Richtere

1

Richtere

1 Nadat Jozua was gestorven, vroegen de Israëlieten aan de HERE: “Welke stam moet beginnen met de bestrijding van de Kanaänieten?”

2 De HERE antwoordde: “De stam Juda. Ik zal een grote overwinning geven.”

3 De leiders van Juda riepen daarna de hulp in van de stam Simeon en zeiden: “Ga met ons mee als we de Kanaänieten verdrijven uit het ons toegewezen gebied. Dan zullen wij jullie helpen om jullie gebied te veroveren.” Toen sloot het leger van Simeon zich bij dat van Juda aan.

4 Met de hulp van de HERE konden zij de Kanaänieten en de Ferezieten verslaan. Daarbij sneuvelden bij Bezek tienduizend man van de vijand.

5-6 Koning Adoni-Bezek vluchtte van het strijdtoneel, maar na een korte achtervolging kregen de Israëlieten hem te pakken en hakten zijn duimen en grote tenen af.

7 “Ik heb met zeventig koningen hetzelfde gedaan en hen gevoed met wat van mijn tafel viel,” zei koning Adoni-Bezek. “Maar nu laat God mij voor mijn eigen daden boeten!” Als gevangene werd hij naar Jeruzalem gebracht, waar hij stierf.

8 De mannen van Juda veroverden ook Jeruzalem,

9 brachten alle inwoners om en staken de stad in brand. Daarna vochten zij tegen de Kanaänieten, die in de bergen, in de Negeb-woestijn en in het laagland bij de zee woonden.

10 Zij rukten op tegen de Kanaänieten in Hebron (dat vroeger Kirjath-Arba heette) en versloegen Sesai, Ahiman en Talmai.

11 Vervolgens vielen ze de stad Debir aan, die vroeger Kirjath-Sefer heette.

12 Legeraanvoerder Kaleb daagde zijn mannen uit: “Wie wil de leiding op zich nemen van de aanval op Kirjath-Sefer? Wie de stad verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen.”

13 Kalebs neef Othniël, de zoon van zijn jongere broer Kenaz, bood zich aan; hij veroverde de stad en Achsa werd zijn vrouw.

14 Zodra zij bij hem kwam, haalde ze hem over van haar vader nog een stuk bouwland te vragen. Ze stapte van haar ezel af om er met haar vader over te spreken. “Wat kan ik voor je doen?” vroeg Kaleb.

15 Zij antwoordde: “U hebt mij een dor stuk land gegeven, maar geef mij er alstublieft ook waterbronnen bij.” Toen gaf Kaleb haar de hoog en laaggelegen bronnen.

16 De mannen van Juda namen het nieuwe gebied in de woestijn van Juda ten zuiden van de stad Arad in bezit. Zij werden vergezeld door de nakomelingen van Mozes’ schoonvader, leden van de stam van de Kenieten. Deze verlieten hun woonplaats Jericho (“De Stad van de Palmbomen”) en vanaf die tijd woonden de twee stammen bij elkaar.

17 Daarna versterkte het leger van Juda dat van Simeon en samen versloegen zij de Kanaänieten uit de stad Zefath en brachten alle inwoners om. Daarom wordt de stad nu Horma genoemd; dit betekent ‘Slachting.”

18 Het leger van Juda nam ook de steden Gaza, Askelon en Ekron in, met de omringende dorpen.

19 De HERE hielp de mannen van Juda het berggebied te veroveren, hoewel zij er niet in slaagden de mensen van de vlakte te verdrijven omdat die over ijzeren strijdwagens beschikten.

20 De stad Hebron was voor Kaleb, zoals Mozes had gezegd, want Kaleb had de drie zonen van Enak eruit verdreven.

21 De Benjaminieten slaagden er niet in de Jebusieten uit Jeruzalem te verdrijven, zodat die nog steeds tussen de Benjaminieten wonen.

22-23 Wat de familie van Jozef betreft, die viel de stad Bethel aan, die vroeger Luz heette. En de HERE hielp hen.

24 Eerst stuurden zij verkenners uit. Die zagen een man uit de stad komen en zeiden tegen hem: “Als u ons wijst hoe wij in de stad kunnen komen, zullen wij uw leven sparen.”

25 Toen wees hij hun hoe ze in de stad konden komen en ze roeiden de hele bevolking uit. Maar de man en zijn familie lieten zij ongemoeid.

26 Die reisde daarna naar het gebied van de Hethieten en stichtte daar een nieuwe stad, die hij Luz noemde. Zo heet de stad nu nog.

27 De stam Manasse liet na de bewoners van de steden Beth-Sean, Taänach, Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen te verdrijven. De Kanaänieten bleven in die streek wonen.

28 In latere jaren, toen de Israëlieten een sterk volk waren geworden, dwongen zij de Kanaänieten wel als slaven te werken, maar verdreven hen niet uit het land.

29 Dit gold tevens voor de Kanaänieten uit de stad Gezer; de mannen van Efraïm konden hen niet verdrijven, zodat de twee volken bij elkaar bleven wonen.

30 Ook de stam Zebulon lukte het niet de Kanaänieten uit de steden Kithron en Nahalol te verdrijven, hoewel zij hen naderhand wel tot slaven maakten.

31 Hetzelfde was het geval met de stam Aser: de inwoners van Akko, Sidon, Ahlab, Achzib, Helba, Afek en Rehob bleven in hun steden wonen.

32 Zodoende leefden de Aserieten en de oorspronkelijke bevolking van Kanaän bij elkaar.

33 De stam Naftali kon de Kanaänieten niet uit de steden Beth-Semes en Beth-Anath verdrijven. Deze twee volken woonden dus ook bij elkaar, hoewel ook deze Kanaänieten werden gedwongen tot slavernij.

34 En wat de mensen van Dan betreft, de Amorieten drongen hen terug naar de bergen en stonden hun niet toe naar de vlakte af te dalen.

35 De Amorieten wisten zich ook te handhaven in de steden Har-Heres, Ajalon en Saälbim, maar de nakomelingen van Jozef overmeesterden hen en maakten hen tot slaven.

36 Het gebied van de Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas tot Sela en nog verder.

2

Richtere

1 Op een dag ging de Engel van de HERE van Gilgal naar Bochim en zei tegen het volk Israël: “Ik heb u uit Egypte geleid en naar dit land gebracht, dat Ik uw voorouders plechtig had beloofd. Ik heb gezegd dat Ik nooit mijn verbond met u zou verbreken,

2 als u maar geen verdrag zou sluiten met de bevolking van dit land. Ik heb u gezegd dat u hun altaren moest afbreken. Waarom hebt u niet geluisterd?

3 U hebt het verbond verbroken en daarom verzeker Ik u dat Ik de bevolking van dit land niet zal verdrijven, zoals Ik eerder had beloofd. Deze volken zullen uw vijanden zijn en hun goden zullen voor u een voortdurende verleiding vormen.”

4 Het volk liet de tranen de vrije loop toen de Engel van de HERE was uitgesproken.

5 Daarom noemt men die plaats Bochim (wat betekent: “Plaats waar het volk huilde”). Vervolgens bracht het daar offers aan de HERE.

6-8 Toen Jozua uiteindelijk het leger van Israël had ontbonden, trok elke stam naar zijn nieuwe gebied en nam het land in bezit.

9 Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HERE, overleed op de leeftijd van 110 jaar en werd begraven in zijn eigen gebied in Timnath-Heres, in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Het volk was de HERE trouw gebleven gedurende Jozua’s leven en ook daarna, zolang de ouderen (de mensen van zijn generatie) nog leefden. Deze waren ooggetuige geweest van de geweldige wonderen die de HERE voor Israël had gedaan.

10 Maar na verloop van tijd was die hele generatie gestorven; de volgende generatie kende de HERE niet en had de grote wonderen, die Hij voor Israël had gedaan, niet meegemaakt.

11 De Israëlieten deden dingen die de HERE uitdrukkelijk had verboden en gingen afgoden vereren.

12 Zij dachten niet meer aan de HERE, de God, Die hun voorouders hadden vereerd en aanbeden; de God, Die hen ook uit Egypte had geleid. Zij aanbaden de afgoden van de omringende volken en knielden er zelfs voor.

13 Toen werd de HERE boos op Israël. Ze hadden immers Hèm verlaten en Baäl en de afgodsbeelden van Astarte aanbeden.

14 Daarom leverde Hij hen uit aan hun vijanden, die hen leegplunderden. Zij waren niet langer tegen hen opgewassen.

15 Telkens wanneer de Israëlieten optrokken tegen hun vijanden, liet de HERE hen het onderspit delven. Hij had hen hiervoor gewaarschuwd, ja, zelfs gezworen dat Hij dit zou doen. Maar elke keer als het volk het vreselijk zwaar te verduren kreeg, gaf de HERE richters (A), die hen van hun vijanden verlosten.

16-17 Zelfs toen wilden de Israëlieten nog niet naar de richters luisteren, maar werden zij de HERE ontrouw door afgoden te aanbidden en zich daarvoor neer te buigen. Zij keerden zich erg snel af van de weg van hun voorouders door te weigeren de geboden van de HERE te gehoorzamen.

18 Telkens wanneer de HERE een richter had aangesteld, was Hij met hem. Iedere richter verloste het volk Israël van zijn vijanden, want de HERE werd diep bewogen door het gekerm van Zijn volk over de tirannieke onderdrukkers.

19 Maar na de dood van de richter begon het volk steeds weer te zondigen, zelfs nog erger dan de vorige generaties. Het vereerde heidense afgoden en boog zich in aanbidding daarvoor neer. Hardnekkig weigerde het te breken met de slechte praktijken van de volken rondom.

20-21 Toen werd de HERE weer toornig op Israël. Hij zei: “Omdat de Israëlieten het verbond hebben verbroken, dat Ik met hun voorouders heb gesloten en omdat zij niet naar Mij hebben geluisterd, zal Ik de volken die bij de dood van Jozua nog niet waren overwonnen, niet meer verdrijven.

22 In plaats daarvan zal Ik deze volken gebruiken om mijn volk Israël op de proef te stellen om te zien of het Mij wel of niet gehoorzaam zal zijn, zoals zijn voorouders wél waren.”

23 De HERE had immers die volken in het land laten blijven en hen niet meteen verdreven of door Jozua laten overwinnen.

3

Richtere

1 De HERE liet de volken in het land blijven om de nieuwe generatie Israëlieten, die de oorlogen met Kanaän niet had meegemaakt, op de proef te stellen.

2 Want de HERE wilde de Israëlieten, die geen oorlog hadden meegemaakt, leren vechten tegen de vijand.

3 Die vijanden waren de Filistijnen (vijf steden), de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Hevieten, die in de bergen van de Libanon woonden, vanaf de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamath.

4 Deze volken dienden om de nieuwe generatie Israëlieten op de proef te stellen, om te zien of zij zou luisteren naar de geboden, die de HERE haar voorouders door Mozes had gegeven.

5 De Israëlieten woonden dus midden tussen de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten.

6 De jonge mannen van Israël trouwden echter met meisjes uit die volken en Israëlitische meisjes werden aan niet- Israëlitische mannen uitgehuwelijkt. Al gauw vereerden de Israëlieten ook hun afgoden.

7 Zo deden zij wat de HERE had verboden; zij vergaten de HERE, hun God, en aanbaden Baäl en afgodsbeelden van Asjéra.

8 Toen werd de HERE toornig op Israël en liet toe dat koning Kuschan-Rischataïm van Mesopotamië hen overwon. Acht jaar lang werden zij door hem overheerst.

9 Maar toen Israël tot de HERE om hulp riep, gaf de HERE iemand om hen te verlossen. Het was Kalebs neef Othniël, de zoon van Kalebs jongere broer Kenaz.

10 De Geest van de HERE kwam over Othniël en hij stelde in Israël orde op zaken. Vervolgens bracht hij zijn leger in het veld tegen koning Kuschan-Rischataïm. De HERE hielp Israël deze volledig te verslaan.

11-12 Daarna, gedurende de veertig jaar onder Othniëls leiding, heersten rust en vrede in het land. Maar na Othniëls dood begon het volk Israël opnieuw tegen de HERE te zondigen. Daarom stond de HERE koning Eglon van Moab toe een deel van Israël te overwinnen.

13 Deze koning sloot een verbond met de Ammonieten en de Amalekieten. Gezamenlijk versloegen zij de Israëlieten en namen de stad Jericho in, die ook wel ‘Stad van de Palmbomen’ heet.

14 Gedurende de volgende achttien jaar waren de Israëlieten verplicht koning Eglon van Moab hoge belastingen te betalen.

15 Maar toen Israël de HERE te hulp riep, stuurde Hij een redder: Ehud, de zoon van Gera, een Benjaminiet die linkshandig was. Ehud bracht elk jaar Israëls belastinggeld naar koning Eglon.

16 Toen hij deze tocht weer eens ondernam, maakte hij een tweesnijdend zwaard van nog geen halve meter lang en bevestigde dat onder zijn kleren, op zijn rechterheup.

17-19 Nadat Ehud het geld had afgedragen aan koning Eglon (die vreselijk dik was) begon hij aan de terugreis. Maar buiten de stad gekomen, bij de gebeeldhouwde stenen in de buurt van Gilgal, stuurde hij zijn metgezellen verder en keerde zelf alleen naar de koning terug. “Majesteit, ik heb een geheime boodschap voor u,” zei hij. De koning stuurde onmiddellijk alle aanwezigen weg, zodat Ehud onder vier ogen met hem kon spreken.

20 Ehud liep op de koning toe, die helemaal alleen in de koele bovenzaal zat, en zei tegen hem: “Het is een boodschap van God!” Eglon stond meteen op van zijn troon om de boodschap aan te horen.

