Jeremia 1-26

1

Jeremia

1-2 Dit zijn de boodschappen van God aan Jeremia, de zoon van de priester Hilkia, uit Anathoth in het land van Benjamin. Deze woorden van de HERE kreeg Jeremia in het dertiende regeringsjaar van koning Josia van Juda.

3 Verdere boodschappen kreeg hij tijdens de regering van Josia’s zoon, koning Jojakim van Juda, en op verscheidene andere momenten tot de vijfde maand van het elfde regeringsjaar van Josia’s zoon Zedekia, eveneens koning van Juda. In die maand viel de stad Jeruzalem en werden de Joden als slaven weggevoerd.

4 De HERE zei tegen mij:

5 “Ik kende u al voordat Ik u vormde in uw moeders buik; nog voordat u werd geboren, heb Ik u al bestemd als mijn profeet voor de volken op aarde.”

6 “Och Oppermachtige HERE,” zei ik, “maar dat kan ik niet! Ik ben nog veel te jong!”

7 “Zeg dat niet,” antwoordde Hij, “want u zult gaan waar Ik u stuur en zeggen wat Ik u opdraag.

8 Wees niet bang voor de mensen, want Ik zal bij u zijn en u beschermen.”

9 Toen raakte Hij mijn mond aan en zei: “Kijk, Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd.

10 Vandaag begint uw werk: Het waarschuwen van de volken en koninkrijken van deze wereld. In overeenstemming met mijn woorden, die u doorgeeft, zal Ik enkelen omverwerpen en verwoesten. In hun plaats zal Ik anderen opbouwen en goed verzorgen, zodat zij groot en machtig worden.”

11 Toen zei de HERE tegen mij: “Jeremia! Wat ziet u daar?” Ik antwoordde: “Ik zie de tak van een amandelboom.”

12 En de HERE antwoordde: “Dat is juist. Ik waak (A) over mijn woord en zal mijn dreigementen zeker uitvoeren.”

13 Toen vroeg de HERE mij: “Wat ziet u nu?” Ik antwoordde: “Ik zie een pot kokend water, die zich in zuidelijke richting beweegt en boven Juda overkookt.”

14 “Dat klopt,” zei Hij, “want onheil uit het noorden zal alle inwoners van dit land overstromen.

15 Ik roep de volken uit het noorden naar Jeruzalem, waar zij hun tronen voor de poorten en tegen de stadsmuren moeten neerzetten en tegen alle andere steden van Juda moeten optrekken.

16 Op die manier zal Ik mijn volk straffen, omdat het Mij de rug toekeert, afgoden aanbidt en zich neerbuigt voor zelfgemaakte beelden.

17 Sta op, kleed u aan en ga op weg! Vertel hun wat Ik u opdraag. Wees niet bang voor hen, anders zal Ik u in hun bijzijn bang maken.

18 Want Ik maak u onaantastbaar voor hun aanvallen. Zij kunnen u geen kwaad doen. U bent zo sterk als een versterkte stad, die niet kan worden ingenomen; als een ijzeren pilaar en een koperen muur. Alle koningen van Juda, hun officieren, hun priesters en hun volk kunnen u niet overwinnen.

19 Zij zullen het wel proberen, maar het zal niet lukken. Want Ik zal bij u zijn,” zegt de HERE, “en u beschermen.”

2

Jeremia

1 De HERE sprak opnieuw tegen mij en zei:

2 “Zeg tegen de mensen van Jeruzalem: De HERE zegt: Ik herinner Mij dat u lang geleden als een jonge bruid uw best deed Mij een genoegen te doen. U hield van Mij en volgde Mij zelfs dwars door onherbergzame woestijnen.

3 In die tijd was Israël een heilig volk, het eerste van mijn kinderen. Allen die het iets aandeden, werden zwaar schuldig geacht en er kwam groot onheil over ieder die maar een vinger naar hem uitstak.

4-5 Och Israël, zegt de HERE, waarom keerden uw voorouders Mij de rug toe? Welk onrecht vonden zij in Mij, dat zij zich van Mij afkeerden en veranderden in nietsnutten, die afgodsbeelden aanbaden?

6 Zij negeerden het feit dat Ik, de HERE, hen veilig uit Egypte haalde en hen door de barre wildernis leidde, een land van rotsen en woestijnen, van droogte en dood, waar niemand woont of zelfs maar doorheen reist.

7 Ik bracht hen in een vruchtbaar land om daarvan de vruchten en goede opbrengsten te eten, maar zij maakten er een zondig en verdorven land van en veranderden mijn erfenis in iets gruwelijks.

8 Zelfs hun priesters gaven niets om de HERE en ook hun rechters negeerden Mij. Hun leiders keerden zich tegen Mij en hun profeten vereerden Baäl en dienden nietswaardige afgoden.

9 Maar u bent nog niet met Mij klaar; Ik zal u blijven achtervolgen en aandringen op uw terugkeer naar Mij; ja, zelfs later bij uw kleinkinderen.

10-11 Kijk om u heen of enig ander volk zijn oude goden inruilde voor nieuwe; zelfs al zijn dat geen echte goden. Stuur mensen naar Cyprus in het westen en naar Kedar in het oosten. Vraag daar maar of men wel eens zoiets heeft gehoord. En toch heeft mijn volk zijn machtige God opgegeven voor een stelletje stomme afgoden.

12 De hemel is geschokt door zo’n daad en huivert van afschuw.

13 Want mijn volk heeft zich schuldig gemaakt aan twee zonden: het heeft Mij, de bron van levend water, verlaten en maakte voor zichzelf gebroken bakken, die geen druppel water kunnen vasthouden.

14 Waarom is Israël een slavenvolk geworden? Waarom is het gevangen genomen en naar een ver land weggevoerd?

15 Ik zie grote legers onder machtig geschreeuw naar Israël marcheren om het te verwoesten en haar steden in brandende puinhopen te veranderen.

16 Ik zie de legers van Egypte op mars gaan vanuit hun steden Memphis (A) en Tachpanhes, om Israël van haar glorie en kracht te beroven.

17 En u hebt dit aan uzelf te wijten door uw opstand tegen de HERE, uw God, toen Hij u wilde leiden en de weg wilde wijzen.

18 Wat hebt u bereikt met uw verdragen met Egypte en Assyrië?

19 Uw eigen slechtheid zal u straffen. U zult leren hoe slecht en bitter het is ontrouw te worden aan de HERE, uw God; Hem zonder enige schroom te verlaten! zegt de HERE, de God van de hemelse legers.

20 Lang geleden schudde u mijn juk af en verbrak u de banden die u met Mij verbonden. U kwam openlijk in opstand en weigerde Mij te gehoorzamen. Op elke heuvel en onder elke boom hebt u diep gebogen voor uw afgoden. U bent niet beter dan een hoer.

21 Hoe kon dit zover komen? Want toen Ik u plantte, heb Ik het zaad zorgvuldig uitgezocht, het allerbeste. Hoe bent u zo’n diepgezonken ras van opstandige mensen geworden?

22 Geen zeep of loog kunnen u nog reinigen. U bent zo vuil door uw zonden, dat u nooit meer schoon kunt worden. Ik blijf het altijd zien, zegt de Oppermachtige HERE.

23 U ontkent dat u afgoden hebt aanbeden! Hoe kunt u zoiets zeggen? Ga maar eens kijken in de dalen! Laat de vreselijke zonden die u hebt gedaan, maar eens goed op u inwerken. U lijkt op een rusteloze vrouwtjeskameel.

24 U bent als een wilde ezelin, die in de paartijd de wind diep insnuift. Wie zal haar paringsdrift tegenhouden? Degene, die u wil hebben, hoeft niet te zoeken, want u komt vanzelf naar hem toerennen.

25 Kom toch terug van dat vermoeiende rennen achter andere goden aan. Maar u zegt: “Verspil Uw adem maar niet. Ik houd van deze vreemde goden en ik kan het gewoon niet laten hen achterna te lopen.”

26-27 De enige schande waarvoor Israël nog bang is, is te worden betrapt als een dief. Koningen, ambtenaren, priesters en profeten; voor allen geldt hetzelfde. Zij noemen een bewerkt stuk hout hun vader en hun moeder is een bewerkt stuk steen. Ze hebben Mij de rug toegekeerd, maar als zij in moeilijkheden komen, roepen zij Mij opeens te hulp.

28 Waarom roept u dan ook niet naar die goden die u hebt gemaakt? Als het gevaarlijk wordt, laten zij u dan redden als zij kunnen! Want, Juda, u hebt net zoveel goden als er steden bij u zijn.

29 Kom niet bij Mij aan; u bent allemaal opstandelingen, zegt de HERE.

30 Ik heb uw volk gestraft, maar het hielp niets; het wil nog steeds niet gehoorzamen. En uzelf hebt mijn profeten gedood, zoals een leeuw zijn prooi verscheurt.

31 O mijn volk, luister naar de woorden van God: Ben Ik onrechtvaardig tegen Israël geweest? Ben Ik een onherbergzaam oord en een land van duisternis voor haar geweest? Waarom zegt mijn volk dan: “Eindelijk zijn we van God bevrijd; we willen nooit meer iets met Hem te maken hebben!” Waarom verbreekt u zo alle relaties met uw God?

32 Vergeet een meisje soms haar sieraden? En zal een bruid haar bruidsjurk willen verstoppen? Maar mijn volk heeft Mij allang vergeten; het kostbaarste van al zijn schatten.

33 Wat doet u toch een moeite uw geliefden voor u te winnen! Een prostituée zou nog heel wat van u kunnen leren.

34 Uw kleren zijn besmeurd met het bloed van onschuldigen en armen. Schaamteloos hebt u hen vermoord, zonder enige reden.

35 En toch zegt u: “Ik heb niets gedaan. Ik weet zeker dat God niet toornig is!” Maar Ik zal u streng straffen, omdat u zegt: “Ik heb niet gezondigd!”

36 U vlindert dan hier dan daar, van de ene bondgenoot naar de andere om steun te vinden; uw nieuwe vrienden in Egypte zullen u in de steek laten, net zoals Assyrië heeft gedaan.

37 U zult in vertwijfeling worden achtergelaten en uw handen voor uw gezicht slaan, want de HERE heeft degenen op wie u vertrouwt, verworpen. U kunt van hen geen hulp ontvangen.”

3

Jeremia

1 De HERE zei tegen mij: “Als een man zijn vrouw verstoot en zij gaat bij hem weg en trouwt met een andere man, kan hij dan nog wel bij haar terugkeren? (A) Als zoiets veel zou voorkomen, zou het hele land ontheiligd worden. Maar u leeft als een prostituée en houdt er allerlei minnaars op na. Heeft het dan nog zin om te denken dat u ooit weer naar Mij terugkeert? zegt de HERE.

2 Is er één plaats in dit land waar u zich niet hebt laten misbruiken door overspel? U zit als een prostituée langs de kant van de weg op een klant te wachten! U zit alleen als een bedoeïen in de woestijn. U hebt het land verontreinigd met uw prostitutie en andere goddeloze daden.

3 Daarom bleven de lenteregens uit. Want u bent een prostituée en net zo brutaal.

4-5 En toch zegt u tegen Mij: “Och vader, U bent altijd mijn vriend geweest. U kunt toch niet toornig blijven om zoiets onbelangrijks! Dat zult U toch wel vergeten?” Zo praat u, maar u gaat ondertussen gewoon door met zoveel mogelijk kwaad te doen.”

6 De volgende boodschap van de HERE kreeg ik tijdens de regering van koning Josia: “Hebt u gezien hoe ontrouw Israël is? Als een prostituée die zich bij elke gelegenheid aan mannen geeft, aanbad Israël haar afgoden op elke heuvel en in de schaduw van elke boom.

7 Ik dacht dat zij op een goede dag naar Mij zou terugkeren en weer van Mij zou zijn, maar zij kwam niet terug. En haar trouweloze zuster Juda zag de voortdurende opstandigheid van Israël.

8 Toch schonk zij daar geen aandacht aan, ook al zag zij dat Ik het ontrouwe Israël verstootte. Maar nu heeft ook Juda Mij verlaten en zich aan anderen verkocht.

9 Lichtzinnig, zonder er verder bij na te denken, begon zij stenen en houten afgoden te vereren. Zo werd het land verontreinigd en ontheiligd.

10 Deze trouweloze zuster Juda keerde niet echt naar Mij terug, want haar ‘berouw’ was maar schijn,” zegt de HERE God.

11 “Als het erop aankomt, is het ontrouwe Israël minder schuldig dan het bedrieglijke Juda.

12 Daarom moet u naar het noorden gaan en tegen Israël zeggen: Israël, mijn zondige volk, kom weer terug bij Mij, want Ik ben genadig; Ik zal niet altijd toornig op u blijven.

13 Zie uw schuld onder ogen; geef toe dat u opstandig was tegen de HERE, uw God, en overspel pleegde door onder elke boom afgoden te aanbidden; beken dat u weigerde Mij te volgen.

14 O zondige kinderen, kom tot inkeer, want Ik ben uw meester en zal u terugbrengen naar het land Israël; één uit elke stad en twee uit elk geslacht, waar u ook bent.

15 Ik zal u leiders naar mijn hart geven, die u zullen leiden met kennis en verstand.

16 Dan, als uw land opnieuw gevuld is met mensen, zegt de HERE, zult u niet langer verlangen naar die goede oude tijd, toen u de ark van Gods verbond in uw midden had. Niemand zal die tijd missen of eraan terugdenken en er zal ook geen nieuwe ark worden gemaakt,

17 want de HERE zal Zelf bij u zijn en de hele stad Jeruzalem zal bekendstaan als de ‘Troon van de HERE’ en alle volken zullen daar samenkomen om de naam van de HERE te loven. Zij zullen niet langer hun eigen zondige verlangens volgen.

18 In die tijd zullen de volken Israël en Juda gezamenlijk terugkeren uit de ballingschap naar het land dat Ik hun voorouders als een eeuwige erfenis gaf.

19 En Ik bedacht hoe heerlijk het zou zijn als Ik u als mijn eigen kinderen kon verzorgen. Ik was van plan u een deel van dit prachtige land (het mooiste ter wereld) te geven. Ik verlangde ernaar dat u Mij ‘vader’ zou noemen en Ik dacht dat u zich nooit meer van Mij zou afkeren.

20 Maar u hebt Mij bedrogen, Israël; u hebt zich gedragen als een ontrouwe vrouw, die haar man in de steek laat.

21 Vanaf de kale heuvels hoor Ik stemmen die huilend smeken. Het zijn de zonen van Israël, die de HERE de rug hebben toegekeerd en ver van Hem zijn afgedwaald.

22 O mijn opstandige kinderen, kom weer bij Mij terug, dan zal Ik u genezen van uw zonden. En zij zullen antwoorden: Ja, wij komen terug, want U bent de HERE, onze God.

23 Wij zijn het aanbidden van afgoden op de heuvels en het houden van feesten in de bergen moe. Het is allemaal erg tegengevallen. Alleen in de HERE, onze God, kan Israël haar hulp en heil vinden.

24 Sinds onze jeugd hebben wij gezien wat onze voorouders verspilden aan priesters en afgoden: runderen, schapen, zonen en dochters.

