Ezra
1
Ezra
1 In het eerste jaar dat Kores koning van Perzië was, vervulde de HERE een profetie van Jeremia. (A) Hij bewoog koning Kores ertoe een oproep door zijn hele land te laten gaan, die luidde:
2 “Ik, Kores, koning van Perzië, kondig hierbij aan dat de HERE, de God van Israël, Die mij alle koninkrijken op aarde heeft gegeven, mij heeft opgedragen de tempel in Jeruzalem te herbouwen.
3 Alle Joden in mijn rijk mogen terugkeren naar Jeruzalem en moeten helpen bij de herbouw van de tempel van de HERE, de God van Israël, Die in Jeruzalem woont. God zij met hen.
4 Degenen die niet meegaan, moeten hen die wèl gaan, steunen met zilver en goud, allerlei goederen en vee. Laten zij er ook een vrijwillige gift bij doen voor de herbouw van de tempel van God in Jeruzalem.”
5 De Geest van God gaf de leiders van de stammen Juda en Benjamin en de priesters en Levieten het verlangen meteen naar Jeruzalem terug te keren om de tempel te herbouwen.
6 Alle Joodse ballingen (B) die liever in Perzië bleven, hielpen hen zoveel mogelijk en gaven giften mee voor de tempel.
7 Koning Kores schonk een aantal gouden schalen en andere kostbare voorwerpen. Die had koning Nebukadnezar meegenomen uit de tempel in Jeruzalem en neergezet in de tempels van zijn eigen goden.
8 Koning Kores gaf Mithredath, de schatbewaarder van Perzië, opdracht deze geschenken te overhandigen aan Sesbazzar (hij was de leider van de ballingen, die naar Juda terugkeerden).
9 Kores schonk dertig gouden schalen, 1000 zilveren schalen, 29 messen, dertig gouden bekers,
10 vierhonderd en tien zilveren bekers en duizenden andere voorwerpen.
11 In totaal 5400 gouden en zilveren voorwerpen werden Sesbazzar overhandigd. Hij moest ervoor zorgen dat alles van Babel naar Jeruzalem werd gebracht bij de terugkeer van de ballingen.♦
2
Ezra
1 Hier volgt een lijst van Joodse ballingen, die teruggingen naar Jeruzalem en de andere steden in Juda. Hun ouders waren door koning Nebukadnezar naar Babel gedeporteerd.
2 De leiders waren Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Baäna. Anderen die terugkeerden, waren
3 de familie Paros (2172 personen),
4 de familie Sefatja (372),
5 de familie Arah (775),
6 de familie Pahath-Moab, de nakomelingen van Jesua en Joab (2812),
7 de familie Elam (1254),
8 de familie Zattu (945),
9 de familie Zakkai (760),
10 de familie Bani (642),
11 de familie Bebai (623),
12 de familie Azgad (1222),
13 de familie Adonikam (666),
14 de familie Bigvai (2056),
15 de familie Adin (454),
16 de familie Ater, de nakomelingen van Jehizkia (98),
17 de familie Bezai (323),
18 de familie Jora (112),
19 de familie Hasum (223),
20 de familie Gibbar (95),
21 de familie Bethlehem (123),
22 de familie Netofa (56),
23 de familie Anathoth (128),
24 de familie Azmaveth (42),
25 de families Kirjath-Arim, Kefira en Beëroth (743),
26 de families Rama en Gaba (621),
27 de familie Michmas (122),
28 de families Bethel en Ai (223),
29 de familie Nebo (52),
30 de familie Magbis (156),
31 de andere familie Elam (1254),
32 de familie Harim (320),
33 de families Lod, Hadid en Ono (725),
34 de familie Jericho (345)
35 en de familie Senaä (3630).
36-39 De priesters die terugkeerden: de familie Jedaja van Jesua (973), de familie Immer (1052), de familie Pashur (1247), de familie Harim (1017).
40 Terugkerende Levieten: de familie Jesua van Kadmiël van Hodavja (74).
41 Terugkerende zangers: de familie Asaf (128).
42 Poortwachters die terugkeerden, waren de families Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita en Sobai: in totaal 139 personen.
43-54 Tempelhorigen die terugkeerden, waren de families Ziha, Hasufa, Tabbaoth, Keros, Siaha, Padon, Lebana, Hagaba, Akkub, Hagab, Samlai, Hanan, Giddel, Gahar, Reaja, Rezin, Nekoda, Gazzam, Uzza, Paseah, Besai, Asna, Meünim, Nefusim, Bakbuk, Hakufa, Harhur, Bazluth, Mehida, Harsa, Barkos, Sisera, Temah, Neziah en Hatifa.