21 Op hetzelfde moment greep Ehud met zijn linkerhand onder zijn kleren, trok het zwaard van zijn rechterheup en stak het diep in koning Eglons buik, tot het heft toe.

22-23 Het vet sloot zich er omheen, omdat Ehud het er niet uit trok. Daarop vergrendelde deze de deur van de bovenzaal, verliet het vertrek via een achteruitgang en verdween langs een galerij naar buiten.

24 Nauwelijks was Ehud buiten of de dienaren van de koning kwamen bij de bovenzaal kijken, maar troffen de deur op slot. Ze wachtten een tijdje en meenden dat de koning graag een poosje in de koele bovenkamer alleen wilde zijn.

25 Maar toen het langer begon te duren en de koning nog steeds niet tevoorschijn kwam, werden zijn dienaren ongerust en haalden een sleutel. Zij maakten de deur open en vonden hun heer dood op de grond.

26 Ondertussen was Ehud langs de gebeeldhouwde stenen ontsnapt en veilig en wel in Seïra aangekomen.

27 Daar, op de bergen van Efraïm, blies hij op de hoorn om het volk op te roepen voor de strijd. Er verzamelde zich een leger bij hem en onder zijn bevel daalden de strijders van de bergen af.

28 “Volg mij!” riep Ehud. “De HERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven!” Het leger trok naar de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan aan de weg naar Moab, bezette die en liet geen mens meer oversteken.

29 Toen raakten de Israëlieten slaags met de Moabieten en doodden ongeveer tienduizend sterke, weerbare mannen, zonder iemand te laten ontsnappen.

30 Zo werd Moab die dag door Israël overwonnen en heersten rust en vrede in het land gedurende de volgende tachtig jaar.

31 De richter die na Ehud optrad, heette Samgar. Hij was een zoon van Anath. Samgar doodde eens zeshonderd Filistijnen met een ossenstok en verloste Israël op die manier.

4

Richtere

1-2 Na de dood van Ehud werden de Israëlieten de HERE opnieuw ongehoorzaam. Daarom liet de HERE hen het onderspit delven tegen koning Jabin van Kanaän, die regeerde in de Kanaänitische hoofdstad Hazor. De opperbevelhebber van zijn leger heette Sisera en woonde in Haroseth-Haggojim.

3 Hij beschikte over negenhonderd ijzeren strijdwagens en maakte de Israëlieten twintig jaar lang het leven ondraaglijk. Tenslotte smeekten de Israëlieten de HERE om hulp.

4 In die tijd werd Israël gericht door de profetes Debora, die getrouwd was met Lappidoth.

5 Zij ontving de mensen meestal onder de Deborapalm. Die stond tussen de steden Rama en Beth-El op de bergen van Efraïm. De Israëlieten kwamen bij haar met hun geschillen.

6 Op een dag liet zij Barak, de zoon van Abinam uit de stad Kedes in het stamgebied van Naftali, bij zich komen en zei tegen hem: “De HERE, de God van Israël, geeft u het bevel een leger van 10.000 man uit de stammen Naftali en Zebulon op de been te brengen. Trek daarmee naar de berg Tabor om te vechten tegen de troepen van koning Jabin.

7 Generaal Sisera is de man die het bevel voert over dat leger en zijn strijdwagens. De HERE zegt: “Ik zal hen naar de beek Kison lokken en u zult hen daar verslaan’.”

8 Barak antwoordde echter: “Ik ga alleen als u ook meegaat en anders niet!”

9 “Goed,” antwoordde Debora, “ik zal meegaan; maar ik waarschuw u van tevoren dat dan de eer van het verslaan van Sisera niet u, maar een vrouw te beurt zal vallen!” Zo ging zij met hem mee naar Kedes.

10 Barak mobiliseerde de mannen van Zebulon en Naftali en vormde een leger van 10.000 man. Toen hij uitrukte, ging Debora met hem mee.

11 De Keniet Heber (de Kenieten waren nakomelingen van Mozes’ zwager Hobab) had zich van zijn familie afgescheiden en was van plaats tot plaats getrokken tot aan de eik van Zaänaïm bij Kedes.

12 Toen generaal Sisera hoorde dat Barak zich met zijn troepen op de berg had gelegerd,

13 riep hij zijn hele leger met alle negenhonderd ijzeren strijdwagens bijeen en rukte van Harseth-Haggojim op naar de beek Kison.

14 Toen zei Debora tegen Barak: “Val aan! De HERE Zelf gaat voor u uit! Hij heeft Sisera nu al in uw macht gegeven!” Daarop daalde Barak met zijn 10.000 man de berg Tabor af, op naar de strijd.

15 Tegelijkertijd bracht de HERE de soldaten en de wagenmenners van de vijand in paniek. Sisera sprong uit zijn wagen en vluchtte te voet.

16 Barak achtervolgde met zijn leger de vijandelijke troepen en hun strijdwagens tot aan Haroseth-Haggojim. Sisera’s hele leger werd vernietigd en niet één man werd gespaard.

17 Intussen was Sisera te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van de Keniet Heber, gevlucht, want er bestond een verdrag van wederzijdse hulpverlening tussen koning Jabin van Hazor en de familie van Heber.

18 Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet en zei: “Kom gerust binnen, mijn heer. U hoeft niet bang te zijn.” Hij kwam in haar tent en zij dekte hem toe met een deken.

19 “Geef mij alstublieft wat water,” zei hij, “want ik heb zo’n dorst.” Ze gaf hem wat melk te drinken en dekte hem weer toe.

20 “Ga bij de ingang van de tent staan,” zei hij, “en als iemand langskomt die mij zoekt, zeg dan dat er niemand binnen is.”

21 Van uitputting viel hij in een diepe slaap. Toen pakte Jaël een scherpe tentharing en een hamer, sloop zachtjes naar Sisera toe en dreef de tentharing dwars door zijn slapen heen de grond in. Dit werd zijn dood.

22 Toen zag Jaël Barak langskomen, op zoek naar Sisera. Ze ging naar buiten, hem tegemoet en zei: “Kom binnen, dan zal ik u de man laten zien die u zoekt.” Hij volgde haar de tent in en daar lag Sisera dood op de grond, met de tentharing door zijn slapen.

23 Zo gebruikte God die dag de Israëlieten om koning Jabin van Kanaän te onderwerpen.

24 Vanaf die tijd kregen de Israëlieten koning Jabin steeds meer in hun macht, tot hij en zijn volk waren vernietigd.

5

Richtere

1 Toen zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, het volgende lied op de geweldige overwinning:

2 “Prijs de HERE! Israëls bevelhebbers namen de leiding en het volk volgde vrijwillig.

3 Luister, koningen en vorsten, want ik zal zingen voor de HERE, psalmen zingen voor de God van Israël.

4 HERE, toen U uit Seïr trok, uit de velden van Edom, beefde de aarde en stroomde de regen uit de hemel.

5 De bergen wankelden voor de HERE, de God van Israël, ja, cck de berg Sinaï.

6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, en in de dagen van Jaël lagen de hoofdwegen verlaten. Reizigers gebruikten de smalle, kronkelende zijpaden.

7 Israëls dorpen waren uitgestorven. Totdat ik, Debora, opstond en een moeder voor Israël werd.

8 Als Israël nieuwe goden uitkoos, stond de vijand voor haar poorten. Maar onder de 40.000 soldaten van Israël was geen schild of speer te vinden.

9 Ik verheug mij over Israëls leiders, die zich zo vrijwillig aanboden. Prijs de HERE voor zulke mannen.

10 Rijk en arm van Israël, maak het overal bekend. U, die op witte ezelinnen rijdt en op dure tapijten zit en u, die arm bent en te voet over de wegen moet gaan.

11 Laten de muzikanten zich bij de dorpsbron verzamelen om de overwinningen van de HERE te bezingen en te zingen van de overwinning die Israëls boerenbevolking heeft behaald terwijl het volk van de HERE door de poorten marcheerde.

12 Word wakker, word wakker, Debora, en zing een lied! Vooruit, Barak! Leid uw krijgsgevangenen weg, zoon van Abinoam.

13 De overgebleven edelen daalden de berg Tabor af. Het volk van de HERE rukte op tegen een grote overmacht.

14 Bij Israëls leger sloten zich Amalekieten uit Efraïm aan, gevolgd door mannen uit Benjamin. Er kwamen ook leiders uit Machir bij en geletterde mannen uit Zebulon.

15 De vorsten van Issaschar marcheerden in de gelederen mee, samen met Debora en Barak. Zij stormden het dal in, maar de stam Ruben ging niet mee.

16 Waarom bleef u thuis zitten bij de veestallen, luisterend naar het fluitspel van de herders? Ja, de stam Ruben kon maar niet tot een besluit komen.

17 Waarom bleef Gilead rustig aan de overkant van de Jordaan zitten? Waarom bleef Dan bij zijn schepen? En waarom bleef Aser aan de zeekust zitten en verliet zijn havens niet?

18 Maar Zebulon en Naftali uit de hoogvlakten, dat zijn stammen die hun leven op het spel zetten.

19 De koningen van Kanaän rukten op naar Taänach en vochten daar bij de rivieren bij Megiddo. Maar geen stukje zilver viel als buit in hun handen.

20 Vanuit hun baan langs de hemel vochten de sterren tegen Sisera.

21 Door het geweld van de beek Kison werd de vijand meegesleurd. (Verder moet ik, onverschrokken!)

22 Hoor het dreunen van de paardenhoeven van de vijand! Hoor ze eens galopperen.

23 Maar de Engel van de HERE zei: Vervloekt zijn de burgers van de stad Meroz, omdat zij de HERE niet hebben geholpen in de strijd tegen de vijanden.

24 Maar Jaël, de vrouw van de Keniet Heber, zij geprezen boven alle vrouwen die in tenten wonen.

25 Hij vroeg haar om water en zij gaf hem melk; zij bracht hem room in een prachtige kom.

26 Toen pakte zij een tentharing en een timmermanshamer en hamerde op Sisera, doornagelde zijn hoofd, verbrijzelde en doorboorde zijn slapen.

27 Voor haar voeten kromp hij ineen, viel neer en bleef liggen. Ja, hij kromp ineen en bleef ter plekke dood liggen.

28 Sisera’s moeder keek uit het raam en riep luid: “Waarom zie ik zijn strijdwagen nog steeds niet komen? Waar blijft het ratelende geluid van zijn wagens?”

29 Maar enkele verstandige hofdames (en ook zijzelf) gaven ten antwoord:

30 “Er is natuurlijk veel buit te verdelen. Dat kost tijd. Iedere man krijgt een paar meisjes; en Sisera zal prachtige geborduurde kleren buitmaken en talrijke geschenken voor mij meenemen.”

31 Och, HERE, laten al Uw vijanden net als Sisera omkomen! Maar zij die U liefhebben, zullen krachtig stralen als de opgaande zon. Daarna heersten gedurende veertig jaar rust en vrede in het land.

6

Richtere

1 Maar de Israëlieten begonnen opnieuw andere goden te aanbidden en daarom leverde de HERE hen uit aan hun vijanden. Deze keer waren dat de Midianieten, onder wie zij zeven jaar lang zwaar te lijden hadden.

2 Uit angst voor de Midianieten hadden de Israëlieten schuilplaatsen in de bergen ingericht, in holen en bergvestingen.

3-4 Wanneer ze hadden gezaaid, kwamen groepen plunderaars uit Midian, Amalek en van de stammen uit het oosten, die hen aanvielen, in hun gebied hun tenten opsloegen, de oogst verwoestten en het hele gebied tot bij Gaza leegplunderden. De vijand liet niets eetbaars achter en roofde ook alle schapen, runderen en ezels.

5 Deze vijandelijke horden vielen het land binnen met hun kudden en tenten en leken wel een zwerm sprinkhanen: een ontelbare massa mensen en kamelen. Ze beroofden en verwoestten het land helemaal,

6 zodat de Israëlieten tot grote armoede werden gebracht. Toen, eindelijk, riepen de Israëlieten God te hulp.

7-8 Maar het antwoord dat de HERE hun via een profeet gaf, luidde: “Ik, de HERE, de God van Israël, heb u uit de slavernij in Egypte geleid.

9 Ik heb u verlost van de Egyptenaren en alle andere wrede onderdrukkers en uw vijanden voor u verdreven en hun land aan u gegeven.

10 Ik heb u gezegd: “Ik ben de HERE, uw God; vereer geen goden van de Amorieten, die rondom u wonen.” Maar u hebt niet naar Mij geluisterd.”

11 Op een dag kwam de Engel van de HERE en ging onder de eik in Ofra zitten. Die eik was van de Abiëzriet Joas. Joas’ zoon Gideon was juist bezig tarwe te kloppen in een kuip waarin anders druiven tot sap werden platgetrapt. Gideon deed dit op deze ongebruikelijke plaats om te voorkomen dat de Midianieten de tarwe zouden stelen.

12 De Engel van de HERE kwam bij hem en zei: “De HERE is met u, dappere held!”

13 Maar Gideon antwoordde: “Och, heer, als het waar is dat de HERE met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn dan al de wonderen waarvan onze voorouders ons hebben verteld, zoals toen de HERE ons volk uit Egypte leidde? Nu heeft de HERE ons verstoten, zodat de Midianieten ons voortdurend beroven.”

14 Toen zei de HERE tegen hem: “Ik zal u sterk maken; ga dus en verlos Israël uit de macht van de Midianieten! Ik geef u deze opdracht.”

15 Maar Gideon antwoordde: “Och, Here, wie ben ik dat ik Israël zou kunnen verlossen? Mijn familie is de armste van de hele stam Manasse en ik ben de jongste uit ons gezin.”