25 Wij knielen neer in schaamte en schande, want wij en onze voorouders hebben sinds onze jeugd tegen de HERE, onze God, gezondigd; wij hebben Hem niet gehoorzaamd.”

4

Jeremia

1 Och Israël, als u werkelijk naar Mij wilt terugkeren, uw afschuwelijke afgoden opzij wilt zetten en niet meer van Mij wilt afdwalen,

2 en als u alleen bij Mij, de levende God, zweert en begint een goed, eerlijk en rein leven te leiden, dan zal Ik de volken van de wereld zegenen en zij zullen naar Mij toekomen en mijn naam eren.

3 De HERE zegt tegen de mannen van Juda en Jeruzalem: Doorploeg de hardheid van uw harten, zodat het zaad niet tussen de dorens valt.

4 Reinig (A) uw gedachten en uw harten en niet alleen uw lichamen, anders zal het vuur van mijn toorn u verbranden vanwege uw zonden. En niemand zal dat vuur kunnen blussen.

5 Roep tegen Jeruzalem en heel Juda dat zij door het hele land alarm moeten slaan. Ren voor uw leven! Vlucht naar de versterkte steden.

6 Geef het signaal om naar Jeruzalem te gaan. Aarzel niet, vlucht nu! Want Ik, de HERE, breng vanuit het noorden een vreselijke verwoesting over u.

7 Een leeuw (een vernietiger van volken) komt uit zijn schuilplaats tevoorschijn en loopt in de richting van uw land. Uw steden zullen ruïnes worden, zonder één enkele inwoner.

8 Trek daarom rouwkleding aan en huil met gebroken harten, want de grimmige toorn van de HERE is nog niet van ons weggenomen.

9 “Op die dag,” zegt de HERE, “zullen de koning en zijn bestuurders beven van angst en de priesters en profeten zullen verbijsterd toekijken.”

10 Toen zei ik: “Oppermachtige HERE, de mensen zijn misleid door Uw woorden, want U beloofde vrede voor Jeruzalem, maar toch is nu het zwaard gericht om hen te doden!”

11-12 In die tijd zal Hij een verschroeiende wind vanuit de woestijn over hen laten waaien; geen briesje, maar een verschrikkelijke storm. Zo zal Hij hun veroordeling aankondigen.

13 De HERE zal met Zijn strijdwagens over ons komen als een stormwind; Zijn paarden zijn sneller dan adelaars. Het is met ons gedaan, want wij zijn veroordeeld.

14 Jeruzalem, reinig uw harten nu het nog kan. U kunt nog worden gered als u uw slechte gedachten opzijzet.

15 Vanuit Dan en vanaf de berg Efraïm is uw oordeel aangekondigd.

16 Waarschuw de andere volken dat de vijand in aantocht is uit een ver land en dat hij dreigend schreeuwt tegen Jeruzalem en de steden van Juda.

17 Zij omsingelen Jeruzalem als de bewakers van een stuk land! “Want mijn volk is tegen Mij in opstand gekomen,” zegt de HERE.

18 Aan uw levenswijze heeft u dit alles te wijten. Het is een bittere slok van uw eigen medicijn, die u diep in uw harten raakt.

19 Mijn hart, mijn hart! Ik kronkel van pijn en mijn hart gaat als een razende in mijn borst tekeer. Ik kan niet zwijgen, want ik heb het trompetgeschal en de strijdkreten van mijn vijand gehoord.

20 Golf na golf rolt de vernietiging over het land, tot er niets meer te zien is dan alleen rokende puinhopen. Plotseling, in een oogwenk, staat geen huis meer overeind.

21 Hoelang moet dit nog duren? Hoelang moet ik nog oorlog en dood om mij heen zien?

22 “Mijn volk is dom, want het weigert naar Mij te luisteren. Het zijn dwaze kinderen, die niets begrijpen. Zij zijn intelligent genoeg om kwaad te kunnen doen, maar voor het doen van het goede hebben zij geen enkele aanleg.”

23 Ik keek naar de aarde en zover mijn oog reikte, zag ik niets dan leegte en chaos. Ook de hemel was donker.

24 Ik keek naar de bergen en zag dat die beefden en schudden.

25 Ik keek rond, maar zag niemand; de vogels waren uit het luchtruim weggevlucht.

26 De vruchtbare dalen waren wildernissen en alle steden waren in puinhopen veranderd voor de ogen van de HERE, verwoest door Zijn grimmige toorn.

27 Het besluit van de HERE tot verwoesting geldt voor het hele land. “Toch’ zegt Hij, “zal een klein restant van mijn volk overblijven.

28 De aarde zal treuren en de hemel zal zwarte rouw dragen vanwege mijn besluit tegen mijn volk. Maar Ik heb dit besluit genomen en Ik zal er niet op terugkomen.”

29 Alle steden vluchten in paniek als zij het geluid van naderbij marcherende legers horen. De mensen verstoppen zich in het struikgewas en vluchten de bergen in. Alle steden zijn verlaten: Iedereen is in paniek gevlucht.

30 Waarom trekt u uw mooiste kleren aan? Waarom hangt u sieraden om en maakt u uw ogen zwart met mascara? Het zal u niet helpen! Uw bondgenoten verachten u en willen u doden.

31 Ik heb hard geschreeuw gehoord, als van een vrouw die haar eerste kind ter wereld brengt. Het is de schreeuw van mijn volk dat snakt naar adem, smeekt om hulp en door de knieën gaat voor zijn moordenaars.

5

Jeremia

1 Ren op en neer door elke straat in Jeruzalem; kijk of u ook maar één eerlijke en trouwe man kunt vinden! Zoek op elk plein en als u er één kunt vinden, zal Ik de stad niet verwoesten.

2 Zelfs als zij mijn naam gebruiken om een eed te zweren, liegen zij nog.

3 Och HERE, U wilt niets anders dan de waarheid. U hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld. U hebt hen vernietigd, maar zij weigeren zich te bekeren van hun zonden. Zij zijn vastbesloten met steenharde gezichten geen berouw te tonen.

4 Toen zei ik: “Maar wat kunnen wij verwachten van de armen die niets weten? Zij kennen Gods geboden niet. Hoe kunnen zij Hem dan gehoorzamen?”

5 Daarom zal ik naar hun invloedrijke leiders gaan en met hèn spreken, want zij kennen Gods wegen en Zijn eisen. Maar ook zij hadden God volledig de rug toegekeerd.

6 Daarom zal een leeuw uit het woud hen aanvallen. De woestijnwolf zal hen vernietigen en een luipaard zal rond hun steden sluipen en ieder verscheuren die zich naar buiten waagt. Want hun zonden zijn haast ontelbaar; hun opstandigheid tegen Mij is groot.

7 Hoe kan Ik u vergeven? Zelfs uw kinderen hebben zich van Mij afgekeerd en zweren bij goden die geen goden zijn. Ik voedde hen tot zij verzadigd waren; aan niets hadden zij gebrek en als dank pleegden zij op grote schaal overspel en hielden zich op bij de bordelen van de stad.

8 Zij zijn wellustige mannen, die lonken naar de vrouw van hun naaste.

9 Moet Ik hen daarvoor niet straffen? Zal Ik een volk als dit vrijwaren van mijn vergelding?

10 Loop tussen de wijnstokken door en vernietig ze! Maar laat een deel staan. Kap de wijnranken af, want zij zijn niet van de HERE.

11 “De volken van Israël en Juda zijn Mij ontrouw geworden,” zegt de HERE.

12 Zij hebben gelogen en zeiden: “Hij zal ons niet lastig vallen! Er zal niets met ons gebeuren! Er komt hongersnood noch oorlog!”

13 “Gods profeten,” zeggen zij, “zijn windbuilen vol woorden, die geen enkel goddelijk gezag hebben. Het oordeel dat zij aankondigen, zal op hun eigen hoofd terechtkomen, niet op het onze!”

14 Daarom zegt de HERE, de God van de hemelse legers: “Om dit soort gepraat zal Ik de woorden van de profeten veranderen in een laaiend vuur en deze mensen als stukken hout verbranden.

15 Kijk Israël, Ik zal een ver land tegen u ten strijde laten trekken,” zegt de HERE, “een machtig, oud (A) volk, waarvan u de taal niet begrijpt.

16 Hun pijlen zijn dodelijk en al hun mannen zijn machtige helden.

17 Zij zullen uw oogst verslinden en het brood van uw kinderen en ook uw schapen en runderen opeten. Ja, ook van uw druiven en vijgen zullen zij niets overlaten. Uw versterkte steden zullen zij met de grond gelijk maken, de steden, waarin u zich veilig voelde.

18 Zelfs dan zal Ik u niet volledig laten wegvagen,” zegt de HERE.

19 En als het volk vraagt: “Waarom doet de HERE, onze God, ons dit aan?” dan moet u antwoorden: “U wees Hem af en diende in uw eigen land vreemde goden; nu moet u in vreemde landen slaven zijn van buitenlanders.”

20 Doe deze aankondiging aan Israël en Juda:

21 “Luister, dom en ongevoelig volk: U hebt wel ogen, maar u ziet niet en oren, maar u hoort niet.

22 Hebt u dan helemaal geen ontzag voor Mij?” vraagt de HERE God. “Hoe kan het dat u niet eens beeft in mijn aanwezigheid? Ik bepaal de kustlijnen van de wereld als eeuwige grenzen, zodat de zeeën met hun geweld en bulderende golven die afscheidingen nooit kunnen overschrijden. Moet zo’n God niet worden gevreesd en vereerd?

23-24 Maar mijn volk heeft koppige en opstandige harten; het heeft zich tegen Mij gekeerd en is weggelopen. Ook al geef Ik regen in de lente en de herfst en tijd voor de oogsten, toch heeft het geen ontzag voor Mij.

25 Daarom heb Ik u deze zegeningen vanwege uw zonden afgenomen.

26 Onder mijn volk bevinden zich slechte mensen, die loeren op slachtoffers, als een jager die met netten vanuit een hinderlaag vogels vangt. Zij zetten vallen voor mensen.

27 Als een mand, volgepropt met vogels, zo is hun huis volgepropt met samenzweringen. En het resultaat? Zij zijn nu machtig en rijk,

28 zien er keurig uit en zijn weldoorvoed. Hun slechte daden kennen geen grenzen. Zij zijn onrechtvaardig tegenover de wezen en negeren de rechten van de armen.

29 Moet Ik rustig afwachten en doen alsof er niets aan de hand is?” vraagt de HERE God. Moet Ik een volk als dit niet straffen?

30 Er is iets vreselijks gebeurd in dit land:

31 De priesters staan onder invloed van valse profeten en mijn volk vindt het wel best zo! Maar hun uiteindelijke lot staat vast.

6

Jeremia

1 Ren, volk van Benjamin, ren voor uw leven! Vlucht weg uit Jeruzalem! Sla alarm in Tekoa en geef een rooksignaal vanaf Beth-Kerem! Waarschuw iedereen dat een sterk leger vanuit het noorden onderweg is om dit land te verwoesten.

2 Jeruzalem, u bent mooi en kwetsbaar, hulpeloos als een meisje; maar u bent ten dode opgeschreven.

3 Als herders zullen de legers u omringen. Zij zullen hun kamp rond uw stad opslaan en uw weiden verdelen voor hun kuddes.

4 Kijk eens hoe zij zich klaarmaken voor de strijd rond het middaguur. De schaduwen van de avond overvallen hen echter al gauw en het wordt te laat voor de strijd.

5 “Vooruit,” zeggen zij, “laten we dan maar vannacht aanvallen en haar paleizen verwoesten!”

6 Want de HERE van de hemelse legers heeft tegen hen gezegd: Hak haar bomen om en gebruik die om een wal op te werpen tegen de muren van Jeruzalem. Dit is de stad die moet worden gestraft, want zij is door en door slecht.

7 Het kwaad spuit uit haar op als water uit een fontein! In haar straten weerklinken de geluiden van het geweld; haar ziekte en wonden staan Mij dag en nacht voor ogen.

8 U bent gewaarschuwd, Jeruzalem. Als u niet luistert, zal Ik u in de steek laten en uw land tot een onbewoonbaar gebied maken.

9 “Want zoals een druivenplukker elke wijnstok nog eens goed bekijkt of hij nog druiven heeft laten zitten, zo moet u het restant van mijn volk gaan onderzoeken,” zegt de HERE van de hemelse legers tegen Jeremia.

10 Daarop antwoordt Jeremia: “Maar wie zal luisteren als ik hen waarschuw? Hun oren zijn verstopt; zij kunnen niet luisteren. Aan het woord van de HERE hebben zij een hekel; zij willen er niets mee te maken hebben.

11 Vanwege dit alles ben ik vol van de toorn van de HERE tegen hen. Ik ben te moe om het nog langer in te houden. Ik zal het uitgieten over Jeruzalem, zelfs over de spelende kinderen in de straten, over de bijeenkomsten van jonge mannen, over echtparen en bejaarden.

12 Hun vijanden zullen in hun huizen wonen en hun velden en vrouwen in bezit nemen. Want Ik zal het volk van dit land straffen, heeft de HERE gezegd.

13 Allemaal zijn ze uit op hun eigen voordeel, van de laagste tot de hoogste! Ja, zelfs mijn profeten en priesters zijn bedriegers.

14 U kunt een wond niet genezen door te doen alsof hij er niet is! Toch verzekeren de priesters en profeten de mensen dat het vrede is.

15 Schaamde mijn volk zich toen het afgoden aanbad? Nee, helemaal niet; het bloosde niet eens. Daarom zal mijn volk tussen de gesneuvelden komen te liggen en sterven onder mijn toorn.

16 Toch blijft de HERE tegen u zeggen: Vraag waar de goede weg is, de vertrouwde paden, die u lang geleden bewandelde. Als u die volgt, zult u rust vinden voor uw ziel. Maar u antwoordt: “Nee, die weg willen wij niet!”

17 Ik stelde wachtposten over u aan, die u waarschuwden: “Luister naar het trompetgeschal. Dat is het teken dat er moeilijkheden op komst zijn.” Maar u zei: “Nee! Wij willen er niet op letten!”

18-19 Dan is dit mijn besluit tegen mijn volk: Luister er naar, verre landen; luister, heel de aarde, naar wat er met mijn volk gaat gebeuren! Ik zal rampen over de mensen brengen; het zal de vrucht zijn van hun eigen zonde, omdat zij niet naar Mij willen luisteren. Zij wijzen mijn wet af.

20 Wat heb Ik eraan dat u zoet reukwerk uit Scheba voor Mij verbrandt! Houd uw exotische parfums maar! Ik kan uw offers niet aannemen; de geur ervan kan Ik niet waarderen.

21 Ik zal daarom hindernissen op de weg van mijn volk leggen. Vaders en zonen zullen erover struikelen; buren en vrienden zullen gezamenlijk ten val komen.

22 De HERE God zegt: Kijk hoe de legers uit het noorden komen aanmarcheren; een groot volk van het einde van de aarde trekt tegen u ten strijde.

23 Het is een wreed en genadeloos volk, zwaar bewapend en klaar voor de oorlog. Het lawaai van dat leger klinkt als de brullende zee. Als één man vallen zij u aan, Jeruzalem.