55-57 Ook een aantal nakomelingen van Salomo’s dienaren maakte de reis. Dit waren de families Sotai, Sofereth, Peruda, Jaäla, Darkon, Giddel, Sefatja, Hattil, Pocheret- Hazzebaïm en Ami.
58 Bij elkaar geteld waren er 392 tempelhorigen en nakomelingen van Salomo’s dienaren bij.
59 In diezelfde tijd keerde nog een groep ballingen terug naar Jeruzalem. Deze mensen kwamen uit de Perzische steden Tel-Melah, Tel-Harsa, Kerub, Addan en Immer, maar zij konden niet aantonen dat zij werkelijk Israëlieten waren.
60 Tot hen behoorden de families Delaja, Tobia en Nekoda met in totaal 652 personen.
61 Drie priesterfamilies gingen ook naar Jeruzalem. Het waren de families Habaja, Hakkoz en Barzillai (hij was met één van de dochters van Barzillai getrouwd en had haar naam aangenomen).
62-63 Maar ook zij konden niet schriftelijk aantonen dat zij Israëlieten waren en mochten daarom niet meer als priester dienst doen. De leiders verboden hun zelfs te eten van dat deel van het offervlees dat voor de priesters bestemd was. Het verbod zou pas worden opgeheven wanneer een priester God met de Urim en Tummim had gevraagd of zij werkelijk afstammelingen van priesters waren.
64-65 In totaal keerden 42.360 personen naar Jeruzalem terug. Er gingen ook nog eens 7337 slaven en slavinnen en 200 zangers en zangeressen mee.
66-67 Zij hadden 736 paarden, 245 muildieren, 435 kamelen en 6720 ezels bij zich.
68 Bij aankomst in Jeruzalem schonken enkele leiders grote bedragen voor de herbouw van de tempel.
69 Ieder gaf zoveel hij kon. De totale waarde van hun giften bedroeg ongeveer 61.000 gouden munten (A) en 2500 kilo zilver. Er waren tevens honderd stellen onderkleren voor de priesters bij.
70 De priesters en Levieten en een aantal gewone mensen vestigden zich in Jeruzalem en omgeving. De zangers, poortwachters, tempelhorigen en de rest van de mensen gingen wonen in de andere steden van Juda en keerden zo terug naar de plaats waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen.♦
3
Ezra
1 In het begin van de zevende maand reisde iedereen die naar Juda was teruggekeerd, naar Jeruzalem.
2 Het altaar van de God van Israël werd herbouwd door Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broers, de priesters, en door Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en zijn broers. Eindelijk kon het weer worden gebruikt om brandoffers te brengen zoals was voorgeschreven in de wet die Mozes van God had gekregen.
3 Het altaar werd op zijn vroegere fundamenten herbouwd. Zij brachten er meteen brandoffers op (zowel die voor de ochtend als voor de avond), want zij waren bang voor een aanval van vreemde volken.
4 Ook het Loofhuttenfeest werd gevierd zoals in de wet van Mozes was voorgeschreven. Op elke dag van het feest brachten zij brandoffers van het vereiste soort en aantal.
5 De teruggekeerde ballingen begonnen met het brengen van het dagelijks brandoffer; ook het brandoffer voor elke nieuwe maand en voor alle feesten voor de HERE werd weer ingesteld. De mensen brachten daar ook hun vrijwillige offers aan de HERE.
6 Vanaf de eerste dag van die maand brachten de priesters weer brandoffers aan de HERE (dit gebeurde vccrdat het fundament van de tempel van de HERE werd gelegd).
7 De Israëlieten huurden steenhouwers en timmerlieden en kochten cederhout van de inwoners van Tyrus en Sidon in ruil voor voedsel, drank en olijfolie. Het hout werd uit de bergen van de Libanon gehaald en dreef langs de kust van de Middellandse Zee naar Jafo. Dit gebeurde met toestemming van koning Kores.
8 In de tweede maand van het tweede jaar na aankomst in Jeruzalem begon de bouw van de tempel. Alle ex-ballingen werkten mee. De leiding was in handen van Zerubbabel, de zoon van Sealthiël en Jesua, de zoon van Jozadak, en hun broers, de priesters en de Levieten. Zij stelden de Levieten van twintig jaar en ouder aan om toezicht te houden op de bouw van het huis van de HERE.