16 Daarop zei de HERE: “Ik zal met u zijn. Daarom zult u de horden Midianieten verslaan alsof het maar een enkele man was!”

17 Gideon antwoordde: “Als het echt waar is dat U mij op die manier zult helpen, geef mij dan een teken om te bewijzen dat het werkelijk de HERE is, Die mij dit zegt.

18 Blijf hier tot ik terug ben en U een geschenk heb aangeboden.” “Goed,” antwoordde de Engel. “Ik blijf hier wachten tot u terug bent.”

19 Gideon haastte zich naar huis, braadde een geitebokje en bakte van 22 liter meel een paar ongegiste broden. Het vlees deed hij in een mand en het vleesnat in een pot. Hij bracht dit naar de Engel, Die nog steeds onder de eik zat en gaf het Hem.

20 De Engel van God zei tegen hem: “Leg het vlees en de broden op die rots daar en giet het vleesnat er overheen.” Gideon deed wat hem was opgedragen.

21 Toen raakte de Engel van de HERE met het uiteinde van Zijn staf het vlees en de broden aan en meteen schoot er vuur uit de rots, dat alles verteerde wat er op lag! Plotseling was de Engel van de HERE verdwenen.

22 Toen Gideon besefte dat het inderdaad de Engel van de HERE was geweest, riep hij uit: “O, Oppermachtige HERE, ik heb oog in oog gestaan met de Engel van de HERE!”

23 “Ik zegen u met vrede,” antwoordde de HERE, “wees niet bang, u zult niet sterven.”

24 Gideon bouwde op die plaats een altaar voor de HERE en gaf het de naam ‘Het Altaar van de vrede met de HERE.” Dit altaar staat nog steeds in Ofra in het gebied van de Abiëzrieten.

25 Die nacht zei de HERE tegen Gideon: “Trek met een stier van uw vader, de tweede stier van zeven jaar, het gezins- altaar van Baäl omver en hak de gewijde paal die ernaast staat, om.

26 Bouw daarna op deze heuvel een altaar voor de HERE, uw God; stapel de stenen op de juiste manier op. Slacht de stier en offer hem als een brandoffer aan God en gebruik het hout van de gewijde paal voor het vuur op het altaar.”

27 Gideon nam tien knechten mee en deed wat de HERE hem had opgedragen. Maar uit angst voor zijn familieleden en de mensen uit de stad deed hij het niet overdag, maar ‘s nachts. Want hij wist wat er zou gebeuren als men erachter kwam wie de dader was.

28 Toen de stad de volgende ochtend ontwaakte, ontdekte iemand dat het altaar van Baäl was vernield, de gewijde paal die ernaast stond was verdwenen en er een nieuw altaar was gebouwd, waarop de resten van een offer lagen.

29 “Wie heeft dit gedaan?” vroeg men elkaar. Tenslotte kwamen zij erachter dat Gideon de schuldige was.

30 “Breng uw zoon naar buiten,” schreeuwden zij tegen Joas. “Hij moet sterven, want hij heeft Baäl beledigd door zijn altaar te vernielen en de gewijde paal om te hakken!”

31 Maar Joas diende hen onmiddellijk van repliek: “Heeft Baäl uw hulp nodig? Wat een belediging voor een god! U bent degenen die nog vccr morgen-ochtend zouden moeten sterven wegens belediging van Baäl! Als Baäl werkelijk een god is, laat hij dan voor zichzelf opkomen en de man vernietigen die zijn altaar heeft vernield!”

32 Vanaf die dag werd Gideon ‘Jerubbaäl’ genoemd, een bijnaam die betekende: “Laat Baäl het zelf tegen hem opnemen.”

33 Niet lang daarna hadden de Midianieten, Amalekieten en de stammen uit het oosten zich verenigd tot één groot front tegen Israël. Zij waren de Jordaan overgestoken en hadden hun kamp opgeslagen in de vlakte van Jizreël.

34 Toen werd Gideon met de Geest van de HERE vervuld. Hij blies op de hoorn om het leger bijeen te roepen en alle Abiëzrieten verzamelden zich bij hem.

35 Hij stuurde ook gezanten naar de gebieden van Manasse, Aser, Zebulon en Naftali om iedereen op te roepen zich bij zijn leger aan te sluiten.

36 Daarop zei Gideon tegen God: “Als U mij werkelijk wilt gebruiken om Israël te verlossen, zoals U hebt beloofd, geef mij dan dit bewijs:

37 Ik zal vanavond een wollen vacht op de dorsvloer leggen en als morgenochtend de vacht nat is van dauw, maar de grond overal droog, dan weet ik dat U mij zult helpen.”

38 En zo gebeurde het: de volgende morgen stond Gideon vroeg op, wrong de vacht en kneep er een hele schaal water uit.

39 Toen zei hij tegen God: “Word alstublieft niet boos op mij als ik U nog éénmaal iets vraag. Ik zou nogmaals een proef willen nemen met de vacht: laat deze keer de vacht droog blijven, terwijl de grond er omheen nat is van de dauw.”

40 God deed wat Gideon had gevraagd; die nacht bleef alleen de vacht droog, maar de grond was bedekt met dauw.

7

Richtere

1 Gideon en zijn leger stonden ‘s ochtends vroeg op en trokken naar de bron Harod, waar zij hun kamp opsloegen. De troepen van Midian waren in het dal beneden hen gelegerd, aan de noordelijke kant van de heuvel Moré.

2 De HERE zei tegen Gideon: “Uw leger is te groot! Ik wil u niet allemaal tegen de Midianieten laten vechten, want anders zouden de Israëlieten er tegenover Mij prat op gaan dat zij zichzelf hebben bevrijd! Zeg maar tegen het volk:

3 “Wie bang is, mag naar huis gaan.” Toen gingen 7:22.000 mannen naar huis terug en er bleven slechts 7:10.000 over die bereid waren te vechten.

4 Maar de HERE zei tegen Gideon: “Het zijn er nog steeds teveel! Laat hen naar het water gaan en daar zal Ik u laten zien wie met u zal meegaan en wie niet.”

5 Toen ging Gideon met zijn mannen naar het water en de HERE zei tegen hem: “Verdeel hen in twee groepen op grond van de manier waarop zij water drinken. De ene groep zijn de mannen, die het opslurpen als een hond. Tot de andere groep behoort ieder die op de knieën gaat liggen om direkt met zijn mond uit het water te drinken.”

6 Slechts driehonderd mannen dronken uit hun handen; alle anderen dronken geknield met hun mond uit het water.

7 “Ik zal de Midianieten verslaan met deze driehonderd man!” zei de HERE tegen Gideon. “Stuur alle anderen naar huis.”

8 Nadat Gideon al het voedsel en horens die zij bij zich hadden had verzameld, stuurde hij hen naar huis; alleen de driehonderd mannen bleven bij hem achter.

9 Die nacht, terwijl de Midianieten beneden hen in het dal lagen, zei de HERE tegen Gideon: “Sta op, val de Midianieten aan, want Ik zal u de overwinning bezorgen.

10 Als u echter bang bent, ga dan eerst met uw knecht Pura naar hun legerplaats.

11 Luister goed naar wat de mensen daar tegen elkaar zeggen! Dat zal u moed geven om aan te vallen.” Gideon nam Pura mee en samen slopen zij in het donker naar beneden tot aan de buitenste wachtpost van het vijandelijke kamp.

12 De enorme legers van Midian, Amalek en de stammen uit het oosten waren in het dal neergestreken als een zwerm sprinkhanen. Zij hadden een ontelbaar aantal kamelen bij zich, even talrijk als het zand op het strand.

13 Toen Gideon dichterbij sloop, hoorde hij juist een soldaat tegen zijn kameraad zeggen: “Ik heb zo iets raars gedroomd. Ik droomde dat een grote gerste-koek ons kamp kwam binnenrollen. Hij stootte tegen een tent en gooide die om en de hele tent stortte in!”

14 De andere soldaat antwoordde: “Dat kan maar één ding betekenen! De Israëliet Gideon, de zoon van Joas, zal ons aanvallen en God zal ons en onze bondgenoten in zijn handen laten vallen!”

15 Zodra Gideon de droom en zijn uitleg had gehoord, kon hij niets anders doen dan God in aanbidding danken! Hij ging terug naar zijn mannen en riep: “Sta op, want de HERE gaat u helpen de Midianieten te verslaan!”

16 Hij verdeelde zijn leger van driehonderd man in drie groepen en gaf iedere man een hoorn en een aarde-werken kruik met daarin een fakkel verborgen. Toen legde hij zijn plan uit.

17 “Wanneer wij bij de buitenste wachtpost van het kamp zijn aangekomen,” zei hij, “let dan op mij. Doe wat ik doe.

18 Zodra ik en de mannen van mijn groep op onze horens blazen, moeten jullie ook van alle kanten om het kamp gaan blazen en roepen: “Voor de HERE en voor Gideon!”

19 Het was juist na middernacht en de wacht was net afgelost, toen Gideon en zijn honderd mannen naar de buitenste rand van het Midianitische kamp slopen. Plotseling bliezen zij op hun horens en braken de kruiken stuk, zodat hun fakkels hoog opvlamden in de nacht.

20 De andere tweehonderd mannen deden hetzelfde, bliezen op de horens in hun rechterhand en hielden de brandende fakkels in hun linkerhand. “Voor de HERE en voor Gideon!” schreeuwden ze allemaal.

21 Ze bleven gewoon rond het kamp op hun plaats staan en zagen hoe het reusachtige vijandelijke leger in paniek raakte. Iedereen rende door elkaar en luid schreeuwend sloegen zij op de vlucht.

22 Hoewel de driehonderd mannen niets anders deden dan op de horens blazen, liet de HERE in de verwarring de mannen in het kamp elkaar met het zwaard te lijf gaan; ze vluchtten de nacht in, zelfs tot aan Beth-Sitta in de richting van Zerera tot aan de rand van Abel-Mehola tegenover Tabbat.

23 Toen liet Gideon troepen uit Naftali, Aser en Manasse komen en beval hen het vluchtende leger van de Midianieten te achtervolgen.

24 Hij stuurde ook gezanten door het hele bergland van Efraïm om troepen te verzamelen, die de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan bij Beth-Bara moesten bezetten om de Midianieten de overtocht te beletten.

25 Oreb en Zeëb, twee Midianitische koningen, werden gevangen genomen. Oreb werd gedood bij een rots, die nu zijn naam draagt en Zeëb bij ‘Zeëbs Wijnpers,” zoals die plaats nu wordt genoemd. Na de achtervolging brachten de Israëlieten de hoofden van Oreb en Zeëb naar Gideon aan de overkant van de Jordaan.

8

Richtere

1 De leiders van de stam Efraïm waren echter woedend op Gideon: “Wat is dat voor een manier van doen?” zeiden ze boos. “Waarom hebt u ons niet geroepen toen u tegen de Midianieten ging vechten?” Zij maakten hem hevige verwijten.

2-3 Maar Gideon antwoordde: “God heeft u toch de koningen Oreb en Zeëb van Midian gevangen laten nemen? Vergeleken daarmee heb ik praktisch niets gedaan. Wat u deed aan het einde van de strijd is veel belangrijker dan wat wij aan het begin hebben gedaan.” Toen kalmeerden zij.

4 Gideon en zijn driehonderd mannen bereikten de Jordaan en staken die over. Hoewel zij erg moe waren, zetten zij de achtervolging voort.

5 Gideon vroeg de inwoners van Sukkoth om voedsel voor zijn mannen. “Wij zijn erg moe van het achtervolgen van Zebah en Zalmuna, de koningen van Midian,” legde hij uit.

6 Maar de leiders van Sukkoth antwoordden: “U doet alsof u Zebah en Zalmuna al hebt gevangen! Nee, we geven niets!”

7 Toen waarschuwde Gideon hen: “Wanneer de HERE hen aan mij heeft overgeleverd, kom ik terug om u te geselen met dorens en distels uit de woestijn.”

8 Daarna trok hij verder naar Pnuël en vroeg ook daar om voedsel, maar hij kreeg hetzelfde antwoord als in Sukkoth.

9 Daarom zei hij tegen de burgers van Pnuël: “Wanneer de strijd voorbij is, kom ik terug en zal ik deze toren met de grond gelijk maken.”

10 Rond die tijd kwamen de koningen Zebah en Zalmuna met hun leger van nog slechts vijftienduizend man in Karkor aan. Dat was het hele restant van de strijdmacht van de stammen uit het oosten, want er waren al 120.000 soldaten gesneuveld.

11 Gideon volgde de karavaanroute ten oosten van Nobah en Jogbeha en versloeg het Midianitische leger door een verrassingsaanval.

12 De twee koningen sloegen op de vlucht, maar Gideon achtervolgde hen en nam hen gevangen. Hun hele leger werd verstrooid.

13 Daarna ging hij terug via de Heres-pas.

14 Hij nam een jongen uit Sukkoth gevangen en dwong deze de namen op te schrijven van alle 77 politieke en religieuze leiders van Sukkoth.

15 Toen ging hij naar Sukkoth. “U lachte mij uit en zei dat ik koning Zebah en koning Zalmuna nooit te pakken zou krijgen,” zei hij. “U weigerde mijn hongerige, vermoeide mannen eten te geven. Welnu, hier zijn we dan!”

16 Hij greep de leiders van de stad en gaf hun met de dorens en distels uit de woestijn een gevoelige afstraffing.

17 Hij ging ook naar Pnuël, haalde daar de toren omver en doodde de hele mannelijke bevolking.

18 Toen vroeg Gideon aan koning Zebah en koning Zalmuna: “Hoe zagen de mannen eruit, die u op de Thabor hebt gedood?” Zij antwoordden: “Ze zagen er net zo uit als u, als koningszonen!”

