid zal geven naar u terug te keren.

20 Ik bid dat de God van de vrede, Die de Here Jezus (onze grote Herder) door het bloed van het eeuwige verbond uit de dood heeft laten opstaan,

21 u alles zal geven wat nodig is om Zijn wil te doen. Dat Hij ons zc zal maken dat Hij, door Jezus Christusus, tevreden over ons kan zijn. Aan Jezus Christusus komt voor altijd en eeuwig alle eer toe. Amen.

22 Ik smeek u, broeders, de woorden van deze vermanende brief ter harte te nemen; zo lang is deze niet.

23 Het zal u goed doen te horen dat onze broeder Timotheüs weer uit de gevangenis is. Als hij hier op tijd komt, zal ik u samen met hem bezoeken.

24 Doe de groeten aan al uw voorgangers en aan de andere gelovigen. U ontvangt de groeten van de christenen in Italië.

25 Ik wens u allen Gods genade toe.