9 Het toezicht op de hele onderneming kregen Jesua (met zijn zonen en broers), Kadmiël (met zijn zonen), alle Judeeërs en ook Henadad (met zijn zonen en broers) uit de stam van Levi.
10 Toen de bouwlieden klaar waren met fundering van de tempel, trokken de priesters hun priesterkleding aan en bliezen op trompetten. Asafs nakomelingen (ook Levieten) sloegen de bekkens en prezen de HERE. Dit gebeurde volgens de voorschriften van koning David.
11 Om beurten zongen zij lofliederen voor de HERE. “Hij is goed en Zijn goedheid en trouw aan Israël zullen blijven tot in eeuwigheid!” klonk het. Het hele volk begon luid te juichen en loofde de HERE omdat de fundamenten van de tempel waren gelegd.
12 Maar er waren ook veel oudere priesters, Levieten en leiders aanwezig, die de vroegere tempel in al zijn glorie hadden gekend. Zij huilden hardop bij het zien van de fundamenten, terwijl de anderen het uitjubelden van vreugde.
13 Huilen en juichen klonken door elkaar. Het geluid was tot in de verre omtrek te horen.♦
4
Ezra
1 De vijanden van Juda en Benjamin hoorden van de terugkeer van de Israëlieten uit hun ballingschap en van de herbouw van de tempel van de HERE, de God van Israël.
2 Daarom benaderden zij Zerubbabel en de andere leiders. “Laat ons helpen,” stelden zij voor, “want wij aanbidden uw God ook. Wij hebben aan Hem geofferd sinds koning Esarhaddon van Assyrië ons hier heeft gebracht.”
3 “Nee,” antwoordden Zerubbabel, Jesua en de andere leiders. “U kunt hieraan niet meedoen. De tempel van de HERE, de God van Israël, mag alleen door Israëlieten worden gebouwd. Zo heeft koning Kores van Perzië het bepaald.”
4-5 Toen probeerde de plaatselijke bevolking de Israëlieten te ontmoedigen en bang te maken door mensen te sturen, die leugens over hen aan koning Kores vertelden met de bedoeling de bouw te verhinderen. Dit ging zo door tijdens Kores’ regering en duurde tot de troonsbestijging van koning Darius.
6 Daarna, aan het begin van de regering van koning Ahasveros, diende de plaatselijke bevolking een schriftelijke aanklacht in tegen de Israëlieten in Juda en Jeruzalem.
7 Zij deden hetzelfde tijdens de regering van Arthahsasta. Bislam, Mithredath, Tabeël en hun collega’s stuurden Arthahsasta de volgende brief. Hij was opgesteld in het Aramees en er was een vertaling bij.
8 Gouverneur Rehum en de secretaris Simsai schreven Arthahsasta het volgende over de herbouw van Jeruzalem.
9 “Van: gouverneur Rehum, secretaris Simsai, onze collega’s, de rechters, andere ambtenaren uit het gebied ten westen van de rivier de Eufraat, de Perzen, de Babyloniërs, de burgers van Erech en Susan (dat wil zeggen: de Elamieten) en
10 andere volken, die door de grote en hooggeëerde Asnappar zijn weggevoerd uit eigen land en naar Jeruzalem, Samaria en de andere gebieden ten westen van de Eufraat werden gebracht.
11 -Aan:
koning Arthahsasta.
12 Majesteit, zoals u weet zijn de Joden uit Babel naar Jeruzalem teruggekeerd. Op dit moment zijn zij bezig met de herbouw van deze vanouds oproerige en opstandige stad. De stadsmuren naderen hun voltooiing en de fundamenten van de tempel zijn gelegd.
13 Wij willen graag dat u weet dat wanneer deze stad is herbouwd en de muren zijn voltooid, de Joden zullen weigeren u belasting of tol te betalen. Dit zou zeer in uw nadeel zijn.
14 Aangezien wij bij u in dienst zijn en niet graag zien dat u wordt beledigd of benadeeld, schrijven wij u.
15 Wij stellen voor dat u de oude archieven er eens op naslaat. Dan zult u ontdekken dat deze stad sinds mensenheugenis bekend staat om haar opstandigheid. U zult lezen dat zij verschillende koningen en gebieden schade heeft toegebracht; dat is ook de reden, waarom zij destijds werd verwoest.