19 “Dat waren mijn bloedeigen broers!” riep Gideon uit. “Ten overstaan van de HERE zeg ik u: Als u hen had laten leven, zou ik u niet hoeven doden.”

20 Gideon zei tegen zijn oudste zoon Jether: “Vooruit, dood hen.” Maar Jether durfde niet, want hij was nog maar een jongen.

21 En Zebah en Zalmuna zeiden tegen Gideon: “Doet u het zelf; we worden liever door een man gedood!” (A) Daarop doodde Gideon hen eigenhandig. De sieraden, die hun kamelen om de nek droegen, nam hij mee.

22 De Israëlieten zeiden tegen Gideon: “U moet onze leider worden! U en uw nageslacht moeten over ons regeren, want u hebt ons verlost uit de overheersing van de Midianieten.”

23 Maar Gideon antwoordde: “Noch ik, noch mijn zoon zullen uw leider zijn. De HERE is uw Leidsman.

24 Ik heb echter één vraag. Laat ieder van u mij één ring geven uit zijn persoonlijke buit.” Want de Midianitische troepen waren Ismaëlieten, die vaak gouden ringen droegen.

25 “Dat is goed,” antwoordden zij. Zij legden een mantel op de grond en ieder gooide daar één ring op.

26 Het totale gewicht van de gouden ringen bedroeg ruim achttien kilo, nog afgezien van de oorhangers en de paarsrode kleding van de verslagen koningen en de kettinkjes, die hun kamelen om de nek droegen.

27 Gideon maakte hiervan een gouden efod (B) en zette die in zijn woonplaats Ofra neer. Maar al gauw begon heel Israël de efod te aanbidden, zodat het Gideon en zijn familie alleen maar ongeluk bracht.

28 Midian werd definitief aan Israël onderworpen. Toen leefde het land veertig jaar lang in vrede, zolang Gideon leefde.

29-30 Gideon ging naar huis terug en kreeg in de loop van de tijd zeventig zonen. Hij had veel vrouwen

31 en ook een bijvrouw, die in Sichem woonde; zij schonk hem een zoon, die de naam Abimélech kreeg.

32 Gideon stierf op zeer hoge leeftijd en werd begraven bij zijn vader Joas in Ofra, in het gebied van de Abiëzrieten.

33 Na Gideons dood werden de Israëlieten God opnieuw ontrouw en zij begonnen afgodsbeelden van Baäl en Baäl-Berith te aanbidden.

34 Zij dachten niet meer aan de HERE, hun God, Die hen had verlost van de hen omringende vijanden.

35 Ook waren ze de familie van Gideon niet meer dankbaar voor alles wat Gideon voor Israël had gedaan.

9

Richtere

1 Op een dag ging Gideons zoon Abimélech op bezoek bij zijn ooms van moederskant in Sichem.

2 “Wilt u met de burgers van Sichem gaan praten,” vroeg hij hun, “en hun vragen wat zij beter vinden: Dat ze door alle zeventig zonen van Gideon zullen worden geregeerd of slechts door één man, dat wil zeggen door mij, iemand van uw eigen vlees en bloed!”

3 Zijn ooms legden de burgers van Sichem Abimélechs plan voor en deze kozen Abimélech, omdat zijn moeder uit Sichem kwam.

4 Zij gaven hem geld uit de tempel van de afgod Baäl-Berith. Dat gebruikte hij om een stel leeglopers en avonturiers te huren, die met hem meegingen.

5 Hij nam hen mee naar zijn vaders huis in Ofra en daar vermoordden zij alle zeventig broers. Alleen de jongste broer Jotham ontsnapte aan de dood, omdat hij zich had verstopt.

6 Alle inwoners van Sichem en Beth-Millo kwamen toen naar de eik bij het monument in Sichem en maakten Abimélech koning.

7 Toen Jotham dit hoorde, klom hij op de berg Gerizim en schreeuwde de burgers van Sichem toe: “Als u wilt dat God u zegent, luister dan naar mij.

8 Lang geleden besloten de bomen een koning te kiezen. Eerst vroegen ze de olijfboom of hij koning wilde worden, maar hij weigerde.

9 “Zou ik ophouden olijfolie te produceren waar God en de mensen mij voor eren, om heen en weer te gaan wuiven boven de andere bomen?” vroeg hij.

10 Toen zeiden ze tegen de vijgeboom: “Wilt u onze koning zijn?”

11 Maar de vijgeboom weigerde ook. “Zou ik ophouden zoetigheid en lekkere vruchten te produceren, enkel en alleen om boven de andere bomen uit te steken?” vroeg hij.

12 Toen gingen ze naar de wijnstok: “U moet over ons regeren!”

13 Maar de wijnstok antwoordde: “Zou ik ophouden wijn te produceren die God en de mensen vrolijk maakt, uitsluitend om machtiger te worden dan alle andere bomen?”

14 Tenslotte wendden alle bomen zich tot de doornstruik. “U moet onze koning zijn!” riepen ze.

15 En de doornstruik antwoordde: “Als u mij werkelijk als koning wilt, ga dan in mijn schaduw zitten! Maar weigert u, dan zullen er vlammen uit mij komen, die de grote ceders van de Libanon zullen verteren!”

16 Welnu, burgers van Sichem, bent u ervan overtuigd dat het goed was Abimélech koning te maken en dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nakomelingen?

17 Want mijn vader heeft voor u gevochten en zijn leven in de waagschaal gesteld en u verlost uit de macht van de Midianieten.

18 Toch komt u nu tegen hem in opstand en hebt zijn zeventig zonen op één steen gedood. U hebt Abimélech, de zoon van zijn bijvrouw, koning gemaakt, alleen omdat hij een volksgenoot van u is.

19 Als u zeker weet dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nageslacht, wens ik u en Abimélech veel geluk met elkaar.

20 Maar als u niet eerlijk hebt gehandeld, dan hoop ik dat Abimélech u te gronde richt en dat u Abimélech te gronde zult richten!”

21 Toen vluchtte Jotham naar Beër, waar hij uit angst voor zijn halfbroer Abimélech bleef wonen.

22-23 Nadat Abimélech drie jaar over Israël had geregeerd, stuurde God een boze geest, die moeilijkheden veroorzaakte tussen Abimélech en de burgers van Sichem, waardoor zij hem ontrouw werden.

24 Tijdens de gebeurtenissen die volgden, kregen zowel Abimélech als de burgers van Sichem, die samen met hem de zeventig zonen van Gideon hadden vermoord, voor deze bloedschuld hun verdiende loon.

25 Dit ging als volgt: de burgers van Sichem legden hinderlagen voor Abimélech langs de weg, die over de toppen van de bergen leidt. Terwijl zij wachtten tot Abimélech voorbij zou komen, beroofden zij iedereen die langs kwam. Maar iemand waarschuwde Abimélech voor hun samenzwering.

26 Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broers naar Sichem getrokken en hij wist het vertrouwen van de inwoners van Sichem te winnen.

27 Tijdens het oogstfeest dat jaar, dat in de tempel van de plaatselijke god werd gevierd, vloeide de wijn rijkelijk en begon iedereen Abimélech te vervloeken.

28 “Wat stelt Abimélech eigenlijk voor?” betoogde Gaäl. “Waarom zou hij onze koning zijn? Waarom zouden we hèm dienen? Hij en zijn commandant Zebul zouden òns moeten dienen. Weg met Abimélech.

29 Maak mij uw koning en u zult eens zien wat er met Abimélech gebeurt! Ik zou tegen Abimélech zeggen: “Versterk uw leger en val maar aan!”

30 Toen stadscommandant Zebul hoorde wat Gaäl zei, werd hij razend.

31 Hij stuurde een koerier naar Abimélech in Aruma en meldde hem: “Ebeds zoon Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen en stoken de inwoners tegen u op.

32 Trek ‘s nachts met uw leger hierheen en ga op het veld in een hinderlaag liggen.

33 Bij zonsopgang moet u aanvallen. Als Gaäl en zijn mannen tegen u uittrekken, kunt u met hen doen wat u wilt.”

34 Zo rukten Abimélech en zijn mannen ‘s nachts op. Zij splitsten zich in vier groepen, die zich verdekt opstelden.

35 Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort stond, verlieten Abimélech en zijn mannen hun dekking en marcheerden in de richting van de stad.

36 Toen Gaäl hem zag naderen, zei hij tegen Zebul: “Kijk daar eens! Komen daar geen mensen van de berg af?” “Welnee!” antwoordde Zebul. “U ziet schaduwen voor mensen aan!”

37 “Nee, kijk eens goed,” zei Gaäl. “Ik weet zeker dat ik mensen hierheen zie komen. En er komt ook een groep over de weg langs de Waarzeggerseik.”

38 Zebul keerde zich daarop triomfantelijk naar Gaäl. “Waar blijft u nu met uw grote mond?” zei hij spottend. “Wie zei ook al weer: “Wat stelt Abimélech eigenlijk voor en waarom zou hij onze koning zijn?” Daar komen de mensen aan over wie u zo minachtend hebt gesproken! Vooruit, vecht maar tegen hen!”

39 Onder aanvoering van Gaäl vochten de mannen van Sichem tegen Abimélech.

40 Maar Gaäl werd verslagen en er vielen veel doden; de lijken lagen verspreid over de weg tot bij de stadspoort.

41 Abimélech woonde in die tijd in Aruma en daarom verdreef Zebul Gaäl en zijn broers uit Sichem; zij mochten niet langer in de stad blijven.

42 De volgende dag trokken de mannen van Sichem weer ten strijde, maar iemand had Abimélech van hun plannen op de hoogte gebracht.

43 Daarom verdeelde hij zijn leger in drie groepen, die zich verdekt opstelden in het veld. Toen de mannen van Sichem uitrukten om Abimélech aan te vallen, sprongen Abimélech en zijn mannen uit hun hinderlaag tevoorschijn en sloegen hen uiteen.

44 Abimélech en zijn groep snelden naar de stadspoort om de mannen van Sichem de terugtocht af te snijden, terwijl de twee andere groepen degenen die al buiten de stad waren, neersloegen.

45 Er moest de hele dag worden gevochten voordat Abimélech eindelijk de stad kon innemen. Toen doodde hij de hele bevolking en maakte de stad met de grond gelijk. Zij strooiden overal zout.

46 De burgers van het nabijgelegen Sichem-Toren hoorden wat er was gebeurd en zochten hun toevlucht in de kelders van de tempel van de afgod Berith.

47-48 Toen Abimélech dit hoorde, leidde hij zijn troepen naar de berg Zalmon, begon daar met een bijl boomtakken af te kappen en legde de takkenbos op zijn schouder. “Jullie hebben gezien wat ik deed,” zei hij tegen zijn mannen. “Doe nu vlug hetzelfde.”

49 Al zijn mannen hakten snel een bos takken af en droegen die naar de stad. Daar gooiden ze alle takken op de kelders en staken die in brand. Zo kwamen alle mensen, die binnen zaten, om; ongeveer 1000 mannen en vrouwen.

50 Daarna viel Abimélech de stad Tebez aan en nam die in.

51 Midden in de stad stond een versterkte toren en alle inwoners vluchtten daarin. Ze deden de deuren achter zich op slot en klommen op het platte dak om uit te kijken.

52 Abimélech drong door tot de ingang van de toren en stond op het punt de toren in brand te steken,

53 toen een vrouw de bovenste van een paar molenstenen van het dak naar beneden gooide, boven op Abimélechs hoofd! Zijn hele schedel werd verbrijzeld.

54 “Gauw, gauw,” kreunde hij tegen zijn wapendrager, “Dood mij! Laat nooit iemand kunnen zeggen dat Abimélech door een vrouw is gedood!” Toen doorstak de wapendrager hem met zijn zwaard en Abimélech stierf.

55 Toen zijn mannen zagen dat hun aanvoerder dood was, gaven ze de strijd op en gingen naar huis.

56-57 Zo strafte God zowel Abimélech als de burgers van Sichem voor de moord op Gideons zeventig zonen. Zo werd ook de vervloeking van Gideons zoon Jotham werkelijkheid.

10

Richtere

1 Nadat Abimélech was gestorven, werd Thola (de zoon van Pua en kleinzoon van Dodo) Israëls volgende richter. Hij hoorde bij de stam van Issaschar, maar woonde in Samir, in de bergen van Efraïm.

2 Hij was 23 jaar richter over Israël. Na zijn dood werd hij begraven in zijn woonplaats Samir.

3 Zijn opvolger heette Jaïr. Deze man, afkomstig uit Gilead, leidde Israël 22 jaar.

4 Zijn dertig zonen hadden allemaal een eigen ezelshengst en ieder een eigen dorp in het gebied Gilead. Deze groep dorpen heet nog steeds ‘Dorpen van Jaïr.”

5 Na zijn overlijden werd Jaïr begraven in Kamon.

6 De Israëlieten keerden zich daarna opnieuw van de HERE af en vereerden de heidense goden Baäl en Astarte en de afgoden van Aram, Sidon, Moab, Ammon en die van de Filistijnen. Maar de HERE keerden zij de rug toe.

7 Toen ontstak de HERE in toorn en leverde hen over aan de Filistijnen en Ammonieten.

8-9 Israël had zwaar onder hen te lijden. De vijandelijke aanvallen richtten zich vooral op het gebied van de Amorieten ten oosten van de Jordaan, dat wil zeggen Gilead, maar ook op dat van Juda, Benjamin en Efraïm. Want de Ammonieten staken de Jordaan over om Israël aan te vallen. Achttien jaar lang had Israël het zwaar te verduren.