24 Wij kennen de faam van hun legers en de angst voor hen maakt ons zwak. Angst en pijn hebben ons gegrepen, als vrouwen die gaan bevallen.

25 Ga niet naar buiten, het veld in! Reis niet over de wegen! Want de vijand is overal, klaar om toe te slaan. Wij zijn omringd door terreur.

26 Och Jeruzalem, trots van mijn volk, trek rouwkleding aan en ga zitten in de as. Huil bittere tranen alsof u uw enige zoon had verloren. Want de verwoestende legers zullen u plotseling overvallen.

27 Jeremia, Ik heb u tot een keurmeester van metalen gemaakt, zodat u het erts (dat is mijn volk) kunt testen en de waarde ervan kunt bepalen. Luister naar wat het zegt en kijk wat het doet.

28 Zijn zij niet de grootste opstandelingen en loopt hun mond niet over van roddel? Zij zijn zo onbuigzaam als koper en hard en wreed als ijzer.

29 De blaasbalgen blazen zo hard mogelijk en het zuiverende vuur wordt heter, maar het kan hen nooit reinigen, want er is niets puurs in hen wat naar buiten kan worden gebracht. Waarom nog langer hiermee doorgaan? Het is allemaal waardeloos materiaal, wat komt bovendrijven. Hoe heet het vuur ook is, zij blijven hun slechte wegen bewandelen.

30 Ik noem hen ‘onzuiver, afgekeurd zilver’ omdat de HERE hen heeft verworpen.

7

Jeremia

1 Opnieuw sprak de HERE tegen Jeremia:

2 “Ga naar de ingang van de tempel en zeg tegen het volk: Mensen van Juda, luister naar wat God zegt. Luister, allen die hier de HERE aanbidden.

3 De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Zelfs nu ben Ik nog bereid u in uw land te laten blijven, als u uw slechte wegen verlaat en breekt met uw slechte praktijken.

4 Laat u niet misleiden door bedriegers, die zeggen dat God Jeruzalem niet zal laten verwoesten, omdat hier de tempel van de HERE staat.

5 Alleen onder deze voorwaarden mag u blijven: U moet een halt toeroepen aan uw slechte gedachten en daden, u moet rechtvaardig zijn tegenover elkaar

6 en u moet wezen, weduwen en vreemdelingen niet langer uitbuiten. Houd op met moorden. En houd op met het aanbidden van afgoden, zoals u nu tot uw eigen schade doet.

7 Alleen dan zal Ik u laten wonen in dit land, dat Ik als een eeuwig bezit aan uw voorouders gaf.

8 Bedrieg uzelf toch niet met leugenachtige overwegingen.

9 Denkt u werkelijk dat u kunt stelen, moorden, overspel kunt plegen, liegen en Baäl en al die andere nieuwe onbekende goden vereren,

10 en dan voor Mij in mijn tempel kunt komen staan en jubelen: “Wij zijn verlost!”, om dan gelijk weer door te gaan met al deze gruwelijke daden?

11 Is mijn tempel een rovershol in uw ogen? Want Ik zie al het kwaad dat in die tempel gebeurt.

12 Ga naar Silo, de stad waar Ik eerst mijn naam gevestigd had en kijk maar eens wat Ik haar aandeed vanwege de goddeloosheid van mijn volk Israël.

13-14 En nu, zegt de HERE, zal Ik hier hetzelfde doen wegens al uw zonden. Keer op keer heb Ik er met u over gesproken, maar u weigerde te luisteren en te antwoorden. Ja, Ik zal deze tempel verwoesten, zoals Ik in Silo deed; deze tempel, die naar Mij is genoemd en waarin u een groot vertrouwen hebt, deze plaats die Ik u en uw vaders heb gegeven.

15 Ik zal u in ballingschap sturen en u verstoten uit mijn nabijheid, net zoals Ik deed met uw broeders, het volk Israël.

16 Bid daarom niet langer voor deze mensen, Jeremia. Huil, bid en smeek niet dat Ik hen zou moeten helpen, want Ik zal niet luisteren.

17 Ziet u niet wat zij doen in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem?

18 Het is toch geen wonder dat Ik zo boos ben? Kijk hoe de kinderen hout sprokkelen en de vaders vuur maken en hoe de vrouwen deeg kneden voor de koeken, die zij aan de ‘koningin van de hemel’ (A) en aan andere afgoden offeren.

19 Doe Ik hun pijn? vraagt de HERE. Zij doen zichzelf het meeste pijn, tot hun eigen schande.

20 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Ik zal mijn toorn, ja, mijn woede over deze plaats uitgieten; mensen, dieren, bomen en planten zullen worden verteerd door het onuitblusbare vuur.

21-22 De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Weg met uw offers en geschenken; eet het zelf maar op! Het waren geen offers en geschenken, die Ik van uw voorouders wilde, toen Ik hen uit Egypte leidde. Dat was niet de inhoud van mijn gebod.

23 Maar wat Ik hun zei, was dit: Gehoorzaam Mij, dan zal Ik uw God zijn en u zult mijn volk zijn; doe wat Ik zeg en het zal u goed gaan.

24 Maar zij wilden niet luisteren; zij gingen door met te doen wat zij zelf wilden. Zij volgden hun eigen koppige en slechte gedachten. Zij gingen achteruit in plaats van vooruit.

25 Sinds de dag dat uw voorouders Egypte verlieten, heb Ik u mijn knechten, de profeten gestuurd, elke dag weer.

26 Maar zij wilden niet naar hen luisteren en gaven niet de geringste aandacht aan de boodschap. Zij zijn koppig en opstandig; hun zonden zijn nog erger dan die van hun voorouders.

27 Vertel hun alles wat Ik hun zal aandoen, maar verwacht niet dat zij luisteren. Schreeuw uw waarschuwingen uit, maar denk niet dat zij erop reageren.

28 Zeg tegen hen: Dit is het volk dat weigert te gehoorzamen aan de HERE, zijn God, en weigert zich te veranderen. Het gaat door met een leugenachtig leven te leiden. De waarheid kent het niet meer.

29 O mijn volk, scheer uw hoofd uit schande en huil eenzaam op de bergen; want de HERE heeft dit volk door Zijn toorn verworpen en in de steek gelaten.

30 Het volk van Juda heeft voor mijn ogen gezondigd, zegt de HERE. Het heeft zijn afschuwelijke afgoden in mijn eigen tempel neergezet en hem zo verontreinigd.

31 In het dal Ben-Hinnom is het altaar Tofeth gebouwd en daarop verbranden zij hun kinderen als offers aan hun goden; een daad die zo vreselijk is, dat Ik er nooit aan heb gedacht, laat staan dat Ik gebood dat dat moest gebeuren.

32 Er komt een tijd, zegt de HERE, dat dat dal niet langer Tofeth of Ben-Hinnom wordt genoemd, maar Moorddal. Er zullen zoveel slachtoffers te begraven zijn, dat er niet genoeg plaats is voor alle graven en zij zullen de lijken in het dal gooien.

33 De lijken van mijn volk zullen voedsel zijn voor de vogels en de wilde dieren en er zal niemand zijn, die ze wegjaagt.

34 Ik zal een einde maken aan het vrolijke gezang en gelach in de straten van Jeruzalem en in de steden van Juda en aan de blijde stemmen van bruid en bruidegom. Het land zal er dan verlaten en verwoest bij liggen.

8

Jeremia

1 Dan, zegt de HERE, zal de vijand de graven van de koningen van Juda, van de bestuurders en priesters en van de profeten en het volk van Jeruzalem openbreken.

2 Hun beenderen zullen zij uitgraven en over de grond verspreiden voor de zon, de maan en de sterren (de goden van mijn volk!) van wie zij hielden en die zij om raad vroegen en vereerden. Hun beenderen zullen niet weer worden verzameld of begraven, maar als vuilnis op de grond blijven liggen.

3 En zij die van dit slechte volk nog in leven zijn, zullen naar de dood verlangen. Waar Ik ze ook heen zal verbannen, ze zullen liever sterven dan leven, zegt de HERE van de hemelse legers.

4-5 Geef hun deze boodschap van de HERE: Als iemand valt, springt hij weer overeind. Als hij op de verkeerde weg is en ontdekt dat hij fout zit, gaat hij terug naar de kruising waar hij de verkeerde kant op ging. Waarom blijft Jeruzalem gewoon het slechte pad volgen, ook al waarschuw Ik haar? Zij houdt vast aan bedrog en weigert zich te bekeren.

6 Ik luister naar haar gesprekken en wat hoor Ik? Zou er iemand zijn die berouw heeft van zijn zonde? Zegt iemand: “Wat voor vreselijks heb ik gedaan?” Nee hoor, ze rennen allemaal hals over kop langs het pad van de zonde, zo snel als paarden die naar het slagveld galopperen.

7 De ooievaar weet precies wanneer hij aan zijn trek moet beginnen, net als de tortelduif en de zwaluw. Zij trekken weg en komen allemaal terug op de tijd die God heeft vastgesteld. Maar mijn volk niet! Dat negeert de wetten van de HERE.

8 Hoe kunt u zeggen dat u wijs bent omdat u de wet van de HERE hebt, als uw leraren die hebben verdraaid tot iets wat Ik nooit heb gezegd?

9 Deze wijze leraren van u zullen voor schut worden gezet vanwege deze zonde, diep bedroefd zullen zij zijn en gevangen in hun eigen valstrik. Zij hebben het woord van de HERE veracht, hoe kunnen zij dan wijs zijn?

10 Ik zal hun vrouwen en akkers aan anderen geven. Het zijn allemaal bedriegers, groot en klein, profeet en priester. Want zij hebben maar één doel voor ogen: De hand te leggen op dingen die niet van hen zijn.

11 Zij geven waardeloze medicijnen voor de diepe wond van mijn volk, want zij verzekeren iedereen dat het vrede is, maar dat is niet zo.

12 Schamen zij zich niet dat zij afgoden vereren? Nee hoor, helemaal niet; ze weten niet eens hoe zij zich moeten schamen! Daarom zal Ik ervoor zorgen dat zij tussen de gesneuvelden komen te liggen. Ik zal hen bezoeken met de dood.

13 Het zal gedaan zijn met hun goede oogsten. Hun vijgen en druiven zullen verdwijnen, hun fruitbomen zullen sterven en alle goede dingen die Ik hun had gegeven, zullen van hen worden afgenomen.

14 Dan zullen de mensen zeggen: “Waarom zouden we hier op onze dood wachten? Vooruit, laten we naar de ommuurde steden gaan en daar omkomen. Want de HERE, onze God, heeft ons lot bezegeld en ons een beker met vergif te drinken gegeven, vanwege al onze zonden.

15 Wij verwachtten vrede, maar er kwam geen vrede; we hoopten op genezing, maar er was alleen diepe ellende.”

16 Het oorlogsgeweld klinkt op vanaf de noordgrens. Het hele land beeft bij de verschijning van het vreselijke leger, want de vijand is in aantocht en loopt het hele land onder de voet; mensen en steden, niets uitgezonderd.

17 Want Ik zal deze vijandelijke troepen onder u loslaten als giftige slangen, waartegen geen bezwering mogelijk is. Wat u ook doet, zij zullen u bijten en u zult sterven, zegt de HERE.

18 Ik ben ontroostbaar, mijn hart is gebroken.

19 Luister naar het huilen van mijn volk, overal in het land. “Waar is de HERE?” vragen zij. “Heeft God ons verlaten?” “O, waarom hebben zij Mij zo toornig gemaakt met hun waardeloze afgodsbeelden en duistere riten?” geeft de HERE als antwoord.

20 De oogst is voorbij; de zomer loopt ten einde en wij zijn niet gered.

21 Ik huil om de verwoesting van mijn volk; Ik ben in de rouw en verlamd door angst.

22 Is er nergens een medicijn in Gilead? Is er geen dokter? Waarom is de wond van mijn volk niet genezen?

9

Jeremia

1 Ik wilde wel dat mijn ogen fonteinen van tranen waren, dan zou ik dag en nacht huilen om de gesneuvelden van mijn volk.

2 Och, kon ik maar weggaan, hen vergeten en in een hut in de woestijn gaan wonen, want het zijn allemaal echtbrekers en verraders.

3 “Zij buigen hun tongen als bogen om hun leugens als pijlen weg te schieten. Zij besturen het land onrechtvaardig en gaan van kwaad tot erger; zij geven niets om Mij,” zegt de HERE.

4 “Pas op voor uw buurman! Kijk uit voor uw broer! Zij geven niets om een ander en verspreiden gemene leugens.

5 De ene vriend bedriegt de andere. Met geoefende tong leiden zij elkaar met leugens om de tuin en zij vermoeien zichzelf met al hun zonden.

6 Zij bouwen hun huis op bedrog en weigeren Mij te erkennen,” zegt de HERE.

7 Daarom zegt de HERE van hemelse legers: “Kijk, Ik zal hen smelten in een oven van lijden. Ik zal hen zuiveren en testen als metaal. Wat kan Ik anders met hen doen?

8 Want hun tongen zijn net dodelijke speren. Zij praten vriendelijk met hun naasten, terwijl zij van plan zijn hen te doden.

9 Moet Ik hen voor zulke dingen niet straffen?” vraagt de HERE. “Moet Ik Mij niet wreken op een volk als dit?

10 Treurend en huilend kijk Ik naar de bergen en weilanden, want die liggen er verlaten bij. Er is geen levende ziel meer te bekennen. Weg is het geloei van het vee, weg zijn de vogels en de wilde dieren. Ze zijn allemaal gevlucht.

11 Ik zal van Jeruzalem één grote steenhoop maken, een schuilplaats voor de jakhalzen. De steden van Juda zullen er verlaten en levenloos bijliggen.”

12 Wie is wijs genoeg om dit alles te begrijpen? Waar is Gods vertrouweling, die dit allemaal kan uitleggen? Waarom is het land één wildernis, waar niemand doorheen durft te reizen?

13 “Omdat,” antwoordt de HERE, “mijn volk mijn geboden heeft verlaten en mijn wetten niet heeft nageleefd.

14 Het deed zijn eigen zin en vereerde de afgoden van Baäl, zoals de vaders hun kinderen leerden.”

15 Daarom zegt de HERE, de God van Israël: “Kijk, Ik zal hun bitter eten en vergif te drinken geven.

16 Ik zal hen over de hele wereld verspreiden, zodat zij vreemdelingen zijn in verre landen; en zelfs daar zal het zwaard van verwoesting hen najagen tot Ik hen volledig heb vernietigd.”

17-18 De HERE van de hemelse legers zegt: “Snel, haal klaagvrouwen hier! (A) Begin snel met uw rouwklachten, zodat onze tranen stromen.

19 Hoor hoe Jeruzalem vertwijfeld huilt.” Dit is het einde! Wat een schaamte! Wij moeten onze huizen en ons land verlaten; alles is totaal vernield.

20 Luister naar de woorden van God, treurende vrouwen. Leer uw dochters te rouwen en leer het ook elkaar.

21 Want door de ramen is de dood ons huis binnengeslopen. Hij heeft de jeugd te vroeg laten sterven. Er spelen geen kinderen meer op straat en de jonge mannen ontmoeten elkaar niet meer op de pleinen.