16 Wij vrezen dat, wanneer deze stad is herbouwd en de muren zijn voltooid, u het hele gebied ten westen van de Eufraat zult verliezen.”
17 De koning reageerde hierop met de volgende brief: “Aan: gouverneur Rehum, secretaris Simsai en hun overige collega’s, die in Samaria en het gebied ten westen van de Eufraat wonen.
18 Mijne heren, de brief die u mij hebt gezonden, is mij duidelijk voorgelezen.
19 Ik heb bevolen een onderzoek in te stellen naar het verleden van Jeruzalem. Uit de archieven is inderdaad gebleken dat deze stad vanouds in opstand kwam tegen haar koningen en een broeinest was van oproer en verzet.
20 Ik ontdekte bovendien dat daar machtige koningen hebben geregeerd. Zij heersten over het hele gebied ten westen van de Eufraat. En zij ontvingen allerlei vormen van belasting en tol.
21 Daarom beveel ik dat die mensen hun arbeid aan de herbouw van Jeruzalem tot nader order moeten staken.
22 Deze zaak duldt geen uitstel, want de situatie mag niet uit de hand lopen!”
23 Een afschrift van deze brief van koning Arthahsasta werd voorgelezen aan Rehum, secretaris Simsai en hun collega’s. Zij haastten zich onmiddellijk naar Jeruzalem en dwongen de Joden met geweld de bouw te staken.
24 Het werk aan de tempel in Jeruzalem bleef stilliggen tot het tweede regeringsjaar van koning Darius van Perzië.♦
5
Ezra
1-2 In die tijd waren er twee profeten in Jeruzalem en Juda: Haggaï en Zacharia (de zoon van Iddo). Zij brachten boodschappen van de God van Israël over aan Zerubbabel en Jesua. Zij moedigden hen aan de tempelbouw te hervatten! De twee leiders namen het werk weer ter hand en werden hierbij geholpen door de profeten.
3 Maar Thathnai, gouverneur van de gebieden ten westen van de Eufraat, ging naar hen toe. Hij werd vergezeld door Sthar-Boznai en hun collega’s. “Wie heeft u toestemming gegeven de tempelbouw te hervatten?” vroegen zij. “En van wie mag u deze muren voltooien?”
4 Zij wilden ook een lijst hebben met de namen van de mensen, die aan de bouw werkten.
5 Maar omdat de hele situatie in Gods hand was, werden de leiders van de Joden niet gedwongen het werk stil te leggen. Zij mochten doorgaan met bouwen, zolang hierover bericht naar koning Darius onderweg was en men zijn besluit afwachtte.
6 Hier volgt een afschrift van de brief die Thathnai, de gouverneur van het gebied ten westen van de Eufraat, en Sthar-Boznai en hun collega’s uit datzelfde gebied hadden gestuurd aan koning Darius.
7 “Aan koning Darius. Hartelijke groeten van ons allen.
8 Hierbij delen wij u mee dat wij een bezoek hebben afgelegd aan de tempel van de grote God in het gewest Juda. Op het ogenblik wordt deze tempel herbouwd met grote steenblokken en de wanden worden met hout betimmerd. Men werkt hard en vordert goed.
9 Wij hebben de leiders gevraagd: “Wie heeft u hiervoor toestemming gegeven?”
10 Wij hebben hun namen genoteerd en die lijst bij deze brief gevoegd.
11 Zij gaven ons het volgende antwoord: “Wij dienen de God van hemel en aarde. Wij herbouwen Zijn tempel, die enkele eeuwen geleden is gebouwd door een groot koning van Israël.
12 Maar onze voorouders hadden de God van de hemel toornig gemaakt. Daarom leverde Hij hen over aan de macht van koning Nebukadnezar van Babel. Die heeft de tempel verwoest en ons volk in ballingschap naar Babel weggevoerd.
13 In zijn eerste regeringsjaar heeft koning Kores echter bevolen deze tempel te herbouwen.
14 Bovendien gaf hij de zilveren en gouden voorwerpen terug, die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem had weggehaald. Nebukadnezar had die neergezet in de tempel in Babel, maar Kores heeft ze daar vandaan laten halen. Hij heeft al deze voorwerpen overhandigd aan een zekere Sesbazzar, die hij tot gouverneur van Juda had benoemd.
15 Hij gaf hem opdracht deze in de tempel in Jeruzalem neer te zetten en ook de tempel te laten herbouwen.
16 Sesbazzar heeft toen de fundamenten van die tempel gelegd. Sindsdien is aan de bouw gewerkt, hoewel deze nog niet klaar is.”