10 Tenslotte keerden de Israëlieten terug naar de HERE. “Wij hebben tegen U gezondigd,” bekenden zij. “Wij hebben U, onze God, verlaten om afgodsbeelden van Baäl te vereren.”

11-12 Maar de HERE antwoordde: “Heb Ik u niet verlost van de Egyptenaren, Amorieten, Ammonieten, Filistijnen, Sidoniërs, Amalekieten en Maonieten? Is het ooit voorgekomen dat u om hulp smeekte en Ik u niet verloste?

13 Toch verlaat u Mij steeds weer en vereert u andere goden. Daarom zal Ik u niet meer verlossen.

14 Ga die nieuwe goden maar aanroepen, die u zelf hebt uitgekozen! Laten die u maar uit de nood redden!”

15 Maar de Israëlieten smeekten opnieuw: “Wij hebben gezondigd. Doet U maar met ons wat U wilt, maar verlos ons alstublieft nog één keer van onze vijanden!”

16 Zij vernietigden hun afgoden en vereerden alleen de HERE. Toen kon de HERE hun ellende niet langer aanzien.

17 De Ammonieten hadden zich in Gilead gelegerd en maakten zich klaar voor een aanval op het Israëlitische leger, dat in Mizpa lag.

18 “Wie zal ons aanvoeren in de strijd tegen de Ammonieten?” vroegen de leiders van Gilead zich af. “De man die zich daarvoor aanbiedt, zal hoofd zijn over alle inwoners van Gilead!”

11

Richtere

1 Jefta was een dapper man uit Gilead, maar hij was de zoon van een prostituée.

2 Zijn vader Gilead had ook zonen bij zijn wettige vrouw. Toen deze halfbroers volwassen waren geworden, joegen zij Jefta weg. “Jij bent de zoon van een hoer!” zeiden ze. “Jij zult niets erven van vaders bezittingen!”

3 Daarop vluchtte Jefta uit zijn vaders huis naar het land Tob en ging daar wonen. Een groep eerloze mannen kwam daar bij hem en samen trokken zij er op uit als roversbende.

4 Een tijd later voerden de Ammonieten en Israël oorlog tegen elkaar.

5-6 De leiders van Gilead gingen naar het land Tob om Jefta te halen. Zij smeekten hem hun aanvoerder te worden in de strijd tegen de Ammonieten.

7 Maar Jefta zei tegen hen: “Waarom komt u bij mij als u mij haat en mij uit mijn vaders huis hebt weggejaagd? Waarom komt u nu u in de problemen zit?”

8 “Omdat we u nodig hebben,” antwoordden ze. “Wees onze aanvoerder als we tegen de Ammonieten moeten vechten, dan zult u leider van Gilead en al zijn inwoners worden.”

9 “Zo!” riep Jefta uit. “Denkt u dat ik dat zo maar geloof?”

10 “Wij zweren het u bij de HERE,” antwoordden zij. “U zult onze leider worden.”

11 Daarop ging Jefta met de leiders van Gilead mee en werd aanvoerder van Israëls leger. De overeenkomst werd bekrachtigd voor de HERE in een algemene volksvergadering in Mizpa.

12 Jefta stuurde boodschappers naar de koning van de Ammonieten met de vraag waarom hij Israël aanviel.

13 De koning van de Ammonieten antwoordde dat het land toebehoorde aan de Ammonieten! Het was van hen gestolen toen de Israëlieten uit Egypte kwamen. Het hele gebied vanaf de rivier de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan was van hem, beweerde hij. “Geef mij het land in vrede terug,” luidde de eis van de koning.

14 Jefta stuurde de boodschappers terug met het antwoord:

15 “Israël heeft noch het land van de Moabieten, noch dat van de Ammonieten gestolen.

16 Dit is gebeurd: Nadat de Israëlieten uit Egypte waren gekomen en de Schelfzee waren doorgetrokken, kwamen zij bij Kades.

17 Zij stuurden boodschappers naar de koning van Edom met de vraag of hij hun toestemming wilde geven door zijn land te reizen. Maar hun verzoek werd afgewezen. Toen deden ze de koning van Moab hetzelfde verzoek, maar ook hij wees het af. Daarom bleven de Israëlieten in Kades.

18 Tenslotte trokken zij door de woestijn om Edom en Moab heen en reisden langs Moabs oostgrens tot de overkant van de rivier de Arnon, waar zij hun kamp opsloegen. En omdat de Arnon de grens van Moab is, zijn ze dus niet in Moab geweest.

19 Toen stuurde Israël boodschappers naar koning Sihon van de Amorieten, die in Hesbon woonde. Zij vroegen hem of hij Israël toestemming wilde geven door zijn land te trekken naar de plaats van bestemming.

20 Maar koning Sihon vertrouwde Israël niet. Hij verwachtte dat het niet bij een doortocht zou blijven. Daarom verzamelde hij zijn troepen in Jahza en viel Israël aan.

21-22 De HERE, de God van Israël, hielp het volk Israël door koning Sihon en diens leger te verslaan. Toen nam Israël het hele gebied van de Amorieten, van de rivier de Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan in bezit.

23 De HERE, de God van Israël, was het, Die de Amorieten hun land heeft afgenomen en het aan Israël heeft gegeven. Waarom zouden wij het dan aan u teruggeven?

24 Zoals u houdt wat uw god Kamos u heeft gegeven, zo houden wij wat de HERE, onze God, ons geeft.

25 Trouwens, wie denkt u eigenlijk dat u bent? Bent u beter dan koning Balak, de zoon van Zippor, van Moab? Heeft hij soms geprobeerd zijn land te heroveren, nadat Israël hem had verslagen?

26 Maar nu, na driehonderd jaar, maakt u er een probleem van. Al die tijd heeft Israël hier gewoond, verspreid over het gebied tussen Hesbon en Aroër en langs de rivier de Arnon. Waarom hebt u niet eerder geprobeerd dit gebied terug te krijgen?

27 Nee, ik heb u niets misdaan. Eerder doet u mij onrecht door tegen mij te strijden. Maar de HERE is rechter en zal bepalen wie gelijk heeft, Israël of Ammon.”

28 De koning van de Ammonieten reageerde niet op Jefta’s boodschap.

29 Toen kwam de Geest van de HERE over Jefta en hij leidde zijn leger dwars door het gebied Gilead en Manasse, langs de stad Mizpa in Gilead en viel de Ammonieten aan.

30-31 Intussen had Jefta de HERE beloofd: “Als U mij helpt de Ammonieten te verslaan en ik veilig terugkom, zal ik het eerste dat mij uit mijn huis tegemoet komt, aan U offeren!”

32 Daarop viel Jefta de Ammonieten aan en de HERE gaf hem de overwinning.

33 Hij versloeg de Ammonieten over de hele weg van Aroër tot Minnith, met twintig steden en zelfs tot aan Abel Keramim. Hij bracht hun een zware nederlaag toe en de Ammonieten werden aan het volk Israël onderworpen.

34 Toen Jefta naar huis terugging, kwam zijn dochter (zijn enig kind) hem dansend van vreugde tegemoet, een tamboerijn in de handen.

35 Zodra hij haar zag, scheurde hij in wanhoop zijn kleren. “Ach, mijn lieve dochter!” riep hij uit. “Wat doe je mij verdriet. O, wat vreselijk! Ik heb de HERE namelijk iets beloofd en ik kan niet meer terug.”

36 Maar zij zei: “Vader, als u de HERE iets hebt beloofd, moet u zich aan uw belofte houden, want Hij heeft u een geweldige overwinning geschonken op de Ammonieten.

37 Maar geef mij alstublieft twee maanden uitstel. Laat mij eerst met mijn vriendinnen de bergen intrekken om daar te rouwen, omdat ik zo jong ben en ongetrouwd.”

38 “Goed,” zei hij. “Ga maar.” Zij trok met haar vriendinnen naar de bergen waar zij twee maanden haar lot beklaagden.

39 Daarna ging zij naar haar vader terug en hij deed wat hij had beloofd. Zij is dus nooit getrouwd. (A)

40 Sindsdien is het in Israël gebruikelijk dat de Israëlitische meisjes elk jaar gedurende vier dagen het lot van Jefta’s dochter gedenken.

12

Richtere

1 Toen werden de Efraïmieten onder de wapenen geroepen. Ze trokken naar Zafon en stuurden Jefta de volgende boodschap: “Waarom hebt u ons niet geroepen toen u de Ammonieten aanviel? Uit wraak zullen wij uw huis, terwijl u daar zelf bent, platbranden!”

2 “Ik heb u wel laten roepen, maar u weigerde te komen,” antwoordde Jefta. “U kwam niet opdagen toen wij dit ernstige conflict met de Ammonieten hadden.

3 Daarom heb ik mijn leven op het spel gezet en ben zonder u ten strijde getrokken. Maar de HERE heeft mij geholpen de vijand te verslaan. Waarom zou u ons dan nu aanvallen?”

4 Toen Efraïm de mannen van Gilead uitschold voor weggelopen Efraïmieten (Gilead ligt namelijk tussen Efraïm en Manasse), kwam Jefta in aktie. Hij riep alle mannen van Gilead op voor de strijd en viel het leger van Efraïm aan. Efraïm werd verslagen.

5 Jefta bezette alle doorwaadbare plaatsen van de Jordaan op de weg naar Efraïm en telkens wanneer een vluchteling van Efraïm de rivier wilde oversteken, hielden de soldaten van Gilead hem aan. “Hoort u bij de stam van Efraïm?” vroegen zij dan. Als de man met ‘nee’ antwoordde, zeiden ze:

6 “Zeg eens ‘sjibboleth’.” Maar als hij de ‘sj’ niet kon uitspreken en ‘sibboleth’ zei, werd hij gedood. Op die manier stierven 42.000 mannen van de stam Efraïm.

7 De Gileadiet Jefta leidde Israël zes jaar. Hij werd begraven in één van de steden van Gilead.

8-10 De volgende richter heette Ebzan. Deze man, die in Bethlehem woonde, had dertig zonen en dertig dochters. Hij huwelijkte zijn dochters uit aan mannen buiten zijn familie en haalde elders 30 meisjes om met zijn zonen te laten trouwen. Nadat hij Israël zeven jaar had geleid, stierf hij en werd in Bethlehem begraven.

11-12 Na hem werd Elon uit het gebied Zebulon richter. Hij was tien jaar leider van Israël en werd begraven in Ajalon in Zebulon.

13 Vervolgens werd Abdon, de zoon van Hillel, uit Pirathon richter.

14 Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die allemaal op een eigen ezelshengst reden. Acht jaar leidde hij Israël.

15 Nadat Abdon was overleden, werd hij begraven in Pirathon, in het gebied Efraïm, in de bergen van de Amalekieten.

13

Richtere

1 En weer zondigden de Israëlieten tegen de HERE door afgoden te aanbidden. Daarom liet de HERE toe dat zij veertig jaar lang door de Filistijnen werden overheerst.

2-3 Op een dag verscheen de Engel van de HERE aan de vrouw van Manoah van de stam Dan; zij woonde in de stad Zora. De Engel zei tegen deze vrouw, die geen kinderen had: “U bent lang onvruchtbaar geweest, maar nu zult u in verwachting raken en een zoon krijgen.

4 Denk erom dat u geen wijn of sterke drank drinkt en dat u niets eet, dat onrein is.

5 Het haar van uw zoon mag nooit worden geknipt, want hij zal vanaf zijn geboorte een Nazireeër, een speciale dienaar van God zijn. Hij zal de aanzet geven tot de bevrijding van Israël uit de macht van de Filistijnen.”

6 De vrouw haastte zich naar haar man om het hem te vertellen. “Er is een Man van God bij mij geweest,” zei ze. “Ik denk dat het de Engel van God was, want Hij zag er zeer indrukwekkend uit. Ik heb niet gevraagd waar Hij vandaan kwam en Hij heeft mij Zijn naam niet gezegd.

7 Hij zei tegen mij: “U zult een zoon krijgen!” En Hij zei ook dat ik geen wijn of sterke drank mocht drinken en niets mocht eten wat niet rein was. Want de baby zal een Nazireeër zijn; hij zal aan God zijn gewijd vanaf het moment van zijn geboorte tot de dag, waarop hij sterft!”

8 Toen bad Manoah: “Och Here, laat alstublieft die Man van God nog eens terugkomen om ons te vertellen wat we moeten doen met het kind dat zal worden geboren.”

9 God verhoorde het gebed en de Engel van God kwam opnieuw bij de vrouw, toen ze in het veld was. Maar ze was weer alleen, Manoah was niet bij haar;

10 daarom rende ze vlug naar haar man en zei: “Diezelfde Man is er weer!”

11 Manoah ging meteen met haar mee en vroeg, toen ze bij de Man waren gekomen: “Bent u de Man, Die onlangs met mijn vrouw heeft gesproken?” “Ja, dat ben Ik,” antwoordde Hij.

12 Toen vroeg Manoah Hem: “Kunt u ons nog meer vertellen over hoe we de jongen moeten opvoeden wanneer hij eenmaal is geboren?”

13 De Engel van de HERE antwoordde: “Zorg ervoor dat uw vrouw zich houdt aan wat Ik haar heb gezegd.

14 Zij mag niets eten van de wijnstok (dus geen druiven of rozijnen) en geen wijn of sterke drank drinken of iets eten wat onrein is. Zij moet zich stipt houden aan wat Ik haar heb geboden.”

15 Toen zei Manoah tegen de Engel van de HERE: “Blijf alstublieft nog even hier, dan zullen wij iets te eten voor U halen.”