22 “Vertel hun dit,” zegt de HERE: “Lijken liggen als mest over de akkers verspreid, als schoven achter de maaier en niemand zal ze verzamelen.”

23 De HERE zegt: “Laat de wijze man niet pochen op zijn wijsheid, de sterke niet op zijn kracht en de rijke niet op zijn rijkdom.

24 Laten zij alleen roemen in het feit dat zij Mij werkelijk kennen. Dat zij weten dat Ik de HERE ben, een God van vriendelijkheid Die de aarde rechtvaardig regeert, want in deze dingen heb Ik genoegen.”

25-26 “Er komt een tijd,” zegt de HERE, “dat Ik allen zal straffen die wel lichamelijk, maar niet geestelijk zijn besneden; de Egyptenaren, Edomieten, Ammonieten, Moabieten, Arabieren en ja, zelfs u, het volk van Juda. Want al deze heidense volken zijn onbesneden. Maar, Israël, als u uw harten niet besnijdt door van Mij te houden, dan bent u in wezen aan hen gelijk.”

10

Jeremia

1 Luister naar het woord van de HERE, Israël:

2-3 Doe niet als de mensen die hun lot en toekomst in de sterren proberen te lezen! Wees niet bang voor hun voorspellingen, want het zijn allemaal leugens. Het heeft niets om het lijf en is alleen maar dom. Zij hakken een boom om, maken een afgodsbeeld

4 en versieren dat met goud en zilver, waarna zij het met hamer en spijkers vastzetten, zodat het niet omvalt.

5 En daar staat hun god dan, als een hulpeloze vogelverschrikker in een tuin! Hij kan niet praten en moet gedragen worden, want lopen kan hij ook niet. Wees niet bang voor zo’n god, want hij baat u niet en schaadt u niet. U hoeft er helemaal niets van te verwachten.

6 O HERE, er is geen andere god zoals U. Want U bent groot en Uw naam heeft kracht.

7 Wie zou U niet vrezen, Koning van de volken? En zo hoort het, want onder alle wijze mannen op aarde en in alle koninkrijken van deze wereld is er niemand zoals U.

8 De meest wijze mensen die afgoden vereren, zijn toch allemaal dom en dwaas.

9 Zij halen geplet zilver uit Tarsis en goud uit Ufaz en daarna wordt het produkt van beeldhouwer en goudsmid aangekleed met koninklijke purperen gewaden, gemaakt door de beste kleermakers.

10 Maar de HERE is de enig ware God, de levende God, de eeuwige Koning. De hele aarde beeft voor Zijn toorn, die de wereld niet kan verdragen.

11 Zeg dit tegen hen die andere goden vereren: Uw zogenaamde goden, die hemel en aarde niet hebben gemaakt, zullen van de aardbodem verdwijnen.

12 Maar onze God schiep de aarde met Zijn macht en wijsheid, waarmee Hij ook de hemelen uitspreidde.

13 Zijn stem klinkt door in de donder en de voortjagende wolken. Hij laat mist uit de aarde opstijgen. Hij stuurt de bliksem en de regen en vanuit Zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien.

14 Maar dwaze mensen zonder enige kennis van God buigen voor hun afgodsbeeld, het produkt van de goudsmid. Het is schandelijk wat deze mensen doen. De beelden die zij maken, zijn leugens zonder geest of macht in zich.

15 Zij zijn waardeloos en belachelijk; zij zullen worden verwoest wanneer hun vereerders omkomen.

16 Maar de God van Jakob is niet als deze afgoden. Hij is de schepper van alles en Israël is het volk dat Hij heeft uitgekozen. “HERE van de hemelse legers’ is Zijn naam.

17 Pak uw spullen! Maak u klaar om te vertrekken, want het beleg gaat beginnen.

18 Want dit is wat de HERE u te zeggen heeft: “Deze keer zal Ik u uit dit land wegslingeren en grote rampen over u uitstorten; u allen zult gevangen genomen worden.”

19 Juda klaagt: “Mijn wond doet vreselijk pijn. Mijn verdriet is groot. Mijn ziekte is ongeneeslijk, maar ik moet het dragen.

20 Mijn huis is vernield en mijn kinderen zijn weggehaald. Ik zal hen nooit meer terugzien. Er is niemand overgebleven, die mij kan helpen mijn huis weer op te bouwen.

21 De herders van het volk hebben hun verstand verloren; zij volgen God niet meer en vragen zich niet af wat Hij wil. Daarom falen ze voortdurend en zal hun kudde uiteengejaagd worden.

22 Luister! Luister naar het dreigende geluid van machtige legers, die vanuit het noorden in aantocht zijn. De steden van Juda zullen verblijfplaatsen van jakhalzen worden en onbewoonbaar voor mensen.”

23 “Och HERE,” bad Jeremia, “ik weet dat de mens geen macht heeft om zijn eigen leven te bepalen en zijn eigen koers uit te zetten.

24 Corrigeer mij daarom, HERE; maar doe het alstublieft rechtvaardig. Doe het niet in Uw toorn, want dat zou mijn dood betekenen.

25 Giet Uw toorn uit over de volken die U niet als HERE erkennen. Want zij hebben Israël vernietigd en het hele land tot een wildernis gemaakt.”

11

Jeremia

1-3 Toen sprak de HERE opnieuw tegen Jeremia en zei: “Herinner de mannen van Juda en alle inwoners van Jeruzalem eraan dat Ik een verbond heb gesloten met hun voorouders. Vervloekt is de man die zich niet daaraan houdt.

4 Toen Ik hen uit de slavernij in Egypte bevrijdde, heb Ik dit verbond gesloten en hun verteld dat, als zij Mij zouden gehoorzamen en zouden doen wat Ik hun beval, zij en al hun kinderen mijn eigendom zouden zijn en Ik hun God zou zijn.

5 Dan zou Ik ook de eed bevestigen die Ik zwoer ten opzichte van uw voorouders, namelijk om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing; het land dat u momenteel in bezit hebt.” Toen antwoordde ik: “Zo zij het, HERE!”

6 Daarna zei de HERE: “Breng deze boodschap in de straten van Jeruzalem; ga van stad naar stad het hele land Juda door en zeg: Denk aan het verbond dat uw vaders met God sloten en doe alles wat zij Hem beloofden.

7 Want toen Ik uw vaders uit Egypte bevrijdde, heb Ik waarschuwend tegen hen gezegd (en Ik heb dat tot op deze dag steeds weer herhaald): Gehoorzaam alles wat Ik zeg.

8 Maar uw vaders deden dat niet. Zij wilden zelfs niet luisteren. Nee, zij volgden hun eigen koppige wil en zondige hart. Omdat zij weigerden te gehoorzamen, heb Ik hen gestraft met de straffen, die in het verbond waren opgenomen.”

9 De HERE sprak opnieuw tegen mij en zei: “Ik heb een samenzwering tegen Mij ontdekt onder de mannen van Juda en Jeruzalem.

10 Zij zijn teruggekeerd naar de zonden van hun vaders die weigerden naar Mij te luisteren. Zij aanbidden afgoden. Het verbond, dat Ik met hun vaders heb gesloten, hebben zij verbroken en nietig verklaard.

11 Daarom, zegt de HERE, zal Ik rampen over hen brengen, waaraan zij niet zullen kunnen ontsnappen. Ook al kermen zij om genade, Ik zal niet naar hun smeekbeden luisteren.

12 Dan zullen zij tot hun afgoden bidden en reukwerk voor hen verbranden, maar die zullen hen niet kunnen bevrijden van de rampen.

13 O mijn volk, u hebt net zoveel goden als steden en uw schandelijke altaren waarop u reukwerk voor Baäl verbrandt, staan in elke straat in Jeruzalem.

14 Daarom, Jeremia, moet u niet langer bidden voor dit volk. Huil en smeek niet meer, want Ik zal niet luisteren wanneer het uiteindelijk zo vertwijfeld is dat het Mij om hulp smeekt.

15 Welk recht heeft mijn geliefde volk nog om naar mijn tempel te komen? Want u bent ontrouw geweest en hebt samen met anderen afgoden aanbeden. Kunnen beloften en offers uw straf nu nog afwenden en u opnieuw leven en vreugde geven ondanks uw goddeloosheid?

16 De HERE noemde u altijd Zijn groene olijfboom, prachtig om te zien en vol goede vruchten, maar nu heeft Hij een woedende storm op u afgestuurd, die u met vuur zal verbranden en gebroken en verkoold zal achterlaten.

17 Vanwege de goddeloosheid van Israël en Juda in het verbranden van reukwerk voor Baäl, heeft de HERE van de hemelse legers, Die deze boom plantte, bevolen hem te vernietigen.”

18 Toen vertelde de HERE mij alles over hun plannen en liet mij de duistere samenzweringen zien, die tegen mij waren beraamd.

19 Ik was zo onwetend geweest als een lam op weg naar de slachterij. Ik wist niet dat zij van plan waren mij te doden! “Laten wij deze man en al zijn boodschappen vernietigen,” zeiden zij. “Laten wij hem doden, zodat zijn naam voor altijd wordt vergeten.”

20 Och HERE van de hemelse legers, U bent mijn rechter. Beoordeel de harten en drijfveren van deze mannen. Zet hun alles wat zij van plan waren, betaald! Ik verwacht rechtvaardigheid van U.

21-22 De HERE antwoordde: “De mensen uit de stad Anathoth zullen worden gestraft voor het beramen van een moord op u. Zij zullen tegen u zeggen dat u moet ophouden te profeteren in de naam van God, omdat zij u anders zullen doden. En daarom zullen hun jonge mannen in de strijd omkomen, hun jongens en meisjes zullen verhongeren.

23 Niet één van deze samenzweerders uit Anathoth zal het overleven, want Ik zal een ramp over hen brengen. Hun tijd is gekomen.”

12

Jeremia

1 HERE, U bent altijd rechtvaardig als ik een zaak aan U voorleg om Uw beslissing te horen. Laat mij daarom deze klacht aan U voorleggen: Waarom gaat het slechte mensen altijd goed? Waarom hebben de goddelozen zo’n gemakkelijk leven?

2 U plant ze. Zij schieten wortel, bloeien op en hun handel floreert. Hun winsten groeien en zij zijn rijk. Zij zeggen: “God zij dank!” Maar in hun hart menen zij daar niets van.

3 Maar wat mij betreft (HERE, U kent mijn hart) U weet hoe ik naar U verlang. Sleur hen weg als hulpeloze schapen naar de slachter, HERE. Veroordeel hen, o God.

4 Hoe lang moet Uw land al hun daden nog verdragen? Zelfs het gras in de weiden is erdoor verdord. De wilde dieren en de vogels zijn weggetrokken vanwege de goddeloosheid van de mensen. Maar toch blijven de mensen zeggen: “God zal geen oordeel over ons brengen. Ons kan niets gebeuren!”

5 De HERE gaf mij als antwoord: “Als de wedloop met gewone mensen u al heeft uitgeput, hoe zult u dan de wedloop doorstaan tegen paarden, tegen de koning, zijn hofhouding en al zijn slechte priesters? Als u op vlak terrein al struikelt en valt, hoe zal het u dan vergaan in de wildernis bij de Jordaan?

6 Zelfs uw broers (uw eigen familie) hebben u verraden. Achter uw rug spreken zij tegen iedereen kwaad over u. Vertrouw hen niet, hoe vriendelijk ze ook praten. Geloof hen niet.”

7 Toen zei de HERE: “Ik heb mijn volk, mijn erfenis, verstoten; Ik heb de mensen van wie Ik houd aan hun vijanden overgeleverd.

8 Mijn volk heeft als een leeuw tegen Mij gebruld, daarom heb Ik het behandeld alsof Ik het haatte.

9 Mijn volk is een lokaas. Ik zal zwermen roofvogels en wilde dieren erop afsturen om het te verscheuren.

10 Vele buitenlandse heersers zullen een ravage maken van mijn wijngaard, mijn akkers kapottrappen en de schoonheid van mijn velden in een troosteloze wildernis veranderen.

11 Zij zullen het tot een dorre lege woestenij maken. Het hele land zal vernield worden en niemand zal er naar omzien.

12 Verwoestende legers zullen het land plunderen; het zwaard van de HERE zal velen doden, van de ene kant van het land tot aan de andere kant; niemand zal veilig zijn.

13 Mijn volk heeft tarwe gezaaid, maar zal dorens oogsten. De mensen hebben hard gewerkt, zonder dat het hun iets oplevert. Zij zullen een oogst van schande binnenhalen, want de vreselijke toorn van de HERE rust op hen.”

14 En nu zegt de HERE tegen de slechte volken die het land omringen, dat God Zijn volk Israël gaf: “Kijk, Ik zal u net zo uit uw land wegrukken als Juda.

15 Maar daarna zal Ik medelijden met u krijgen en u weer terugbrengen naar uw eigen land, iedere man naar zijn erfdeel.

16 En als deze heidense volken snel leren te doen, zoals mijn volk doet en zij bij mijn Naam leren zweren door te zeggen: Zo waar als de HERE leeft, net zoals zij mijn volk bij de naam van Baäl hebben leren zweren, dan zullen zij bij mijn volk gaan horen.

17 Maar ieder volk dat weigert Mij te gehoorzamen, zal weer worden weggejaagd en vernietigd,” zegt de HERE.

13

Jeremia

1 De HERE zei tegen mij: “Koop een linnen riem en doe die om, maar zorg dat hij niet met water in aanraking komt.”

2 Ik kocht een riem en deed hem om mijn middel.

3 Toen kreeg ik opnieuw een boodschap van de HERE. Deze keer zei Hij:

4 “Neem de riem mee naar de Eufraat en verberg hem daar in een grot tussen de rotsen.”

5 Dat deed ik; ik verborg de riem, zoals de HERE mij had opgedragen.

6 Een hele tijd later zei de HERE tegen mij: “Ga weer naar de rivier en haal de riem op.”

7 Ik deed dat en groef de riem op uit de grot, waarin ik hem had verborgen. Maar hij was helemaal verrot en viel uit elkaar. Hij was onbruikbaar geworden.

8-9 Toen zei de HERE: “Dit laat zien hoe Ik de trots van Juda en Jeruzalem zal breken.

10 Dit slechte volk weigert naar Mij te luisteren, volgt zijn eigen zondige verlangens en vereert afgoden; daarom zal het net als deze riem, totaal onbruikbaar worden.

11 Zoals een riem rond de heupen van een man vastzit, zo zaten Juda en Israël aan Mij vast,” zegt de HERE. “Zij waren mijn volk en deden mijn naam eer aan. Maar toen keerden zij Mij de rug toe.

12 Zeg hun dit: De HERE, de God van Israël zegt: Al uw kruiken moeten vol zitten met wijn. En zij zullen antwoorden: Natuurlijk, we weten zelf ook wel dat kruiken gevuld moeten zijn.

13 Zeg dan tegen hen: Dit is wat de HERE u te zeggen heeft: Ik zal ieder die in dit land woont, dronken maken; vanaf de koning die op de troon van David zit, de priesters en profeten, tot aan het hele volk in Jeruzalem toe.