17 Welnu, Majesteit, wij adviseren u in de koninklijke archieven in Babel te laten nagaan of Kores werkelijk bevel heeft gegeven tot herbouw van die tempel. Laat ons daarna alstublieft horen welke beslissing u hierover neemt.”♦
6
Ezra
1 Koning Darius liet inderdaad een onderzoek instellen naar deze zaak in de archieven van Babel. Daar bewaarde men officiële documenten.
2 Uiteindelijk werd de desbetreffende oorkonde gevonden in de vestingstad Achmetha, in het gewest Medië. Hij luidde als volgt:
3 “In het eerste regeringsjaar van koning Kores vaardigde deze een bevel uit betreffende het huis van God in Jeruzalem. Die tempel moet worden herbouwd en zijn fundamenten moeten worden gelegd. Dit heiligdom zal dertig meter hoog en dertig meter breed worden. Het zal een plaats zijn waar de Joden hun offers kunnen brengen.
4 De fundamenten moeten bestaan uit drie lagen steenblokken met één laag hout er bovenop. Alle gemaakte onkosten zullen worden vergoed uit de koninklijke schatkist.
5 De gouden en zilveren voorwerpen, die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem heeft meegenomen en naar Babel heeft gebracht, zullen worden teruggebracht naar Jeruzalem. Zij zullen weer, als vroeger, een plaats krijgen in de tempel.”
6 Koning Darius stuurde daarop de volgende boodschap (A) naar gouverneur Thathnai, Sthar-Boznai en hun collega’s ten westen van de Eufraat:
7 “U mag het werk aan de tempel in Jeruzalem niet verhinderen. Laten de gouverneur van Juda en de andere leiders dit heiligdom op zijn oorspronkelijke plaats herbouwen en val hen niet lastig.
8 Bovendien beveel ik dat u de bouwkosten volledig en zonder uitstel moet betalen aan de leiders van Juda. Gebruik daarvoor het geld van de belasting die in uw gebied wordt geheven.
9 Geef de priesters elke dag wat zij zeggen nodig te hebben: jonge stieren, rammen, lammeren voor de brandoffers aan de God van de hemel, en tarwe, zout, wijn en olijfolie.
10 Dan zullen zij de God van de hemel aanvaardbare offers brengen en bidden voor mij en mijn zonen.
11 Iedereen die dit bevel op één of andere manier overtreedt, zal worden opgehangen aan een galg, gemaakt van balken uit zijn eigen huis! En van zijn huis zal niets dan een ruïne overblijven.
12 De God, Die de stad Jeruzalem heeft uitgekozen, zal iedere koning en elk volk vernietigen die dit bevel overtreedt en de tempel verwoest. Ik, Darius, heb dit bevel gegeven. Zorg ervoor dat het nauwkeurig wordt uitgevoerd!”
13 Gouverneur Thathnai, Sthar- Boznai en hun collega’s hielden zich stipt aan het bevel van koning Darius.
14 De leiders van Juda zetten de bouw met succes voort. Zij werden daarbij aangemoedigd door de prediking van de profeten Haggaï en Zacharia, de zoon van Iddo. Eindelijk waren zij klaar met het werk dat de God van Israël en Kores, Darius en Arthahsasta, koningen van Perzië, hun hadden opgedragen.
15 De tempel kwam gereed op de derde dag van de maand Adar in het zesde regeringsjaar van koning Darius.
16 Met grote vreugde vierden de Israëlieten, priesters, Levieten en alle ex-ballingen de inwijding van het huis van God.
17 Ter ere van die gelegenheid offerden zij honderd stieren, 200 rammen en 400 lammeren. Zij offerden tevens twaalf geitebokken als zondoffer voor de twaalf stammen van Israël.
18 Toen werden de priesters en de Levieten ingedeeld in groepen. Zij moesten God in Zijn tempel dienen op de wijze die Mozes had voorgeschreven.
19-20 De teruggekeerde ballingen vierden het Paasfeest op de veertiende dag van de eerste maand. Want tegen die tijd hadden alle priesters en Levieten de voorgeschreven reiniging ondergaan. Zij slachtten de paaslammeren; voor allen die in ballingschap waren geweest en voor hun broeders, de priesters, en voor zichzelf.