16 “Ik wil wel blijven,” antwoordde de Engel van de HERE, “maar zal niets eten. Maar als u toch iets wilt geven, breng het dan als brandoffer aan de HERE.” (Manoah besefte immers nog niet dat het de Engel van de HERE was).

17 Toen vroeg Manoah Hem hoe Hij heette. “Want als dit allemaal uitkomt en de baby is geboren,” zei hij, “dan willen we iedereen vertellen dat U het hebt voorspeld!”

18 “Waarom wilt u mijn naam weten?” antwoordde de Engel, “die is onuitsprekelijk.”

19 Toen offerde Manoah op een rots een geitebokje en een spijsoffer aan de HERE. En terwijl Manoah en zijn vrouw toekeken, gebeurde er een wonder.

20 Toen het vuur op het altaar hoog oplaaide, steeg de Engel (voor de ogen van Manoah en zijn vrouw) in het vuur omhoog! Manoah en zijn vrouw wierpen zich plat op de grond.

21 Dat was het laatste dat ze ooit van Hem zagen. Manoah was de eerste die besefte dat het de Engel van de HERE was geweest.

22 “Wij zullen sterven,” riep hij tegen zijn vrouw, “want we hebben God gezien!”

23 Maar zijn vrouw zei: “Als de HERE ons had willen doden, zou Hij ons brand en spijsoffer niet hebben geaccepteerd en niet aan ons zijn verschenen of ons deze geweldige belofte hebben gegeven en deze wonderen hebben gedaan.”

24 Toen hun zoon werd geboren, noemden zij hem Simson. De jongen groeide op onder de zegen van de HERE. En de Geest van de HERE leidde hem steeds weer naar het legerkamp van Dan tussen de steden Zora en Estaol.

14

Richtere

1 Op een keer kwam Simson in Timna en ontmoette daar een Filistijns meisje.

2 Hij ging naar huis en zei tegen zijn ouders dat hij met dat meisje wilde trouwen.

3 Maar zijn ouders hadden bezwaar tegen dat huwelijk. “Waarom trouw je niet met een Joods meisje?” zeiden ze. “Waarom kies je juist een meisje van die heidense en onbesneden Filistijnen? Is er bij het volk Israël niet één meisje met wie je zou willen trouwen?” Maar Simson zei tegen zijn vader: “Ik wil niemand anders dan haar. Ga haar voor mij halen.”

4 Zijn ouders wisten echter niet dat de HERE dit zo had geleid, want Hij zocht een gelegenheid om iets tegen de Filistijnen te doen, die in die tijd Israël bezet hielden.

5 Toen Simson met zijn ouders naar Timna reisde, werd hij bij de wijngaarden aan de rand van de stad aangevallen door een jonge leeuw, die brullend op hem afsprong.

6 Op dat moment kwam de Geest van de HERE over hem en aangezien hij geen wapen bij zich had, greep hij de leeuw bij zijn kaken en scheurde hem in tweeën alsof het een bokje was! Maar hij vertelde het niet aan zijn ouders.

7 Nadat hij in Timna was aangekomen, ging hij met het meisje praten en hij mocht haar graag; daarom werden de voorbereidingen voor een huwelijk getroffen.

8 Na enige tijd ging hij terug voor de bruiloft. Onderweg keek hij nog even bij de dode leeuw. Er bleek een bijenzwerm in te zitten en er was ook honing.

9 Hij nam wat honing en liep al etend verder. Hij gaf ook wat aan zijn ouders, maar vertelde hun niet waar het vandaan kwam.

10-11 Terwijl zijn vader bezig was met de laatste voorbereidingen voor het huwelijk, gaf Simson een groot feest voor dertig jongemannen uit de stad, zoals in die tijd gebruikelijk was.

12 Toen Simson vroeg of zij een raadsel wilden horen, waren zij daar best voor te vinden. “Als jullie mijn raadsel kunnen oplossen binnen de zeven dagen van het bruiloftsfeest,” zei hij, “dan zal ik jullie dertig stel boven en onderkleren geven.

13 Maar als jullie de oplossing niet weten, moeten jullie al die kleren aan mij geven!” “Goed,” zeiden de anderen. “Vertel het raadsel maar.”

14 En dit was zijn raadsel: “Voedsel kwam uit de eter en zoetigheid uit de sterke!” Drie dagen later hadden ze nog steeds de oplossing niet gevonden.

15 Op de vierde dag zeiden ze tegen zijn jonge vrouw: “Probeer het antwoord van je man los te krijgen, anders zullen we je vaders huis met jou erin platbranden! Heb je ons soms op dit feest uitgenodigd om ons arm te maken?”

16 Toen barstte Simsons vrouw in tranen uit en verweet haar man: “Je houdt helemaal niet van me, je geeft niets om me. Want je hebt mijn volk een raadsel opgegeven en mij de oplossing niet eens verteld!” “Ik heb het zelfs niet aan mijn ouders verteld; waarom dan wel aan jou?” antwoordde hij.

17 Maar steeds als zij bij hem was, huilde ze en dat hield ze de rest van het bruiloftsfeest vol. Tenslotte, op de zevende dag, vertelde hij haar het antwoord en zij verklapte het onmiddellijk aan de jongemannen.

18 Toen, op de zevende dag, voor het donker werd, vertelden de jongemannen Simson het antwoord. Ze zeiden: “Wat is zoeter dan honing, en wie is sterker dan een leeuw?” Maar Simson antwoordde boos: “Jullie hebben mijn vrouw uitgehoord, anders hadden jullie het antwoord nooit kunnen weten!”

19 Toen kwam de Geest van de HERE over hem. Hij ging naar de stad Askelon, doodde daar dertig mannen en nam hun kleren. Die gaf hij de jongemannen, die het antwoord hadden gegeven. Woedend ging hij naar zijn ouders terug en bleef bij hen wonen. Zijn vrouw werd toen uitgehuwelijkt aan de man, die bij het huwelijk ceremoniemeester was geweest.

15

Richtere

1 Een poos later, tijdens de tarwe-oogst, ging Simson zijn vrouw opzoeken en nam een geitebokje als geschenk mee. Hij wilde met haar slapen, maar haar vader weigerde hem binnen te laten.

2 “Ik dacht beslist dat je haar haatte,” verklaarde hij, “daarom heb ik haar aan de ceremoniemeester uitgehuwelijkt. Maar hoor eens, haar jongere zusje is mooier dan zij. Neem haar dan!”

3 Toen zei Simson: “Ik zal onschuldig zijn voor wat ik de Filistijnen nu ga aandoen.”

4 Hij ging weg en ving driehonderd vossen. Hij bond ze twee aan twee met de staarten aan elkaar, met een fakkel ertussen.

5 Toen stak hij de fakkels aan en joeg de vossen door de rijpe korenvelden van de Filistijnen. Alle korenvelden met de korenschoven en het ongemaaide koren brandden tot de grond toe af.

6 Op de vraag wie dat had gedaan, antwoordden de Filistijnen: “Simson, omdat zijn schoonvader uit Timna zijn vrouw aan een ander heeft gegeven.” Toen gingen de Filistijnen het meisje en haar vader halen en ze werden levend verbrand.

7 “Ik zal niet rusten voordat ik wraak heb genomen voor deze moord!” zwoer Simson.

8 Hij richtte een ware slachting onder hen aan en verborg zich daarna in de rotsspleet van Etam.

9 De Filistijnen stuurden daarop een grote legermacht naar Juda, die doordrong tot bij Lechi.

10 “Wat komen jullie hier doen?” vroegen de mannen van Juda. De Filistijnen antwoordden: “Simson gevangen nemen en met hem doen wat hij met ons heeft gedaan.”

11 Toen ging een groep van drieduizend Judese mannen naar de rotsspleet van Etam om Simson te halen. “Wat hebt u ons aangedaan?” riepen ze. “Wist u niet dat de Filistijnen ons overheersen?” Maar Simson antwoordde: “Ik heb hun alleen betaald gezet wat ze mij hebben aangedaan.”

12 “Wij zijn gekomen om u gevangen te nemen en aan de Filistijnen over te leveren,” zeiden de mannen uit Juda. “Goed,” zei Simson, “Maar zweer me dat u mij niet zelf zult doden.”

13 “Nee, dat zullen wij niet doen,” antwoordden ze. Daarop bonden zij hem vast met twee nieuwe touwen en leidden hem weg.

14 Zodra Simson in Lechi aankwam, liepen de Filistijnen hem juichend tegemoet. Maar de Geest van de HERE kwam over Simson en gaf hem zo’n kracht dat de touwen om zijn armen als draadjes knapten en hij de handen vrij had.

15 Hij pakte een ezelskaak op van de grond en sloeg daarmee duizend Filistijnen dood.

16-17 “De een na de ander, sloeg ik duizend man dood; en dat met één ezelskaak!” zei Simson. Hij gooide de kaak weg. Daarom heet die plaats nog steeds Ramath Lechi, “Kaakheuvel.”

18 Maar toen kreeg hij vreselijke dorst en bad: “HERE, U hebt Israël vandaag door mij zo’n geweldige verlossing gegeven! Moet ik nu van dorst omkomen en in handen vallen van die onbesneden heidenen?”

19 Toen liet God de rots bij Lechi splijten en er kwam water uit. Nadat Simson had gedronken, keerde zijn kracht terug en hij leefde helemaal op. Daarna noemde hij die plaats ‘Bron van de man, die aanriep.” Die bron ligt daar nog steeds.

20 Simson was Israëls leider gedurende de volgende twintig jaar, maar het land bleef in handen van de Filistijnen.

16

Richtere

1 Op een dag ging Simson naar de Filistijnse stad Gaza en bracht de nacht door bij een prostituée.

2 Al gauw wist iedereen dat Simson in de stad was. De hele nacht lagen bij de stadspoort mannen op de loer om Simson gevangen te nemen wanneer hij de stad zou uitgaan. Maar er gebeurde niets. “Morgenochtend,” zeiden ze tegen elkaar, “zullen we hem weten te vinden en hem doden.”

3 Simson bleef tot middernacht bij die vrouw en ging toen naar de stadspoort. Hij rukte de deuren van de poort plus de beide posten met grendels en al los, legde ze op zijn schouders en droeg ze naar de top van de berg die ten oosten van Hebron ligt.

4 Enige tijd later werd hij verliefd op Delila, een meisje dat in het dal Sorek woonde.

5 De Filistijnse koningen kwamen bij haar en zeiden: “Probeer hem over te halen jou te vertellen waarin zijn kracht schuilt. Wij zullen hem dan overmeesteren en in de boeien slaan om hem zo te onderwerpen. Ieder van ons zal je hiervoor elfhonderd zilverstukken betalen.”

6 Toen smeekte Delila Simson haar zijn geheim te vertellen. “Vertel me toch alsjeblieft hoe het komt dat je zo sterk bent,” vleide ze. “Wat is nodig om jou vast te binden en te overmeesteren?”

7 Simson zei: “Als ik zou worden vastgebonden met zeven verse pezen, die nog niet zijn verdroogd, dan zou ik net zo machteloos en zwak zijn als ieder ander mens.”

8 Toen brachten de koningen Delila zeven verse pezen en terwijl Simson sliep, bond zij hem vast.

9 Enkele mannen hadden zich in de aangrenzende kamer verborgen en zodra zij hem had vastgebonden, riep zij: “Simson! Daar komen de Filistijnen!” Maar Simson brak de pezen alsof het vlasdraadjes waren en het geheim van zijn kracht werd dus niet ontdekt.

10 “Je hebt me bedrogen,” verweet Delila hem, “en leugens verteld. Zeg me toch alsjeblieft waarmee je kunt worden geboeid.”

11 Hij zei: “Als je mij stevig vastbindt met gloednieuwe, nog ongebruikte touwen, zal ik net zo machteloos zijn als ieder ander mens.”

12 En toen Simson sliep, pakte Delila een aantal nieuwe touwen en bond hem daarmee vast. Weer lagen mannen in de kamer ernaast verborgen. Delila riep: “Simson! De Filistijnen komen eraan!” Maar hij brak de touwen alsof het draadjes waren.

13 “Je hebt me alweer bedrogen en me maar wat wijs gemaakt,” klaagde Delila. “Zeg me nu eens ècht hoe je kunt worden geboeid.” “Nou,” zei hij, “als je mijn zeven haarvlechten in je weefgetouw vastweeft…”

14 Dus toen hij sliep, deed ze dat en zette ze extra vast met een pin. Vervolgens begon ze te gillen: “Simson! Simson! Daar komen de Filistijnen!” Simson werd wakker, nam de pin weg en rukte zijn haar los uit het weefgetouw.

15 “Hoe kun je nu zeggen dat je van mij houdt, terwijl je me niet eens vertrouwt?” verweet zij hem. “Je hebt me al drie keer bedrogen en nog steeds niet verteld waardoor je zo sterk bent.”

16-17 Ze bleef hem dag in, dag uit aan zijn hoofd zeuren, tot hij er zo verdrietig en moedeloos van werd dat hij haar zijn geheim vertelde. “Mijn haar is nooit geknipt,” bekende hij, “want ik ben een Nazireeër van God vanaf mijn geboorte. Als mijn haar zou worden geknipt, zou ik mijn kracht verliezen en net zo machteloos zijn als ieder ander mens.”

18 Delila begreep dat hij haar eindelijk de waarheid had verteld; daarop liet ze de Filistijnse koningen komen. “Kom nog één keer,” zei ze, “want nu heeft hij mij echt de waarheid verteld.” Daarop kwamen de koningen en namen het beloofde geld mee.