14 Ik zal vaders en zonen tegen elkaar aan stukken slaan, zegt de HERE. Ik zal niet toelaten dat medelijden of genade hen van de totale verwoesting redden.

15 Och, was u maar niet zo trots en koppig! Dan zou u wel luisteren naar de woorden van de HERE.

16 Geef alle eer aan de HERE, uw God, voordat het te laat is. Voordat Hij een diepe, ondoordringbare duisternis op u laat neerdalen, zodat u struikelt op de donkere bergen. Als u dan zoekt naar licht, zult u alleen een vreselijke duisternis vinden.

17 Weigert u nog steeds te luisteren? Dan zal Ik in eenzaamheid huilen om uw trots. Mijn ogen zullen zich met tranen vullen, omdat het volk van de HERE in slavernij zal worden weggevoerd.

18 Zeg tegen de koning en de koningin-moeder (A): Kom van uw tronen af, want uw prachtige kronen worden u afgenomen. Zij zijn niet langer van u.

19 De steden van de Negev tot aan de zuidkant van Jeruzalem hebben hun poorten voor de vijand gesloten. Zij moeten zichzelf verdedigen, want Jeruzalem kan niet helpen. Er woont helemaal niemand meer in Juda.

20 Kijk eens hoe de legers uit het noorden oprukken! Waar is uw kudde, Jeruzalem, de prachtige kudde waarover Ik u de verantwoordelijkheid heb gegeven en waarop u zo trots was?

21 Hoe zult u zich voelen als Ik uw bondgenoten als heersers over u aanstel? U zult kronkelen van pijn als een vrouw die een kind baart.

22 Als u zich afvraagt: “Waarom overkomt mij dit?”, dan is dat om uw vele zonden; daarom bent u verkracht en mishandeld door het binnenvallende leger.

23 Kan de Ethiopiër zijn huidskleur veranderen? Kan een luipaard zijn vlekken laten verdwijnen? Net zo min kunt u, die zo gewend bent kwaad te doen, beginnen goed te doen.

24-25 Omdat u Mij uit uw gedachten hebt verbannen en hebt vertrouwd op valse goden, zal Ik u verspreiden als kaf, dat wordt weggeblazen door de woestijnwind. Dit is het lot dat u zichzelf op de hals hebt gehaald en dat Ik u heb toegewezen.

26 Ik zal zorgen dat uw schaamte en schande door iedereen gezien worden.

27 Ik heb het allemaal gezien: Uw overspel en uw begeren; uw ontrouw tegenover Mij en uw afschuwelijke afgoderij in de velden en op de heuvels. Pas op Jeruzalem! Hoelang duurt het nog voordat u weer rein wordt?”

14

Jeremia

1 In de tijd van de grote droogte kreeg Jeremia een boodschap van de HERE, waarin Hij Jeremia uitlegde waarom Hij het niet liet regenen:

2 “Juda treurt; het openbare leven ligt stil. De mensen zijn in de rouw en liggen languit op de grond. Er stijgt een jammerklacht op uit Jeruzalem.

3 De edelen zenden dienaren weg om water uit de bronnen te halen, maar deze zijn allemaal opgedroogd. De dienaren komen terug met lege kruiken, terneergeslagen en vertwijfeld. Zij bedekken hun hoofden van verdriet.

4 De grond is droog en gebarsten door het wegblijven van de regen; de boeren zijn ten einde raad.

5 Zelfs het hert verlaat haar jong, omdat zij geen gras kan vinden.

6 De wilde ezels staan op de kale heuvels als dorstige jakhalzen naar lucht te happen. Zij kunnen geen gras vinden.”

7 Och HERE, wij hebben vreselijk tegen U gezondigd en weten dat onze zonden ons aanklagen, maar helpt U ons toch terwille van Uw eigen machtige naam.

8 Hoop van Israël, onze redder in moeilijke tijden, waarom behandelt U ons als vreemden; alsof U iemand bent die op doorreis is en alleen ‘s nachts zijn reis onderbreekt?

9 Bent U soms ook verbijsterd? Bent U niet in staat ons te redden? Och HERE, U bent hier in ons midden; wij dragen Uw naam en staan bekend als Uw volk. HERE, laat ons alstublieft niet in de steek.

10 Maar de HERE antwoordde: “U hield ervan ver van Mij af te dwalen en u hebt niet geprobeerd mijn paden te volgen. Nu zal Ik u niet langer als mijn volk behandelen; Ik denk alleen nog aan al het kwaad, dat u hebt gedaan en zal uw zonden bestraffen.”

11 De HERE droeg mij opnieuw op: “Vraag Mij niet langer deze mensen te zegenen. Bid niet meer voor hen.

12 Hoewel zij vasten, schenk Ik daar geen aandacht aan; als zij Mij offers en geschenken aanbieden, neem Ik die niet aan. Het enige wat zij van Mij nog krijgen, is oorlog, honger en ziekte.”

13 Toen zei ik: “HERE God, de profeten vertellen hun dat alles in orde is; dat er geen oorlog of hongersnood zal komen. Zij vertellen de mensen dat U voor langdurige vrede zult zorgen en hen zult zegenen.”

14 Maar de HERE antwoordde daarop: “De profeten vertellen in mijn naam leugens. Ik heb ze niet gestuurd en ook geen opdracht gegeven te spreken of ze een boodschap toevertrouwd. Zij profeteren van visioenen en openbaringen, die zij nooit hebben gezien of gehoord. Zij spreken wartaal, die uit hun eigen leugenachtige harten voortkomt.

15 Daarom,” zegt de HERE, “zal Ik deze leugenprofeten straffen, die in mijn naam spreken zonder dat Ik ze heb gestuurd. Want zij zeggen dat er geen oorlog of hongersnood zal komen. Zij zullen zelf door oorlog en hongersnood omkomen.

16 En van de mensen voor wie zij profeteren, zullen de lijken in de straten van Jeruzalem worden neergegooid, slachtoffers van oorlog en hongersnood. Niemand zal de lijken begraven. De mannen en hun zonen en dochters zullen allen omkomen. Want Ik zal hen treffen met een vreselijke straf als loon voor hun zonde.

17 Vertel hun daarom het volgende: Dag en nacht zullen mijn ogen nat zijn van tranen en Ik kan niet ophouden met huilen, want mijn volk is met het zwaard geslagen en dodelijk gewond.

18 Als Ik de velden inga, liggen daar de lijken van hen die met het zwaard zijn gedood. Als Ik door de velden en de straten loop, zie Ik overal lijken van hen, die door honger en oorlog zijn omgekomen. De profeten en priesters reizen het land door en zijn radeloos. Zij weten niet wat zij moeten zeggen.”

19 “Och HERE,” zullen de mensen roepen, “hebt U Juda nu echt de rug toegekeerd? Hebt U een afkeer van Jeruzalem? Zal er zelfs na deze straf nog geen vrede komen? Wij dachten: Nu zal Hij ons tenslotte genezen en onze wonden verbinden. Maar de vrede is uitgebleven, de moeilijkheden en verschrikkingen zijn gebleven.

20 HERE, wij geven toe dat wij goddeloos zijn, net zo schuldig als onze voorouders.

21 Haat ons niet, HERE, terwille van Uw eigen naam. Onteer Uzelf en Uw glorieuze troon niet door Uw verbond met ons te verbreken, waarin U beloofde ons te zegenen.

22 Welke heidense god kan ons regen geven? Of misschien de hemel zelf? HERE, onze God, U bent toch de enige Die zulke dingen kan doen? Daarom zullen wij wachten tot U ons te hulp komt.”

15

Jeremia

1 Toen zei de HERE tegen mij: “Zelfs al stonden Mozes en Samuël samen voor Mij om voor dit volk te pleiten, dan zou Ik het nog niet helpen. Weg ermee! Laat het uit mijn ogen verdwijnen.

2 En als de mensen tegen u zeggen: “Maar waar moeten wij dan heen?”, vertel hun dan dat de HERE zegt: Zij die bestemd zijn voor de dood, naar de dood; zij die door het zwaard moeten sterven, naar het zwaard; zij die gedoemd zijn te verhongeren, naar de hongersnood; zij die gevangen moeten worden genomen, naar de gevangenschap.

3 Ik zal vier soorten vernietigers op hen loslaten,” zegt de HERE. “Het zwaard om ze te doden, de honden om ze weg te slepen, de gieren en wilde dieren om de lijken te verscheuren en op te eten.

4 Vanwege de goddeloze dingen die koning Manasse van Juda, de zoon van Hizkia, in Jeruzalem deed, zal Ik u zo streng straffen dat uw lot de volken van de wereld zal laten rillen van afschuw.

5 Wie zal medelijden met u hebben, Jeruzalem? Wie zal om u rouwen? Wie zal zelfs maar de moeite nemen naar u te vragen?

6 U hebt Mij verlaten en tegen Mij gezondigd. Daarom zal Ik u met eigen handen vernietigen. Ik heb er genoeg van u steeds weer een nieuwe kans te geven.

7 Ik zal u bij de poorten van uw steden uitzeven en alles waarvan u houdt, van u afnemen. Ik zal mijn volk vernietigen, omdat het weigert naar Mij terug te keren.

8 Er zullen talloze weduwen zijn; in de middag zal Ik jonge mannen laten kennismaken met de dood en hun moeders zullen het verdriet leren kennen. Ik zal plotseling angst en verschrikkingen op hen afsturen.

9 Een moeder van zeven kinderen zal ziek worden en bezwijken. Haar zon zal ondergaan, al is het nog klaarlichte dag. Zij zit daar, kinderloos en onteerd, want al haar kinderen zijn door het zwaard van de vijand gedood.”

10 Toen zei Jeremia: “Wat een verdriet heb ik te dragen, mijn moeder; het was beter geweest als ik bij mijn geboorte was gestorven. Overal waar ik kom, word ik gehaat en uitgescholden. Ik ben geen uitlener die te snel terugeist en ook geen schuldenaar die weigert te betalen; en toch vervloekt iedereen mij.

11 Nou, zij vervloeken maar! HERE, U weet hoe ik tot U voor hen heb gesmeekt; hoe ik, ondanks de ellende, bij U heb aangedrongen deze vijanden van mij te sparen.”

12-13 Toen zei de HERE: “Kan men ijzer uit het noorden of koperen staven breken? De koppigheid van deze mensen kan net zo min worden gebroken. Och mijn volk, vanwege al uw zonden zal Ik uw rijkdommen en schatten als buit aan uw vijand geven.

14 Ik zal ervoor zorgen dat uw vijanden u als slaven meenemen naar een land waar u nog nooit bent geweest. Want mijn toorn brandt als een vuur dat u zal verteren.”

15 Toen zei Jeremia: “HERE, U weet dat ik terwille van U lijd. Zij vervolgen mij, omdat ik Uw woorden aan hen heb doorgegeven. U hebt zoveel geduld; laat mij nog niet sterven! Breng mij in veiligheid en geef ze hun verdiende loon.

16 Uw woorden maakten mij blij; gretig hoorde ik ze aan, zij waren als voedsel voor mijn hongerige ziel. Zij gaven mijn treurige hart weer uitbundige blijdschap. Wat heerlijk dat ik Uw naam mag dragen, HERE.

17-18 Ik hield de mensen geen gezelschap tijdens hun vrolijke feesten. Ik zat eenzaam onder de hand van God. Hun zonden maakten mij woedend. Toch was U er niet toen ik U nodig had! U hebt ze hun gang laten gaan. Zullen zij nooit ophouden mij pijn te doen? Uw hulp is net zo wisselvallig als een bergbeek; soms stroomt er water door, soms staat hij helemaal droog.”

19 De HERE antwoordde: “Als u tot Mij terugkeert, laat Ik u terugkeren. Als u verstandige taal spreekt en u niet laat verlokken tot grootspraak, zult u werkelijk mijn boodschapper zijn. Let erop dat zij tot u terugkeren: U mag u niet zelf tot hen wenden.

20 Zij zullen tegen u strijden als een leger dat een hoge stadsmuur bestormt. Maar zij zullen het niet winnen, want Ik ben bij u om u te beschermen en te bevrijden.

21 Ik zal u zeker bevrijden van deze slechte mensen en u redden uit hun wrede handen.”

16

Jeremia

1 Op een ander tijdstip sprak de HERE opnieuw met mij en zei:

2 “U mag hier niet trouwen en kinderen krijgen.

3-4 Want zowel de kinderen, die in deze stad geboren zijn, als hun ouders zullen aan ongeneeslijke ziekten sterven. Niemand zal om hen treuren of hen begraven; hun lijken zullen op de grond liggen rotten om de aarde vruchtbaar te maken. Zij zullen sterven door oorlog en hongersnood en hun lichamen zullen worden verscheurd door gieren en wilde dieren.

5 Ga niet naar hun begrafenissen. Treur of huil niet om hen en ga ook niet condoleren, want Ik heb mijn bescherming en vrede van hen weggenomen; mijn liefdevolle zorg en genade teruggetrokken.

6 Groot en klein zullen in dit land sterven, onbegraven en niet betreurd. Hun vrienden zullen zich niet snijden of hun hoofdhaar afscheren als teken van rouw.

7 Niemand zal de rouwenden troosten met een maaltijd of hun een beker wijn aanbieden als teken van verdriet om de dood van hun ouders.

8 Als voorteken van de droevige dagen die zullen komen, mag u hun feesten en partijen niet meer bijwonen; u mag zelfs niet samen met hen de maaltijd gebruiken.

9 Want de HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Nog tijdens uw leven, voor uw eigen ogen, zal Ik een eind maken aan het gelach in dit land, aan de blijde liederen en het zingen van bruidegoms en bruiden.

10 En als u de mensen dit alles vertelt en zij u vragen: “Waarom heeft de HERE zulke vreselijke dingen tegen ons afgekondigd? Waaraan hebben wij zo’n behandeling verdiend? Wat is onze zonde tegen de HERE, onze God?”,

11 geef hun dan het antwoord van de HERE: Omdat uw voorouders Mij de rug hebben toegekeerd. Zij hebben andere goden aanbeden en gediend. Zij hebben zich niet aan mijn wetten gehouden.

12 Maar u hebt zich nog erger misdragen dan uw voorouders! U volgt de slechte ingeving van uw zondige hart en weigert naar Mij te luisteren.

13 Daarom zal Ik u uit dit land verdrijven en u naar een vreemd land jagen, waar uw voorouders noch u ooit zijn geweest. Daar kunt u doen wat u wilt en alle afgoden aanbidden die er maar zijn; maar Ik zal u dan geen voorrechten en genade meer verlenen.

14-15 Maar, zegt de HERE, er zal ooit een dag komen waarop iedereen erover praat hoe God Zijn volk heeft teruggebracht vanuit de landen in het noorden, waarheen Hij het als straf in slavernij had gestuurd. U zult het niet meer over Mij hebben als de God Die u uit de slavernij in Egypte bevrijdde. Dat machtige wonder zal dan nog maar zelden worden genoemd. Ja, Ik zal u weer terugbrengen, zegt de HERE, naar ditzelfde land dat Ik uw vaders gaf.

16 Maar nu laat Ik vele vissers komen, die u moeten opvissen uit de diepten, waarin u zich hebt verborgen voor mijn toorn. Ik stuur jagers erop uit die u zullen opjagen als herten in de bergen en klipgeiten in onbegaanbare rotskloven.

17 Want Ik houd u scherp in het oog en zie elke zonde. U hoeft niet te denken dat u zich voor Mij kunt verbergen.

18 Ik zal u dubbel straffen voor al uw zonden, omdat u mijn land hebt verontreinigd met uw walgelijke afgodsbeelden.”

19 Jeremia zegt daarop: “O HERE, mijn sterkte en mijn burcht, mijn toevlucht in tijden van nood; volken uit de hele wereld zullen naar U toekomen en zeggen: “Onze vaders zijn dom geweest, want zij aanbaden waardeloze afgoden!”

20 Kan een mens zijn eigen god maken? Ja, alleen zijn zij geen echte goden.”

21 “Als zij met die instelling en overtuiging bij Mij komen,” zegt de HERE, “zal Ik hun mijn kracht en macht laten zien en hen uiteindelijk laten begrijpen dat alleen Ik HERE ben.”

17

Jeremia

1 “De mensen van Juda zondigen alsof het een bevel is; alsof het kwaad een wet is, die met een diamanten stift in hun stenen harten en op hun altaren is gegraveerd.

2-3 Zoals zij aan hun kinderen denken, denken zij aan hun altaren. Zij aanbidden afgoden onder elke boom, hoog op de heuvels en in het vlakke laagland. Daarom geef Ik al uw schatten aan uw vijanden, als een prijs die u moet betalen voor al uw zonden.

4 De prachtige erfenis die Ik u heb gegeven, zal door uw eigen schuld uit uw hand glippen en Ik zal u als slaven wegsturen naar vijanden in verre, onbekende landen. Want u hebt het vuur van mijn toorn aangestoken en dat zal voor altijd blijven branden.”

5 De HERE zegt: “Vervloekt is de man die zijn vertrouwen stelt op sterfelijke mensen en zijn hart van God afkeert.

6 Hij lijkt op een kale struik in de woestijn, zonder enige hoop voor de toekomst; hij staat op zoute grond in een barre wildernis waar geen mens woont.

7 Maar gelukkig is de man, die op de HERE vertrouwt en al zijn geloof en hoop op Hem richt.

8 Hij lijkt op een boom die aan een rivier staat; een boom die geen hinder ondervindt van de hitte en niet lijdt onder maandenlange droogte. Zijn bladeren blijven groen en hij blijft vrucht dragen.

9 Het hart is het meest bedrieglijke ding dat bestaat. Het is door en door slecht. Niemand kan ooit precies weten hoe slecht het is.

10 Behalve Ik, de HERE! Ik doorzoek alle harten en toets de meest verborgen gedachten, om zo ieder mens het loon te geven dat hij verdient, afhankelijk van zijn daden en levenswijze.

11 Als een patrijs, die eieren uitbroedt die zij niet heeft gelegd, waaruit jongen komen die haar alleen zullen laten als zij kunnen vliegen, zo is de man die op oneerlijke manier rijk wordt. Vroeg of laat zal hij zijn rijkdom verliezen en zijn dood tegemoet gaan als een arme, oude dwaas.”

12 Maar onze toevlucht is Uw troon, eeuwig en hoog verheven in heerlijkheid.

13 O HERE, hoop van Israël, allen die zich van U afkeren, zullen voor schut gezet worden. Zij zijn tot verdwijnen gedoemd (net als letters, geschreven in het zand) want zij hebben de HERE, de fontein van levend water, verlaten.

14 HERE, alleen U kunt mij genezen, alleen U kunt redden en mijn lofprijzingen zijn voor U alleen.

15 Mensen zeggen spottend tegen mij: “Wat zijn dat voor woorden van de HERE, waarover u het steeds maar hebt? Als die dreigementen van u werkelijk van God afkomstig zijn, waarom komen ze dan niet uit?”

16 Ik heb niet verzuimd hun herder te zijn. U weet dat ik niet verlangd heb naar de dag van het oordeel. Het is U toch bekend dat ik voor hen gebeden heb?

17 HERE, laat mij nu niet in de steek! U alleen bent mijn hoop.

18 Breng verwarring en moeilijkheden over allen die mij vervolgen, maar geef mij vrede. Ja, breng een dubbele vernietiging over hen.

19 Toen zei de HERE tegen mij: “Ga bij de poorten van Jeruzalem staan, het eerst bij die waardoor de koning naar buiten gaat en dan bij elk van de andere poorten.

20 Zeg tegen ieder die langskomt: Luister naar het woord van de HERE, koningen van Juda en inwoners van dit land en van de stad Jeruzalem.

21-22 De HERE zegt: Luister naar deze waarschuwingen, zodat u in leven zult blijven. Werk niet op de sabbat, maar maak er een heilige dag van. Ik gaf uw voorouders dit gebod,

23 maar zij weigerden te luisteren en te gehoorzamen. Koppig weigerden zij er aandacht aan te besteden. Zij wilden niet worden onderwezen.

24 Maar als u Mij gehoorzaamt en weigert op de sabbat vracht te vervoeren door de poorten van deze stad en de sabbat in ere houdt als speciale, heilige dag,

25 zal dit volk tot in eeuwigheid blijven bestaan. Onafgebroken zullen afstammelingen van David op de troon in Jeruzalem zitten en door deze poorten in en uitgaan. Altijd zullen er koningen en prinsen met pracht en praal onder uw mensen rondrijden en deze stad zal voor altijd blijven bestaan.

26 Uit de wijde omgeving van Jeruzalem, uit de steden van Juda en Benjamin, vanuit het heuvelland, de Negev en de laagvlakten ten westen van Juda zullen de mensen met hun brandoffers, vrede-offers, graanoffers en reukwerk hier naar toe komen om de HERE in Zijn tempel te prijzen.

27 Maar als u niet naar Mij luistert en weigert de sabbat heilig te houden en (net als op de andere dagen) ladingen koopwaar door deze poorten van Jeruzalem blijft brengen, zal Ik deze poorten in brand zetten. Het vuur zal zich uitbreiden tot aan de paleizen en die totaal verwoesten. Niemand zal in staat zijn de vlammen te doven.”

18

Jeremia

1 Dit is een volgende boodschap van de HERE aan Jeremia:

2 “Ga naar de werkplaats waar aarden potten en kruiken worden gemaakt, daar zal Ik verder met u spreken.”

3 Ik deed wat Hij mij opdroeg en trof de pottenbakker aan, terwijl hij aan zijn draaischijf zat te werken.

4 Maar de kruik die hij onder handen had, werd niet goed. Daarom kneedde hij hem weer tot een klomp klei en begon opnieuw.

5 Toen zei de HERE:

6 “Israël, kan Ik met u niet net doen als deze pottenbakker met zijn klei? Zoals de klei in de handen van de pottenbakker, zo bent u in mijn hand.

7-8 Als Ik aankondig dat een land of koninkrijk moet worden vernietigd en dat volk keert terug van zijn zondige wegen, wil Ik mijn genade tonen en zal Ik het niet vernietigen, zoals was aangekondigd.

9 En als Ik aankondig dat Ik een land groot en machtig zal maken,

10 maar dat land begint te zondigen en weigert Mij te gehoorzamen, dan zal Ik van gedachten veranderen en dat land niet zegenen, zoals Ik had beloofd.

11 Waarschuw daarom Juda en Jeruzalem met deze woorden: Luister naar de woorden van de HERE. Ik ben van plan een ramp over u voor te bereiden, dus bekeer u van uw zondige praktijken en doe wat goed is.

12 Maar zij zullen antwoordden: “Verspil uw energie maar niet. Wij zijn echt niet van plan te doen wat God zegt. Wij willen ons leven naar eigen inzicht inrichten, zonder beperkingen, uit koppigheid en zonde!”

13 Toen zei de HERE: “Zelfs onder de heidenen heeft men nog nooit zoiets gehoord! Mijn volk heeft iets gedaan, wat te vreselijk is om te begrijpen.

14 De sneeuw hoog op de bergen van de Libanon smelt nooit. De koude bergstromen, die over de hellingen van de bergen naar beneden komen, drogen nooit op.

15 Daarop kan men rekenen. Maar niet op mijn volk! Want dat heeft Mij vergeten en zich tot waardeloze afgoden gewend. Het heeft zich afgekeerd van de aloude, goede wegen en bewandelt nu de modderige paden van de zonde waarop men snel struikelt.

16 Daarom zal het land een verlaten wildernis worden en een aanfluiting voor ieder die er door trekt. Men zal verbaasd het hoofd schudden over deze troosteloze verlatenheid.

17 Ik zal mijn volk voor zijn vijanden uiteenjagen, zoals de oostenwind het stof opjaagt en ondanks alle moeilijkheden zal Ik het de rug toekeren en geen aandacht schenken aan zijn nood.”

18 Toen zeiden de mensen: “Vooruit, laten wij Jeremia uit de weg ruimen. Wij hebben onze eigen priesters, profeten en wijzen; wij hebben zijn raad niet nodig. Laten we hem het zwijgen opleggen, zodat hij nooit meer tegen ons spreekt of ons nog lastigvalt.”

19 Och HERE, help mij! Hoort U wat zij met mij van plan zijn?

20 Moet goed met kwaad worden vergolden? Zij zijn van plan mij te doden, hoewel ik hen bij U heb aangeprezen en heb geprobeerd hen tegen Uw toorn te beschermen.

21 HERE, laat hun kinderen nu maar van honger sterven en laat het zwaard hun bloed vergieten! Laten hun vrouwen weduwen worden, beroofd van al hun kinderen! Laat hun mannen sterven door de pest en hun jonge mannen in de oorlog sneuvelen.

22 Laat ze maar schreeuwen, als hun huizen plotseling worden overvallen door soldaten, want zij hebben een valkuil voor mij gegraven en verborgen vallen op mijn pad gelegd.

23 HERE, U kent al hun moordzuchtige plannen. Vergeef hen niet, wis hun zonde niet uit, maar laat hen uit Uw ogen verdwijnen; laat Uw toorn op hen los.

19

Jeremia

1-2 De HERE zei: “Koop bij een pottenbakker een aarden kruik en breng die naar het dal Ben-Hinnom bij de zuidelijke poort van de stad. Neem enkele leiders van het volk en enige oudere priesters mee en zeg tegen hen wat Ik u ingeef:

3 “Luister naar de woorden van de HERE, koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal een vreselijke ramp over deze plaats brengen, zo vreselijk, dat zij die ervan horen, de oren zullen tuiten.

4 Want dit volk heeft Mij verlaten en heeft dit dal veranderd in een plaats van schande en afgoderij. Het volk verbrandt hier reukwerk voor afgoden; afgoden die noch deze generatie, noch hun voorouders, noch de koningen van Juda ooit eerder hebben aanbeden. Zij hebben dit dal doordrenkt met het bloed van onschuldige kinderen.

5 Zij hebben hoge altaren gebouwd voor Baäl, waarop zij hun zonen als offers verbranden; iets dat Ik hun nooit heb bevolen en dat ook nooit in Mij zou zijn opgekomen.

6 Er komt een dag, zegt de HERE, dat dit dal niet meer Tofeth of Ben-Hinnom, maar Moorddal zal worden genoemd.

7 Want Ik zal de plannen van Juda en Jeruzalem in dit dal in duigen laten vallen en binnenvallende legers de kans geven u hier te doden. Uw lijken zullen achterblijven als voedsel voor de gieren en de wilde dieren.

8 Ik zal Jeruzalem van de aarde wegvagen, zodat iedereen die hier langskomt, verbijsterd zal staren naar wat Ik met haar heb gedaan en hartelijk zal lachen om haar ellende.

9 Ik zal ervoor zorgen dat uw vijanden de stad belegeren tot alle voedselvoorraden op zijn en de mensen die binnen de muren opgesloten zitten, hun eigen kinderen opeten.”

10 Jeremia, smijt de kruik die u bij u hebt, voor de ogen van deze mannen kapot

11 en zeg tegen hen: “Dit is de boodschap van de HERE van de hemelse legers aan u: Zoals deze kruik is kapotgegooid, zo zal Ik ook doen met de inwoners van Jeruzalem; en net als deze kruik, kunnen zij niet worden hersteld. De slachtpartij zal zo groot zijn dat er geen plaats meer is voor fatsoenlijke begrafenissen. Hun lijken zullen in dit dal worden opgestapeld.

12 In Jeruzalem zal het net zo zijn. Want ook Jeruzalem zal Ik met lijken vullen.

13 Ik zal alle huizen in Jeruzalem verontreinigen, ook het paleis van de koningen van Juda; overal waar op de daken werd geofferd aan de sterren en waar drankoffers werden uitgegoten voor andere afgoden.”

14 Toen Jeremia terugkeerde uit Tofeth, nadat hij Gods boodschap had overgebracht, bleef hij voor de tempel van de HERE staan en zei tegen de mensen die daar stonden:

15 “De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Over deze stad en al de haar omringende steden zal Ik alle rampen brengen, die Ik ooit heb aangekondigd, want u hebt koppig geweigerd naar de HERE te luisteren.”

20

Jeremia

1 Toen Pashur, de zoon van Immer, de dienstdoende priester in de tempel van de HERE, de profetie van Jeremia hoorde,

2 arresteerde hij hem. Hij liet hem geselen en sloot hem op in een blok in de Benjaminpoort, niet ver van de tempel.

3 Hij liet hem daar de hele nacht zitten. De volgende dag, toen Pashur hem vrijliet, zei Jeremia: “Pashur, de HERE heeft uw naam veranderd. Hij zegt dat u van nu af aan ‘Man die in angst leeft’ moet worden genoemd.

4 Want de HERE zal over u en uw vrienden angst laten komen en u zult hen zien sterven door het zwaard van hun vijand. Ik zal Juda uitleveren aan de koning van Babel, zegt de HERE, en hij zal de mensen als slaven wegvoeren naar Babel of hen doden met het zwaard.

5 Ik zal uw vijanden Jeruzalem laten plunderen. Alle waardevolle bezittingen van de stad, ook de kostbare juwelen en het goud en zilver van uw koningen zullen naar Babel worden meegenomen.

6 En u, Pashur, u en uw hele gezin zullen slaven worden in Babel en daar sterven; u en ook alle mensen tegen wie u loog, toen u profeteerde dat alles in orde zou komen.”

7 Toen zei ik: “HERE, U overreedde mij toen U mij de opdracht gaf hun Uw boodschappen door te geven, omdat U sterker bent dan ik, maar nu ben ik het mikpunt van spot in deze stad.

8 U hebt mij nooit toegestaan een vriendelijk woord tot hen te richten; altijd ging het over rampen, verschrikkingen en verwoesting. Geen wonder dat zij mij om Uw woord bespotten en uitjouwen.

9 Maar ik kan niet meer terug! Want als ik zeg dat ik het nooit meer over de HERE zal hebben (nooit meer in Zijn naam zal spreken) dan wordt Zijn woord in mijn hart als een vuur, dat mijn botten pijnigt en dat kan ik niet uithouden.