19 Toen liet zij hem met zijn hoofd op haar schoot inslapen en wenkte iemand om zijn zeven vlechten af te knippen. Zo slaagde zij erin hem machteloos te maken, want hij raakte zijn kracht kwijt.

20 Plotseling riep ze: “Simson! De Filistijnen komen eraan!” Simson werd wakker en dacht: “Ik doe hetzelfde als de vorige keren: ik ruk me los en ben vrij.” Maar hij wist niet dat de HERE hem had verlaten.

21 Toen namen de Filistijnen hem gevangen, staken hem de ogen uit en brachten hem, geboeid met twee koperen kettingen naar de stad Gaza. Daar moest hij in de gevangenis de molen draaien om koren te malen.

22 Maar vanaf het moment waarop zijn haar was afgeknipt, begon het weer te groeien.

23-24 De Filistijnse koningen kwamen bijeen voor een groot feest om de gevangenneming van Simson te vieren. De feestgangers brachten offers aan hun god Dagon en aanbaden hem uitbundig. En toen de mensen Simson zagen, riepen zij: “Dagon heeft onze vijand Simson in onze macht gegeven, die verwoester van ons land, die moordenaar van velen uit ons volk!”

25 Toen ze halfdronken waren, schreeuwden ze: “Laat Simson komen, dan kunnen we lachen!” Simson werd uit de gevangenis naar de tempel gehaald en neergezet tussen de twee zuilen, die het tempeldak droegen.

26 Hij zei tegen de jongen die hem begeleidde: “Laat mij maar los, ik wil graag even leunen tegen de zuilen.”

27 De tempel was afgeladen met mensen. Ook alle Filistijnse koningen waren aanwezig en op het platte dak zaten nog eens drieduizend mensen, die zich vermaakten met de aanblik van Simson.

28 Toen bad Simson tot de HERE: “Almachtige HERE, denk aan mij; geef mij nog eenmaal kracht, o, God, zodat ik wraak kan nemen op de Filistijnen voor het uitsteken van mijn ogen.”

29 Daarop greep hij de twee middelste zuilen waarop de tempel rustte.

30 “Laat mij met de Filistijnen sterven,” bad hij. Toen duwde hij uit alle macht tegen de zuilen en de tempel stortte in, bovenop de koningen en alle andere mensen. Zo doodde hij in zijn eigen dood méér mensen dan tijdens zijn hele leven.

31 Later kwamen zijn broers en andere familieleden naar de plaats van de ramp om zijn lichaam te halen. Zij brachten hem naar huis en begroeven hem bij zijn vader Manoah, tussen Zora en Estaol. Simson had Israël twintig jaar geleid.

17

Richtere

1 In de bergen van Efraïm woonde een man, die Micha heette.

2 Op een dag zei hij tegen zijn moeder: “Die elfhonderd zilverstukken waarvan u dacht dat ze waren gestolen en waarover u zo hebt gevloekt, had ik gestolen!” “De HERE zegene je, omdat je dat hebt bekend,” antwoordde zijn moeder.

3 Daarop gaf hij haar het geld terug. “Ik wijd hierbij dit geld aan de HERE ten behoeve van jou,” zei ze. “Ik zal daarvoor een houten beeld laten snijden en een beeld laten gieten.”

4 Van het teruggegeven geld nam zij tweehonderd zilverstukken en gaf die aan een zilversmid, die er een gesneden en een gegoten beeld van maakte, die in Micha’s huis werden neergezet.

5 Micha had namelijk een eigen tempel voor God in zijn huis waar hij ook een efod en enkele terafim had; één van zijn zonen had hij tot priester gewijd.

6 In die tijd was er immers geen koning in Israël; iedereen deed wat hem het beste leek.

7-8 Op een dag kwam een jonge Levitische priester uit de stad Bethlehem in Juda naar dit gebied van Efraïm, op zoek naar een geschikte plaats om te wonen. Hij kwam in het gebergte van Efraïm bij het huis van Micha aan.

9 “Waar komt u vandaan?” vroeg Micha. “Ik ben een Levitische priester uit Bethlehem in Juda,” antwoordde hij, “en ik zoek een geschikte plaats om te wonen.”

10 “Blijf bij mij wonen,” zei Micha, “dan kunt u mijn priester zijn. Ik zal u jaarlijks een vergoeding geven van tien zilverstukken en u voorzien van voedsel en kleding.”

11 De Leviet besloot daar te blijven en werd behandeld alsof hij Micha’s eigen zoon was.

12 Micha wijdde hem tot priester en hij nam bij hem zijn intrek.

13 “Nu weet ik zeker dat de HERE mij zal zegenen,” riep Micha uit. “Want nu heb ik hier een echte Leviet als priester.”

18

Richtere

1 Ook de volgende geschiedenis had plaats in de tijd dat er geen koning in Israël was. De mannen van Dan zochten nog steeds een plek waar zij zich definitief konden vestigen, want hun was nog geen eigen grondgebied toegewezen zoals aan de andere stammen van Israël.

2 Daarom werden vijf dappere mannen uit hun stam vanuit de steden Zora en Estaol erop uitgestuurd om als spionnen het land te verkennen, dat in bezit moest worden genomen. Toen de vijf spionnen in de bergen van Efraïm waren gekomen, overnachtten zij bij Micha.

3 Het viel hun op dat de jonge Leviet een accent had; daarom namen ze hem apart en vroegen: “Wie heeft u hierheen gebracht en wat doet u hier eigenlijk?”

4 De jongeman vertelde hun van zijn afspraak met Micha en dat hij bij hem in dienst was als priester.

5 “Dat komt goed uit,” zeiden de spionnen. “Vraag God of we op deze tocht succes zullen hebben.”

6 “Ja, trek gerust verder,” antwoordde de priester. “Want de tocht die u maakt, is naar de wil van de HERE.”

7 Daarop gingen de vijf mannen naar de stad Laïs en het viel hun op hoe veilig iedereen zich daar voelde. De mensen leefden zoals de Sidoniërs in rust en vrede. Ook was er geen bevelhebber die om welke reden dan ook de mensen onderdrukte. Bovendien woonden zij ver van hun familie in Sidon en hadden weinig of geen contact met de mensen uit het omringende gebied.

8 Toen de spionnen bij hun stamgenoten in Zora en Estaol waren teruggekeerd, vroegen de mensen: “Vertel eens, wat hebben jullie gezien?”

9-10 De mannen antwoordden: “Breek op en laten wij direct aanvallen! Wij hebben het land verkend en kunnen het meteen innemen (een prachtland, ruim en vruchtbaar) waar het aan niets ontbreekt. De bevolking is niet eens op een aanval voorbereid. Vooruit, aarzel niet! God heeft het ons gegeven!”

11 Toen verlieten zeshonderd gewapende mannen van de stam Dan de steden Zora en Estaol.

12 Zij rukten op tot een plaats ten westen van Kirjath-Jearim in Juda, waar zij hun kamp opsloegen. Daarom heet die plaats nog steeds Mahane-Dan (dit betekent: Kamp van Dan).

13 Vandaar trokken zij door naar de bergen van Efraïm en passeerden onderweg het huis van Micha.

14 De vijf spionnen zeiden tegen de andere mannen: “Wist u dat zich in dat huis een efod, terafim en nog andere beelden bevinden? Het is duidelijk wat ons te doen staat!”

15-16 Toen gingen de vijf mannen naar het huis, terwijl de grote groep gewapende mannen bij de poort bleef staan. De vijf gingen het huis binnen en vroegen de jonge priester hoe het met hem ging.

17 Eenmaal binnengekomen namen zij de beelden, de efod en terafim weg. Op dat moment stond de priester bij de ingang van de poort, bij de zeshonderd gewapende mannen.

18 “Wat gaat u nu doen?” riep hij, toen hij zag dat de spionnen de beelden wegdroegen.

19 “Houd uw mond en ga met ons mee,” zeiden ze. “Wees onze priester. Het is toch beter priester te zijn van een hele stam in Israël dan van slechts één man en zijn familie?”

20 Dat vond de jonge priester een prachtig idee. Hij nam de efod, terafim en de gesneden afgodsbeelden en voegde zich bij de rest van de groep.

21 De stoet zette zich weer in beweging, met de kinderen, het vee en alle huisraad voorop.

22 Ze waren al een heel eind van Micha’s huis verwijderd, toen Micha met een groep buren hen inhaalde.

23 Zij schreeuwden tegen de stoet dat men moest stoppen. De mannen van Dan draaiden zich om en vroegen: “Wat is er? Waarom komt u ons met zovelen achterna?”

24 “Wat bedoelt u met ‘Wat is er?”” barstte Micha uit. “U bent er met al mijn goden en mijn priester vandoor gegaan; ik heb niets meer over!”

25 “Pas op uw woorden,” waarschuwden de mannen van Dan dreigend, “anders wordt misschien iemand van ons zc kwaad dat hij u allemaal vermoordt.”

26 Daarop zetten zij de tocht voort. Omdat Micha zag dat zij sterker waren dan hij, maakte hij rechtsomkeert en ging naar huis.

27 Daarna kwam de stam Dan met Micha’s goden en zijn priester bij de stad Laïs aan en zij overvielen de stad. De bevolking was nergens op bedacht en daarom konden ze de stad ongehinderd binnengaan; zij doodden alle inwoners en staken de stad in brand.

28 Niemand kwam de inwoners te hulp, want ze woonden ver van Sidon en er waren geen plaatselijke bondgenoten, want ze hadden met niemand iets te maken. Laïs lag in het dal van Beth-Rehob. Toen herbouwden de mannen van Dan de stad en gingen daar wonen.

29 Ze noemden de stad ‘Dan,” naar hun stamvader, een zoon van Jakob, maar vroeger heette de stad Laïs.

30 Zij zetten daar de afgodsbeelden neer en stelden Jonathan (de zoon van Gersom en kleinzoon van Mozes) en zijn zonen tot priesters aan. Deze familie bleef priester tot het volk in ballingschap werd weggevoerd.

31 Zo werden Micha’s afgodsbeelden door de stam Dan vereerd, zolang de tabernakel van God in Silo stond.

19

Richtere

1 In die tijd (er was nog geen koning in Israël) woonde een man van de stam Levi diep in de bergen van Efraïm. Hij had uit Bethlehem in Juda een vrouw als bijvrouw meegenomen.

2 Zij werd hem echter ontrouw en liep van hem weg naar het huis van haar vader in Bethlehem, waar zij vier maanden bleef.

3 Haar man trof voorbereidingen voor de reis, nam een knecht en een extra ezel mee en ging haar achterna om haar te overreden terug te komen. Toen hij bij het huis van haar vader was aangekomen, liet zij hem binnen. Haar vader was blij hem te zien en ontving hem vriendelijk.

4 Hij drong er bij zijn schoonzoon op aan dat hij een tijdje zou blijven logeren en zo bleef hij daar drie dagen. Zij aten en dronken en hadden een gezellige tijd met elkaar.

5 Op de vierde dag stonden zij vroeg op, klaar om te vertrekken. Maar de vader van de jonge vrouw zei: “Laten we eerst nog samen eten en dan kunt u vertrekken.

6 Terwijl zij samen zaten te eten en te drinken, vroeg de schoonvader hem dringend nog één dag te blijven, omdat ze zo’n goede tijd met elkaar hadden.

7 Aanvankelijk weigerde de man, maar omdat zijn schoonvader bleef aandringen, stemde hij erin toe nog één nacht te blijven.

8 De volgende ochtend stonden ze vroeg op, maar opnieuw overreedde zijn schoonvader hem nog wat te eten en tot de namiddag te blijven. En weldra zaten ze samen weer gezellig te eten.

9 In de loop van de middag stond de man op om met zijn bijvrouw en knecht te vertrekken, maar zijn schoonvader zei: “Luister, de dag is al bijna om; het is zo avond. Blijf nog een nachtje hier, dan kunnen we het nog gezellig maken. Dan kun je morgenochtend vroeg opstaan en naar huis terugreizen.”

10 Maar deze keer liet de man zich niet overhalen en ze vertrokken. Voor het donker bereikte hij Jeruzalem (dat toen nog Jebus heette), samen met zijn span ezels en de vrouw.

11 “Zullen we daar overnachten?” zei zijn knecht.

12-13 “Nee,” zei zijn heer, “ik wil niet overnachten in een stad waar geen Israëlieten wonen. Laten we verder trekken naar Gibea of Rama en daar overnachten.”

14 Zo reisden zij verder. De zon ging juist onder toen zij in de buurt van Gibea kwamen, een stad van de stam Benjamin.

15 Zij gingen de weg af naar deze stad om er de nacht door te brengen. Daar gingen ze op het stadsplein zitten, want niemand nodigde hen uit binnen te komen.

16 Maar ‘s avonds kwam een oude man voorbij, die van zijn werk op het veld naar huis terugkeerde. Hij was van oorsprong afkomstig uit de bergen van Efraïm en woonde nu in Gibea, hoewel die stad in het gebied van de stam Benjamin lag.

17 Toen hij de reizigers op het plein zag zitten, vroeg hij waar ze vandaan kwamen en waar ze heengingen.

18-19 “We komen uit Bethlehem in Juda en zijn op weg naar mijn huis, diep in de bergen van Efraïm. Bovendien doe ik dienst in het huis van de HERE,” antwoordde de man. “Maar niemand wil ons onderdak verlenen, hoewel wij stro en voer bij ons hebben voor onze ezels en voldoende brood en wijn voor onszelf.”

20 “Mijn vrede zij met u, ik zal voor u zorgen,” antwoordde de oude man. “U kunt mijn gasten zijn, want u moet niet hier op het plein blijven.”