10 Maar toch hoor ik van alle kanten gefluisterde dreigementen, die mij bang maken. “Wij zullen u aanbrengen,” zeggen zij. Zelfs zij die eens mijn vrienden waren, kijken scherp toe en wachten tot ik een fatale fout maak. “Hij komt vanzelf ten val,” zeggen zij, “en dan zal onze wraak zoet zijn.”

11 Maar de HERE staat aan mijn zijde als een machtige strijder en voor Hem, de machtige en vreselijke, zullen zij struikelen. Zij kunnen mij niet verslaan; zij zullen worden beschaamd en vernederd en dat stempel blijven zij altijd dragen.

12 O HERE van de hemelse legers, Die de rechtvaardigen kent en de diepste gevoelens en gedachten onderzoekt, laat mij zien hoe U wraak op hen neemt. Want ik heb mijn zaak aan U voorgelegd.

13 Daarom zal ik mijn dankbaarheid voor de HERE uitzingen! Ik zal Hem prijzen! Hij heeft mij (arm en in nood) gered van mijn vervolgers.

14 Maar toch vervloek ik de dag waarop ik werd geboren.

15 Vervloekt zij de man die mijn vader het nieuws bracht dat hij een zoon had gekregen.

16 Laat die boodschapper worden vernietigd, net als de steden die de HERE in het verleden genadeloos omkeerde. Jaag hem de hele dag angst aan met oorlogskreten en jammerklachten,

17 omdat Hij mij niet doodde in de moederschoot, zodat dat mijn graf werd.

18 Waarom werd ik ooit geboren? Mijn leven bestaat uitsluitend uit ellende, zorgen en verdriet en in schande zal ik sterven.”

21

Jeremia

1-2 De HERE sprak tegen Jeremia toen koning Zedekia Pashur, de zoon van Malkia, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia stuurde en smeekte: “Vraag de HERE ons te helpen, want koning Nebukadnezar van Babel voert oorlog tegen ons! Misschien wil de HERE ons genadig zijn en een machtig wonder doen, zoals Hij vroeger deed (A), zodat Nebukadnezar zijn troepen moet terugtrekken.”

3-4 Jeremia antwoordde: “Ga terug naar koning Zedekia en zeg hem dat de HERE God van Israël zegt: Al uw wapens zal Ik tegen u gebruiken in de strijd tegen de koning van Babel en de Chaldeeën, die u belegeren. Ik zal de vijand massaal tot in het hart van deze stad laten doordringen.

5 Ik zal persoonlijk tegen u vechten en mijn vurige toorn op u koelen.

6 Ik zal een vreselijke plaag over deze stad laten komen, waardoor mens en dier zullen sterven.

7 En uiteindelijk zal Ik koning Zedekia, zijn hofhouding en alle in de stad overgebleven inwoners overgeven aan koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal hen zonder genade afslachten.

8 Vertel deze mensen dat de HERE zegt: Maak nu uw keus tussen leven en dood.

9 Blijf hier in Jeruzalem en sterf (afgeslacht door uw vijanden, gedood door honger en ziekte) of ga naar buiten, geef u over aan de Chaldeeën en blijf in leven.

10 Want Ik heb Mij tegen deze stad gekeerd; Ik zal haar vijand en niet haar vriend zijn, zegt de HERE. De koning van Babel zal de stad innemen en haar volledig in de as leggen.”

11-12 Wat het koningshuis van Juda betreft, moest Jeremia van de HERE het volgende zeggen: “Geslacht van David, luister naar wat de HERE u te zeggen heeft: Ik sta klaar om u te veroordelen voor al het kwaad dat u hebt gedaan. Wees rechtvaardig voor degenen die u berecht! En snel, voordat mijn brandende toorn op u neerflitst als een vuur dat geen mens kan doven.

13 Ik zal vechten tegen de stad Jeruzalem, die daar hoog en droog in het dal ligt en nu nog bralt: “Wij zijn veilig, niemand kan ons hier wat doen!”

14 Maar Ik zal u straffen om uw zonden,” zegt de HERE. “Ik zal een vuur aansteken in de bossen, dat de hele omgeving zal verbranden.”

22

Jeremia

1 Toen zei de HERE tegen mij: “Ga naar de koning van Juda en zeg hem:

2 Luister naar deze boodschap van de HERE, koning van Juda, die op Davids troon zit, en laten uw dienaren en uw volk ook goed luisteren.

3 De HERE zegt: Wees rechtvaardig. Doe wat goed is! Help hen die door wreedheid onderdrukt worden en beroofd zijn. Bescherm de rechten van vreemdelingen, wezen en weduwen en vermoord niet langer onschuldige mensen.

4 Als u zich aan dit alles houdt, zal Ik dit land redden en opnieuw zorgen dat koningen van Davids nageslacht op de troon zullen zitten. Dan zal er weer voorspoed zijn voor iedereen.

5 Maar als u geen aandacht schenkt aan deze waarschuwing, zullen van dit paleis alleen puinhopen overblijven. Dat zweer Ik bij mijn eigen naam, zegt de HERE.

6 Want dit zegt de HERE over het paleis: Ik houd van u als van het vruchtbare Gilead en de groene bossen van de Libanon; maar Ik zal u in een woestijn veranderen en u verlaten en onbewoond achterlaten.

7 Ik zal verwoesters op u afsturen, ieder met zijn eigen wapens. Zij zullen uw prachtige ceders omhakken en op het vuur gooien.

8 Mensen uit verschillende landen zullen de ruïnes van deze stad passeren en tegen elkaar zeggen: Waarom heeft de HERE dit gedaan? Waarom heeft Hij zo’n grootse stad verwoest?

9 Het antwoord luidt dan: Omdat de mensen die hier woonden de HERE, hun God, ontrouw werden en Zijn verbond met hen verbraken. Zij aanbaden afgoden.

10 Huil niet om de doden! Huil liever om de gevangenen die zijn weggevoerd! Want zij zullen nooit meer terugkeren en hun geboorteland niet meer terugzien.

11 Want de HERE zegt het volgende over Sallum, die zijn vader Josia als koning opvolgde (A) en in gevangenschap werd weggevoerd:

12 Hij zal in een ver land (B) sterven en zijn eigen land niet terugzien.

13 Pas op, koning Jojakim (C), want u bouwt uw prachtige paleis met behulp van dwang-arbeid. Omdat u geen lonen betaalt, voegt u de muren met onrechtvaardigheid en de deurposten en vensterbanken met onderdrukking.

14 U zegt: Ik zal een prachtig paleis bouwen met grote zalen en veel vensters, het houtwerk wordt van kostbaar cederhout en het wordt in een mooie rode kleur uitgevoerd.

15 Maar veel cederhout in uw paleis maakt u nog geen machtige koning! Waarom regeerde uw vader Josia zo lang? Omdat hij in alle opzichten rechtvaardig en eerlijk was. Daarom zegende God hem.

16 Hij zorgde ervoor dat armen en noodlijdenden geholpen werden en daarom ging het hem goed. Hij begreep wat het betekende Mij te kennen, zegt de HERE.

17 Maar u! U bent hebzuchtig en één en al oneerlijkheid! U vermoordt onschuldigen, onderdrukt armen en regeert met een meedogenloze hardheid.

18 Daarom is dit Gods straf voor koning Jojakim, die zijn vader Josia opvolgde: Zijn familie zal niet om hem treuren als hij sterft. Zijn ondergeschikten zullen zich niet om zijn dood bekommeren.

19 Hij zal worden begraven als een dode ezel, die uit Jeruzalem wordt gesleept en op de vuilnishoop buiten de poort wordt gegooid.

20 Huil, want uw bondgenoten zijn verdwenen. Zoek hen in Libanon, roep hen in Basan en kijk naar hen uit bij de doorwaadbare plaatsen in de Jordaan. Kijk, zij zijn allemaal vernietigd. Er is er niet één overgebleven, die u kan helpen.

21 Toen het u goed ging, heb Ik u gewaarschuwd, maar u gaf als antwoord: Val mij niet lastig. Sinds uw jeugd bent u zo geweest: U wilde gewoon niet luisteren.

22 En nu zijn alle leiders van het volk verdwenen als door een windvlaag; al uw bondgenoten zijn als slaven weggevoerd. Uiteraard zult u tenslotte uw goddeloosheid inzien en u diep schamen.

23 Het is prettiger om comfortabel te leven in een paleis tussen het cederhout van de Libanon, maar over niet al te lange tijd zult u schreeuwen en kreunen van pijn, als een vrouw die een kind ter wereld brengt.

24-25 Zo zeker als Ik leef,” zegt de HERE, “Chonja (D), zoon van Jojakim, de koning van Juda, zelfs al was u de zegelring aan mijn rechterhand, dan nog zou Ik u afdoen en in handen geven van hen die van plan zijn u te doden en voor wie u zo doodsbang bent: In handen van Nebukadnezar en de Chaldeeën.

26 Ik zal u en uw moeder dit land uitgooien en u zult sterven in een ver land.

27 U zult nooit meer terugkeren naar het land waarnaar u verlangt.

28 Deze Chonja lijkt op een onbruikbare, beschadigde pot. Hij en zijn kinderen zullen worden verbannen naar verre landen.

29 O aarde, aarde! Luister naar het woord van de HERE.

30 De HERE zegt: Noteer deze Chonja als mislukt en kinderloos, want geen van zijn kinderen (E) zal ooit op Davids troon zitten of het land Juda regeren.”

23

Jeremia

1 De HERE verklaart: “Ik zal een ramp brengen over de leiders van mijn volk (de herders van mijn schapen) want zij hebben hen voor wie zij moesten zorgen, vernietigd en uiteengejaagd.

2 In plaats van goed voor mijn kudde te zorgen, hebt u haar weggejaagd en naar de ondergang geleid. Daarom zal Ik over u het oordeel laten komen, dat u hebt verdiend om het kwaad dat u hun hebt aangedaan,” zegt de HERE, de God van Israël.

3 “Ikzelf zal het overblijfsel van mijn kudde bijeenhalen uit al de landen waarheen Ik het heb gestuurd en het laten terugkeren naar zijn weiden, waar het vruchtbaar zal zijn en uitgroeien.

4 Ik zal herders met verantwoordelijkheidsgevoel over hen aanstellen en zij zullen niet meer bang hoeven te zijn en er zal niemand ontbreken.

5-6 Want er komt een tijd,” zegt de HERE, “dat Ik een rechtvaardige koning (A) op Davids troon zal zetten. Hij zal een koning zijn, Die wijs en rechtvaardig regeert. Door Zijn toedoen zal op de hele aarde (B) het recht zegevieren. En dit is Zijn naam: De HERE onze Gerechtigheid. Wanneer Hij koning is, zal Juda worden gered en Israël in vrede leven.

7 In die dagen zullen mensen niet langer een eed afleggen met de woorden: “Zo waar de HERE leeft, Die Zijn volk Israël uit het land Egypte redde’,

8 maar zij zullen zeggen: “Zo waar de HERE leeft, Die de Israëlieten naar hun eigen land terugbracht vanuit alle landen waarheen Hij hen had verbannen.”

9 Wat de profeten betreft: Mijn hart is gebroken door de valse profeten, die vol bedrog zitten. Ik word angstig wakker en wankel als een dronkaard wegens het vreselijke lot dat hun te wachten staat, want de HERE heeft een heilig oordeel over hen uitgesproken.

10 Overal in het land wordt echtbreuk gepleegd. De vloek van God rust op het land, dat daarom treurt en de groene weiden liggen er uitgedroogd bij. De profeten doen kwaad en gebruiken hun krachten verkeerd.

11 De priesters zijn net zo erg als de profeten, het zijn allemaal goddeloze mensen. Ik heb zelfs hun afschuwelijke dingen hier in mijn eigen tempel zien gebeuren,” zegt de HERE.

12 “Daarom zullen hun paden donker en glibberig worden; zij zullen worden opgejaagd in de duisternis en ten val komen. Ik zal een ramp over hen brengen en ervoor zorgen dat, als hun tijd gekomen is, zij de schuld voor al hun zonden volledig betalen.

13 Ik wist dat de profeten van Samaria ongelooflijk slecht waren, want zij profeteerden in de naam van Baäl en leidden mijn volk Israël naar de zonde,

14 maar de profeten van Jeruzalem zijn nog veel slechter! De dingen die zij doen, zijn vreselijk; zij plegen echtbreuk en genieten van oneerlijkheid. Mensen die kwaad doen, moedigen zij aan in plaats van hen van de zonde af te houden. Deze profeten zijn net zo goddeloos als de inwoners van Sodom en Gomorra.”

15 Daarom zegt de HERE van de hemelse legers: “Ik zal hun bitterheid te eten en vergif te drinken geven. Want door hun schuld is dit land vanuit Jeruzalem overspoeld met goddeloosheid.

16 Dit is mijn waarschuwing aan mijn volk,” zegt de HERE van de hemelse legers. “Luister niet naar deze valse profeten als zij profeteren, want zij geven u alleen maar valse hoop. Alles wat zij zeggen, is puur verzinsel. Zij spreken niet namens Mij.

17 Zij blijven zeggen tegen de mensen, die niets van Mij moeten hebben: Maak u geen zorgen! Alles is in orde; en tegen hen die leven naar eigen goeddunken: De HERE heeft gezegd dat u geen kwaad zal treffen!”

18 Kunt u ook maar één van deze profeten noemen, die dicht genoeg bij God leeft om te kunnen horen wat Hij zegt? Heeft ook maar één van hen de moeite genomen naar Zijn Woord te luisteren?

19 Kijk, de HERE stuurt in Zijn toorn een razende wervelwind om deze goddeloze mannen weg te vagen.

20 De vreselijke toorn van de HERE zal pas voorbij zijn wanneer Hij de volledige straf die over hen is uitgesproken, heeft uitgevoerd. Later, als Jeruzalem is gevallen, (C) zult u begrijpen wat Ik bedoel.

21 Ik heb deze profeten niet gestuurd, maar toch beweren zij door Mij te zijn gezonden; Ik gaf hun geen boodschap, maar toch zeggen zij dat hun woorden de mijne zijn.

22 Als zij van Mij waren, zouden zij mijn woorden aan mijn volk hebben doorgegeven en het zijn kwade praktijken laten beëindigen.

23 Ben Ik soms een God Die maar op één plaats tegelijk is en Die niet van veraf kan zien wat zij uitvoeren?

24 Kan iemand zich voor Mij verbergen? Ben Ik niet overal tegelijk, in de hemel en op de aarde?” zegt de HERE.

25 “Luister naar de droom, die God mij vannacht gaf,” zeggen zij. En vervolgens beginnen zij in mijn naam te liegen.

26 Hoelang zal dat nog doorgaan? Als zij ‘profeten’ zijn, dan zijn zij bedrieglijke profeten, die alleen maar verzinsels spuien.

27 Door het vertellen van deze verzonnen dromen, proberen zij mijn volk Mij te laten vergeten, net zoals hun voorouders Mij vergaten door de verering van de afgodsbeelden van Baäl.

28 Laten deze valse profeten hun dromen vertellen en laten mijn echte boodschappers mijn woorden eerlijk overbrengen. Want er is verschil tussen kaf en koren.

29 Brandt mijn woord niet als vuur?” vraagt de HERE. “Is het niet als een machtige hamer, die de rots aan stukken slaat?

30-31 Daarom zal Ik ze leren, deze ‘profeten,” die hun boodschappen van elkaar horen; deze gladde praters, die zeggen: “Deze boodschap komt van God!”

32 Hun verzonnen dromen zijn grote leugens, die mijn volk naar de zonde leiden. Ik heb hen niet gezonden, maar zij verleiden het volk en hebben geen enkele waardevolle boodschap voor mijn volk,” zegt de HERE.

33 “Als iemand van het volk of van hun ‘profeten’ of priesters u vraagt: “Wel Jeremia, welk slecht nieuws hebt u vandaag van de HERE?” moet u antwoorden: “Wat voor slecht nieuws? U bent zelf het slechte nieuws, want de HERE heeft u van Zich afgestoten!”

34 En wat die valse profeten, priesters en mensen, die spotten met ‘het slechte nieuws van God vandaag’ betreft, Ik zal ze met hun families straffen voor deze woorden.

35 U mag elkaar rustig vragen: “Wat is Gods boodschap? Wat heeft de HERE gezegd?”

36 Maar neem die uitdrukking ‘Gods slechte nieuws’ niet in de mond. Want alleen u en uw leugens zijn slecht. U verdraait op die manier de woorden van de levende God, de HERE van de hemelse legers.

37 U mag Jeremia met respect de vraag stellen: “Wat is het antwoord van de HERE? Wat heeft Hij tegen u gezegd?”

38-39 Maar als u hem vraagt naar ‘het slechte nieuws van God vandaag,” (D) terwijl Ik u heb gewaarschuwd niet zo te spotten, dan zal Ik, de HERE God, Mij ontdoen van de last (D) die u voor Mij vormt. Ik zal u uit mijn nabijheid verjagen, u en deze stad die Ik u en uw vaders gaf.

40 Ik zal u en uw naam overladen met een eeuwige schande, die niet meer wordt vergeten.”

24

Jeremia

1 Nadat koning Nebukadnezar van Babel koning Jechonja van Juda, de zoon van Jojakim, gevangen had genomen en tot slaaf gemaakt en hem samen met de bewindslieden van Juda en de beste handwerkslieden (timmerlieden en smeden) verbannen had naar Babel, gaf de HERE mij het volgende visioen: Ik zag twee manden met vijgen voor de tempel in Jeruzalem staan.

2 In de ene mand zaten verse, net gerijpte vijgen, maar in de andere zaten slechte vijgen, te rot om op te eten.

3 Toen vroeg de HERE: “Wat ziet u, Jeremia?” Ik antwoordde: “Vijgen, een mand met goede en een mand met slechte vijgen.”

4-5 Daarna zei de HERE: “De goede vijgen zijn een teken van de bannelingen uit Juda, die naar Babel zijn gestuurd.

6 Ik heb het voor hun bestwil gedaan. Ik zal ervoor zorgen dat zij goed worden behandeld en hen hier weer terugbrengen. Ik zal hen helpen en geen pijn doen; Ik zal hen planten en niet uitrukken.

7 Ik zal hun een hart geven, dat Mij wil kennen. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn, want zij zullen met grote blijdschap naar Mij terugkeren.

8 Maar de rotte vijgen zijn een beeld van koning Zedekia van Juda, zijn dienaren en alle anderen uit Jeruzalem, die in dit land zijn achtergebleven. Ook zij die in Egypte wonen, horen hierbij. Ik zal hen behandelen als slechte vijgen, niet geschikt om te eten.

9 Ik zal hen verspreiden over alle landen van de wereld. Overal waar Ik hen stuur, zullen zij worden beledigd, uitgelachen en vervloekt.

10 Ik zal hen laten kennismaken met de gewelddadige dood, honger en ziekten tot zij zijn verdwenen uit het land Israël, dat Ik aan hen en hun vaders gaf.”

25

Jeremia

1 Deze boodschap van de HERE aan Jeremia, bestemd voor het hele volk van Juda, kreeg hij tijdens het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia. In datzelfde jaar kwam in Babel koning Nebukadnezar aan de regering.

2-3 “Tijdens de afgelopen 23 jaar,” zei Jeremia, “vanaf het dertiende regeringsjaar van koning Josia, de zoon van Amon, tot nu toe heeft God mij Zijn boodschappen gestuurd. Ik heb ze waarheidsgetrouw aan u doorgegeven, maar u hebt niet geluisterd.

4 Door de jaren heen heeft God steeds weer Zijn profeten naar u toegestuurd, maar u weigerde te luisteren.

5 Elke keer had de boodschap dezelfde strekking: Keer terug van de slechte weg waarop u zich bevindt en bekeer u van de slechte daden die u doet. Alleen dán kunt u blijven wonen in dit land, dat de HERE u en uw voorouders voor altijd gaf.

6 Wek mijn toorn niet op door afgoden te aanbidden en beelden te maken; als u Mij trouw blijft, zal Ik u geen kwaad doen.

7 Maar u wilt niet luisteren; u bent uw eigen gang gegaan en hebt Mij toornig gemaakt met uw afgodsbeelden. Alle ellende die over u komt, hebt u zichzelf op de hals gehaald.

8-9 En daarom, zegt de HERE, de God van de hemelse legers: Omdat u niet naar Mij hebt geluisterd, zal Ik alle legers van het noorden onder bevel van koning Nebukadnezar van Babel (Ik heb hem aangewezen als mijn helper) bijeenbrengen en Ik zal ze ten strijde laten trekken tegen dit land en zijn inwoners. En niet alleen u, maar ook de landen rondom u zal Ik totaal verwoesten en voor anderen tot een aanfluiting en een afschrikwekkend voorbeeld maken.

10 Ik zal uw vreugde wegnemen, uw blijdschap en uw bruiloften. Uw zakenleven zal stil komen te liggen en in uw huizen zal het stil en donker zijn.

11 Dit hele land zal een verlaten wildernis worden. Israël en haar buurlanden zullen de koning van Babel zeventig jaar lang onderworpen zijn.

12 Daarna, wanneer de zeventig jaar van slavernij voorbij zijn, zal Ik de koning van Babel en zijn volk voor hun zonden straffen; Ik zal het land van de Chaldeeën voor altijd in een woestenij veranderen.

13 Ik zal over hen alle rampen brengen, die Ik in dit boek heb aangekondigd. Alle straffen die Jeremia tegenover de volken heeft genoemd.

14 Want vele volken en koningen zullen op hun beurt de Chaldeeën tot slaven maken, net zoals zij mijn volk tot slaven maakten. Zoals zij mijn volk hebben behandeld, zo zal Ik hen straffen.

15 De HERE, de God van Israël, zei vervolgens tegen mij: Neem deze beker met wijn uit mijn hand. Hij is tot de rand gevuld met mijn toorn. Laat alle volken, naar wie Ik u stuur, uit deze beker drinken.

16 Zij zullen eruit drinken en wankelen, dol geworden door de dodelijke zwaardstoten waarmee Ik hen zal treffen.

17 Dus nam ik de beker met toorn uit de hand van de HERE en liet alle volken eruit drinken, elk volk naar wie Hij mij had gestuurd.

18 Ik ging naar Jeruzalem en naar de steden van Juda en hun koningen en bestuurders dronken uit de beker. Vanaf dat moment werden zij daarom verlaten, gehaat en vervloekt, zoals vandaag nog het geval is.

19-20 Ik ging naar Egypte en ook Farao en zijn dienaren, de hoge ambtenaren en het hele volk en alle buitenlanders die daar woonden, dronken uit die vreselijke beker. Hetzelfde deden de koningen van het land Uz en de koningen van de Filistijnse steden Askelon, Gaza, Ekron en wat was overgebleven van Asdod.

21 Ik bezocht de volken van Edom, Moab en Ammon.

22 Ook alle koningen van Tyrus en Sidon en de koningen van de kustgebieden;

23 Dedan, Tema en Buz en de volken die daar wonen;

24 alle koningen van Arabië en van de nomadenstammen in de woestijn,

25 alle koningen van Zimri, Elam en Medië

26 en alle koningen van de noordelijke landen, dichtbij en veraf, de één na de ander; alle koninkrijken van de wereld. En tenslotte dronk ook de koning van Babel (A) zelf uit deze beker, gevuld met Gods toorn.

27 Zeg tegen hen: De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Drink uit deze beker tot u dronken bent en moet overgeven, tot u valt en niet meer opstaat, want Ik stuur vreselijke oorlogen over u.

28 En als zij de beker weigeren aan te nemen, zeg dan tegen hen: De HERE van de hemelse legers zegt dat u eruit moet drinken! U kunt er niet omheen.

29 Ik ben begonnen mijn eigen volk te straffen, dus waarom zou u vrijuit gaan? Nee, u zult uw straf niet ontlopen. Want Ik zal de oorlog laten verklaren aan alle volken op aarde.

30 Profeteer daarom tegen hen. Zeg hun dat de HERE vanuit Zijn woning in de hemel tegen de Zijnen en tegen allen die op aarde leven, zal brullen. Hij zal schreeuwen als zij, die het sap uit de druiven trappen.

31 Die schreeuw van het oordeel zal tot in de verste uithoeken van de aarde te horen zijn, want de HERE heeft een rechtzaak aangespannen tegen alle volken: De hele mensheid gaat Hij oordelen. Hij zal alle goddelozen vernietigen.

32 Kijk, verklaart de HERE van de hemelse legers, de ondergang zal van volk op volk overspringen; een wervelwind van toorn steekt op vanuit de verste uithoeken van de aarde.

33 Op die dag zullen de slachtoffers van de HERE de aarde van het ene tot het andere eind vullen. Niemand zal om hen treuren of de lijken oprapen om te begraven; zij zullen als mest op de aarde blijven liggen.

34 Huil en klaag, slechte herders! Laten de leiders van het volk zich in het stof rollen, want het is nu hun beurt om te worden afgeslacht en uiteengejaagd; zij zullen worden verbrijzeld als kostbaar aardewerk.

35 U zult geen schuilplaats vinden, noch een weg waarlangs u kunt ontsnappen.

36 Luister naar de angstige kreten van de herders en naar het schreeuwen van de vertwijfelde leiders, want de HERE is hun weiden aan het verwoesten.

37 Mensen die nu nog een ongestoord leven leiden, zullen door de brandende toorn van de HERE worden verteerd.

38 Hij heeft Zijn domein verlaten, als een leeuw die op jacht gaat; hun land is door de strijdende legers in een wildernis veranderd; en dat allemaal door de brandende toorn van de HERE.”

26

Jeremia

1 In een van de eerste regerings-jaren van koning Jojakim van Juda kreeg Jeremia deze boodschap van de HERE:

2 “Ga bij de tempel van de HERE staan en spreek daar de mensen toe, die uit alle delen van Juda komen om de HERE te aanbidden. Geef hun de hele boodschap; vergeet niet één woord van wat Ik hun wil laten horen.

3 Want misschien zullen zij luisteren en terugkeren van hun slechte wegen. Dan kan Ik het onheil tegenhouden waarmee Ik hen wilde straffen voor hun zonden.

4 Zeg hun het volgende namens de HERE: “Als u niet naar Mij wilt luisteren en de wetten die Ik u heb gegeven, niet wilt gehoorzamen

5 en als u niet wilt luisteren naar mijn dienaren, de profeten (want Ik heb hen keer op keer naar u toegestuurd om u te waarschuwen, maar u wilde niet naar hen luisteren)

6 dan zal Ik deze tempel verwoesten, net als de tabernakel in Silo. Dan zal Ik Jeruzalem tot een vloek maken voor elk volk op aarde.”

7-8 Toen Jeremia deze boodschap had uitgesproken en alles had gezegd wat de HERE hem had opgedragen, kwamen de priesters, de profeten en alle mensen die zich in de tempel bevonden, dreigend op hem af en schreeuwden: “Dood hem! Dood hem!”

9 “Welk recht hebt u te zeggen dat de HERE deze tempel net zo zal verwoesten als die in Silo?” riepen zij. “Wat bedoelt u met: Jeruzalem zal worden verwoest en er zal niemand in leven blijven?”

10 Toen de leiders van Juda hoorden wat er aan de hand was, haastten zij zich van het paleis naar de tempel en namen plaats bij de toegang van de tempel om daar recht te spreken.

11 De priesters en valse profeten brachten hun beschuldigingen naar voren ten aanhoren van de leiders en de andere toehoorders. “Deze man moet sterven!” zeiden zij. “U hebt zelf gehoord dat hij een verrader is, want hij heeft tegen deze stad geprofeteerd.”

12 Toen kreeg Jeremia het woord om zich te verdedigen. “De HERE heeft mij gestuurd,” zei hij, “om tegen deze tempel en deze stad te profeteren. Elk woord dat ik heb gezegd, heeft Hij mij in de mond gelegd.

13 Maar als u ophoudt met zondigen en de HERE, uw God, gaat gehoorzamen, zal Hij de straf die Hij tegen u heeft aangekondigd, niet uitvoeren.

14 Wat mij betreft: U hebt mij in uw macht, doe met mij wat u goed lijkt.

15 Eén ding is echter zeker: Als u mij doodt, doodt u een onschuldige en de verantwoordelijkheid daarvoor zal op uzelf en op deze stad en ieder die hier woont, neerkomen; want het is echt waar dat de HERE mij heeft gestuurd om de woorden die u van mij hebt gehoord, uit te spreken.”

16 Na dit gehoord te hebben, zeiden de leiders en het volk tegen de priesters en de valse profeten: “Deze man verdient de doodstraf niet, want hij heeft tegen ons gesproken in naam van de HERE, onze God.”

17 Enkele wijze, oude mannen stonden op en richtten zich tot de menigte met de woorden:

18 “Deze mensen hebben gelijk, want tijdens de regering van koning Hizkia van Juda profeteerde de Morastiet Micha in de naam van de HERE: “Deze heuvel van Sion zal worden omgeploegd als een akker en de stad Jeruzalem zal veranderen in een ruïne. Op de heuveltop waar nu de tempel staat, zal een bos groeien!”

19 En brachten koning Hizkia en zijn mensen hem hierom ter dood? Nee, zij bekeerden zich van hun zonden, aanbaden de HERE en smeekten Hem of Hij genadig voor hen wilde zijn. De HERE voerde de vreselijke straf die Hij had aangekondigd, niet uit. Als wij Jeremia doden, omdat hij ons de boodschap van de HERE doorgeeft, wie weet wat de HERE dan met ons zal doen!”

20 Een andere echte profeet van de HERE, Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjath-Jearim, profeteerde gelijktijdig met Jeremia tegen de stad en het land.

21 Maar toen koning Jojakim, zijn legeraanvoerders en de andere leiders hoorden wat deze man zei, gaven zij bevel dat hij moest worden gedood. Uria hoorde dat echter en vluchtte naar Egypte.

22 Toen stuurde koning Jojakim Elnathan, de zoon van Achbor, met enige mannen naar Egypte om Uria gevangen te nemen.

23 Zij slaagden daarin en brachten hem terug naar koning Jojakim, die hem met het zwaard liet doden en begroef op de begraafplaats van het gewone volk.

24 Intussen nam Safans zoon Ahikam, de secretaris van de koning (A), Jeremia in bescherming, zodat het volk niet de kans kreeg hem te doden.