21 Hij nam hen mee naar huis en gaf hun ezels voer, terwijl zij zich verfristen. Daarna aten zij samen.

22 Maar terwijl het binnen gezellig was, omsingelden enkele onverlaten het huis, bonsden op de deur en schreeuwden tegen de oude man dat hij de man, die bij hem logeerde, naar buiten moest brengen, zodat zij geslachtsgemeenschap met hem konden hebben.

23 De oude man ging naar buiten om met hen te praten. “Nee, beste mensen, doe toch alstublieft niet zoiets schandelijks met de man die bij mij te gast is,” smeekte hij.

24 “Neem mijn dochter, die nog maagd is en de bijvrouw van deze man. Ik zal hen naar buiten brengen en u mag met hen doen wat u wilt, maar doe zoiets niet met deze man.”

25 Maar zij wilden niet naar hem luisteren. Daarop duwde de man zijn bijvrouw naar buiten en zij verkrachtten haar om beurten en waren de hele nacht met haar bezig. Tenslotte, bij het aanbreken van de morgen, lieten de mannen haar gaan.

26 Zij viel neer voor de deur van het huis waar haar echtgenoot logeerde en bleef daar liggen tot het licht werd.

27 Toen haar man ‘s morgens de deur open deed om weer op weg te gaan, zag hij zijn vrouw daar voor de deur liggen, met haar handen op de drempel.

28 “Sta op,” zei hij, “we vertrekken.” Maar er kwam geen antwoord: ze was dood. Hij tilde haar op, legde haar op de ezel en nam haar mee naar huis.

29 Thuisgekomen pakte hij een mes, sneed haar lichaam in twaalf stukken en stuurde naar elke stam van Israël één deel.

30 Toen kwam het hele volk Israël in beroering. “Zo’n vreselijke misdaad is er nog nooit gepleegd sinds Israël uit Egypte is vertrokken!” zei iedereen. “We moeten overleggen wat ons te doen staat.”

20

Richtere

1-2 Het hele volk Israël kwam naar Mizpa. In totaal 450.000 man voetvolk, allemaal mannen die het zwaard konden hanteren. Daar verzamelden zij zich voor de HERE, één van hart en ziel. De mannen kwamen uit alle hoeken van het land, van Dan tot aan Berséba en ook uit het gebied Gilead aan de overkant van de Jordaan.

3 Al gauw bereikte de mensen in het gebied Benjamin het bericht dat de Israëlitische troepen zich in Mizpa hadden verzameld. Toen bogen de leiders van Israël zich over de vraag hoe deze verschrikkelijke gebeurtenis had kunnen plaatshebben. Daarop meldde zich de Leviet wiens vrouw was vermoord bij hen.

4 Hij zei: “Wij kwamen op een avond in Gibea, een stad in het gebied van Benjamin en wilden daar overnachten.

5 ‘s Nachts omsingelden de burgers van Gibea ons huis; ze waren van plan mij te onteren en te doden. Zij hebben toen mijn bijvrouw zc verkracht dat zij eraan is overleden.

6 Daarna heb ik haar lichaam in twaalf stukken gesneden en deze delen door het hele land Israël gestuurd, want die mannen hebben een schandelijke misdaad begaan.

7 Welnu, landgenoten, zeg wat u hiervan vindt en geef mij raad!”

8 Toen stond het volk als één man op en antwoordde: “Niemand van ons zal naar huis teruggaan, maar het volgende zullen wij doen:

9-10 Wij zullen Gibea verwoesten en door loting het land onder ons verdelen. Eerst zal een tiende deel van de verenigde legers van Israël worden aangewezen om de rest van ons van voedsel te voorzien. Daarna zullen wij Gibea verwoesten om deze gruwelijke misdaad.”

11 De mannen van Israël waren eensgezind in hun besluit hard tegen Gibea op te treden.

12 Toen werden boodschappers naar de stam Benjamin gestuurd, die moesten zeggen: “Wat voor vreselijks is onder u gebeurd?

13 Lever die slechte mannen uit de stad Gibea aan ons uit, zodat wij hen kunnen terechtstellen en dit kwaad uit Israël uitroeien.” Maar de Benjaminieten wilden niet luisteren naar hun broeders, de Israëlieten.

14-15 Integendeel, 26.000 strijdvaardige Benjaminieten uit andere steden verzamelden zich in Gibea om de zevenhonderd uitstekende soldaten uit Gibea te versterken voor de strijd tegen de rest van Israël.

16 Uit de verenigde legers werd een keurregiment van zevenhonderd linkshandige slingeraars gevormd. Deze mannen konden met een steen tot op een haar nauwkeurig mikken, zonder ooit het doel te missen.

17 Het leger van Israël (de Benjaminieten dus niet meegerekend) telde 400.000 mannen die goed met het zwaard konden omgaan, geoefende strijders.

18 Het Israëlitische leger trok eerst van Mizpa naar Bethel om God te raadplegen. “Welke stam zal ons aanvoeren bij de aanval op de Benjaminieten?” vroegen zij. De HERE antwoordde: “Juda zal voorop gaan.”

19-21 De volgende morgen braken zij hun kamp op en trokken naar Gibea om de Benjaminieten aan te vallen. Maar de mannen van Benjamin stormden naar buiten en doodden die dag 22.000 Israëlieten.

22-24 Toen ging Israël weer naar Bethel en huilde voor de HERE tot aan de avond en vroeg Hem: “Moeten we verder vechten tegen onze broeder Benjamin?” En de HERE antwoordde: “Ja.” Daardoor kregen de mannen van Israël weer moed en rukten de volgende dag opnieuw uit om op dezelfde plaats te gaan vechten.

25 Maar ook die dag stormden de Benjaminieten de stad uit en maakten nog eens 18.000 slachtoffers onder de Israëlieten, allemaal ervaren zwaardvechters.

26 Toen trok het hele volk opnieuw naar Bethel, huilde en vastte daar voor de HERE tot de avond en bracht brand en vrede-offers.

27-28 Voor die gelegenheid stond de ark van het verbond in Bethel en Pinehas, de zoon van Eleazar en kleinzoon van Aäron, was priester. Bij monde van Pinehas vroegen de mannen van Israël de HERE om raad. “Moeten wij opnieuw onze broeder Benjamin aanvallen of zullen we ermee ophouden?” En de HERE antwoordde: “Val aan, want morgen zal Ik hen in uw macht geven.”

29-30 Het Israëlitische leger legde hinderlagen rond de stad en rukte voor de derde keer op tegen de Benjaminieten. Zij stelden zich in slagorde op voor Gibea, net als de vorige keren.

31 Toen het leger van Benjamin de stad uitmarcheerde voor de aanval, trokken de Israëlitische troepen zich terug. Zo werden de Benjaminieten van de stad weggelokt, toen zij Israël achtervolgden. Net als de vorige keren vochten de Benjaminieten met de mannen van Israël en op de wegen naar Bethel en Gibea doodden zij ongeveer dertig mannen van Israël.

32 De Benjaminieten dachten toen dat zij net als tevoren de Israëlieten hadden verslagen, maar deze hadden van tevoren afgesproken te vluchten om zo het leger van Benjamin weg te lokken van de stad naar de grote wegen.

33-34 Op het moment dat het leger van Israël Baäl-Tamar bereikte, keerde het om en viel zijn achtervolgers aan. De 10.000 man sterke Israëlitische keurtroepen, die verdekt lagen opgesteld op de open plek bij Gibea, kwamen tevoorschijn en vielen de achterhoede van het leger van Benjamin aan. De Benjaminieten beseften echter nog niet wat voor onheil hen boven het hoofd hing.

35 De HERE hielp Israël Benjamin te verslaan en zij doodden die dag 20:25.100 Benjaminieten.

36-39 Het leger van Israël week terug voor de mannen van Benjamin om de Israëlieten die in de hinderlaag bij Gibea lagen, de gelegenheid te geven tot aktie over te gaan. Toen de mannen van Benjamin ongeveer dertig Israëlieten hadden gedood, dachten zij dat het net zo’n grote slachtpartij zou worden als de vorige keren. Maar de mannen die uit de hinderlaag tevoorschijn kwamen, stormden Gibea binnen, doodden iedereen met het zwaard en staken de stad in brand. De zware rookwolken die uit de stad opstegen, waren voor het Israëlitische leger het teken zich om te keren en het leger van Benjamin aan te vallen.

40-41 Toen de Benjaminieten omkeken, zagen ze aan de grote rookwolken dat hun stad in lichterlaaie stond. Toen zij ook nog zagen dat de Israëlieten zich omkeerden en op hen afstormden, beseften zij dat hun ondergang nabij was.

42 Zij vluchtten in de richting van de woestijn, maar konden de strijd niet ontlopen; want de Israëlieten kwamen hen achterna en sloegen de mannen in de achterhoede neer, evenals al degenen die uit de steden waren gekomen om hen te helpen.

43 Na een achtervolging sloten zij de Benjaminieten ten oosten van Gibea in en versloegen hen.

44 Die dag sneuvelden 18.000 Benjaminitische soldaten.

45 De rest van het leger vluchtte naar de woestijn, naar de rots Rimmon, maar onderweg werden nog vijfduizend mannen gedood en nog eens tweeduizend bij Gideom.

46 De stam Benjamin verloor die dag dus in totaal 20:25.000 soldaten.

47 Slechts zeshonderd mannen wisten in de woestijn naar de rots Rimmon te ontkomen, waar zij vier maanden bleven.

48 Ook verzuimde het Israëlitische leger niet de hele bevolking van de stam Benjamin te doden (mannen, vrouwen, kinderen en vee) en zij staken alle steden in het gebied Benjamin in brand.

21

Richtere

1 De Israëlieten hadden in Mizpa gezworen nooit één van hun dochters met een man van de stam Benjamin te laten trouwen.

2 Toen zij in Bethel waren samengekomen, zaten zij daar voor God en huilden bittere tranen.

3 “Waarom, HERE, God van Israël,” riepen zij, “heeft het zover kunnen komen dat nu één van onze stammen ontbreekt?”

4 De volgende ochtend stonden zij vroeg op, bouwden een altaar en brachten daarop brand- en vrede-offers.

5 Zij zeiden tegen elkaar: “Was één van Israëls stammen niet aanwezig, toen wij die bijeenkomst voor de HERE in Mizpa hielden?” Want toen hadden zij plechtig gezworen dat wie niet voor de HERE in Mizpa zou verschijnen, dit met de dood zou moeten bekopen.

6 De Israëlieten hadden echter diep medelijden met hun broederstam Benjamin. Zij zeiden tegen elkaar: “Vandaag is een hele stam van Israël weggevaagd.

7 Hoe moet dat groepje overlevenden vrouwen vinden, terwijl wij bij de HERE hebben gezworen dat we hun onze dochters niet zouden geven?”

8-11 Toen bedachten zij dat ze iedereen zouden doden, die weigerde naar Mizpa te komen; en zij ontdekten dat uit Jabes in Gilead niemand de bijeenkomst had bijgewoond.

12 Daarom stuurde het volk twaalfduizend van de beste soldaten naar Jabes in Gilead om de bevolking te doden. Alle mannen, getrouwde vrouwen en kinderen werden met het zwaard gedood, maar alle jonge meisjes van huwbare leeftijd die nog maagd waren, werden gespaard. Het bleken er vierhonderd te zijn en zij werden naar de legerplaats in Silo in Kanaän gebracht.

13 Toen stuurde Israël een delegatie naar het groepje overgebleven mannen van Benjamin op de rots Rimmon, om hun vrede aan te bieden.

14 De Benjaminieten keerden daarop naar huis terug en kregen de meisjes uit Jabes, die in leven waren gelaten. Toch waren het er nog niet genoeg.

15 De Israëlieten hadden diep medelijden met de stam Benjamin, omdat de HERE een wig had gedreven in Israëls stammen.

16 “Hoe kunnen wij aan vrouwen komen voor de anderen die nog geen vrouw hebben, nu alle vrouwen van de stam Benjamin dood zijn?” vroegen de leiders van Israël zich af.

17 “In elk geval blijft het gebied Benjamin in bezit van de overgebleven groep. De stam van Benjamin moet in stand blijven.

18 Maar we kunnen hun niet onze eigen dochters geven. Want we hebben gezworen dat wie dat doet, vervloekt zal zijn.”

19 Plotseling schoot iemand te binnen dat jaarlijks ter ere van de HERE een feest werd gegeven in de velden bij Silo. Silo ligt tussen Lebona in het noorden en Bethel in het zuiden en ten oosten van de weg die van Bethel naar Sichem loopt.

20 Zij zeiden tegen de mannen van Benjamin die nog geen vrouw hadden: “Verstop u in de wijngaarden bij Silo.

21 Wanneer de meisjes van Silo uit de stad komen om te dansen, spring dan tevoorschijn, pak een meisje en neem haar mee naar uw gebied Benjamin en trouw met haar.

22 En als hun vaders of broers bij ons komen protesteren, dan zullen wij zeggen: “Heb alstublieft begrip voor deze zaak en laat hen uw dochters houden. Want wij konden niet genoeg vrouwen voor hen vinden toen we Jabes in Gilead verwoestten. En u kon hun uw dochters niet geven, zonder schuld op u te laden wegens de eed.”

23 De mannen van Benjamin deden wat hun was gezegd; ze ontvoerden zo’n tweehonderd dansende meisjes en trouwden met hen in hun eigen gebied. Daarna herbouwden zij de verwoeste steden en gingen er weer wonen.

24 Ook het volk Israël keerde naar huis terug; iedereen ging naar de stam en familie waartoe hij behoorde.

25 Er was in die tijd geen koning in Israël en iedereen deed maar wat hem het beste leek.