21 Veel heidenen die in Juda woonden, keerden zich af van hun slechte praktijken en sloten zich aan bij de Israëlieten. Zij wilden ook de HERE, de God van Israël, aanbidden. Samen met het hele volk Israël aten zij van de paasmaaltijd.
22 Met grote vreugde vierden zij het Feest van de Ongezuurde broden, zeven dagen lang. Want de HERE had hun vreugde gegeven, omdat Hij het hart van de koning van Assyrië genegen had gemaakt hen te helpen bij de bouw van de tempel van Israëls God.♦
7
Ezra
1-5 Hier volgt de stamboom van Ezra, de man die van Babel naar Jeruzalem (A) trok tijdens de regering van koning Arthahsasta van Perzië: Ezra was de zoon van Seraja, Seraja was de zoon van Azarja, Azarja was de zoon van Hilkia, Hilkia was de zoon van Sallum, Sallum was de zoon van Zadok, Zadok was de zoon van Ahitub, Ahitub was de zoon van Amarja, Amarja was de zoon van Azarja, Azarja was de zoon van Merajoth, Merajoth was de zoon van Uzzi, Uzzi was de zoon van Bukki, Bukki was de zoon van Abisua, Abisua was de zoon van Pinehas, Pinehas was de zoon van Eleazar en Eleazar was de zoon van de hogepriester Aäron.
6 Als Joods geestelijk leider wist Ezra bijzonder veel van de wet, die Mozes had ontvangen van de HERE, de God van Israël. Op zekere dag vroeg hij koning Arthahsasta of hij naar Jeruzalem mocht terugkeren. De koning gaf hem toestemming, want God was Ezra goed gezind.
7-9 Een aantal gewone mensen en priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelhorigen ging mee. Zij verlieten Babel op de eerste dag van de eerste maand van koning Arthahsasta’s zevende regeringsjaar. Op de eerste van de vijfde maand van datzelfde jaar arriveerden zij in Jeruzalem, want God had hun een voorspoedige reis gegeven.
10 Ezra was namelijk vastbesloten de wet van de HERE te bestuderen en te gehoorzamen. En hij wilde deze wet ook onderwijzen aan het volk Israël.
11 Koning Arthahsasta gaf Ezra de volgende brief mee:
12 “Van: koning Arthahsasta. -Aan:
Ezra (de priester en leraar van de wet van de God van de hemel).
13 Hierbij bepaal ik dat iedere Jood in mijn koninkrijk en de priesters en Levieten met u mogen meegaan naar Jeruzalem als zij dat willen.
14 Ik en mijn zeven adviseurs geven u opdracht een exemplaar van Gods wetten mee te nemen naar Juda en Jeruzalem. U moet ons verslag uitbrengen van de voortgang, die wordt gemaakt om de dienst van God te herstellen.
15 Tevens dragen wij u op het zilver en goud, dat wij hebben geschonken aan de God van Israël, naar Jeruzalem te brengen.
16 U moet ook het zilver, goud en de vrijwillige giften meenemen, die het Joodse volk en de priesters van het gewest Babel hebben geschonken voor de tempel in Jeruzalem.
17 Dit geld is bestemd voor de aankoop van stieren, rammen, lammeren en de bij de brandoffers behorende spijs en drankoffers, opdat dit alles zal worden geofferd op het altaar van het huis van God, Die in Jeruzalem woont.
18 U en uw broeders mogen het resterende geld besteden op de manier, zoals uw God u opdraagt.
19 U hebt ook gouden en zilveren voorwerpen ontvangen, die moeten worden gebruikt bij de dienst van uw God in Jeruzalem. Lever deze in de tempel af.
20 Als u geld tekort komt voor de herbouw van de tempel, mag u geld uit de koninklijke schatkist vragen.
21 Ik, koning Arthahsasta, stuur het volgende bevel aan alle schatbewaarders in het gebied ten westen van de Eufraat: “U moet Ezra (de priester en leraar van de wet van de God van de hemel) alles geven wat hij vraagt,
22 tot een maximum bedrag ter waarde van 3600 kilo zilver, 24.000 liter tarwe, 2400 liter wijn, 2400 liter olijfolie en een onbeperkte hoeveelheid zout.
23 Bovendien moet u hem geven wat de God van de hemel verder voor Zijn tempel vraagt. Want waarom zouden wij het risico lopen dat God toornig wordt op mij en mijn zonen?
24 Ik bepaal hierbij dat alle priesters, Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen en tempeldienaren zijn vrijgesteld van elke vorm van belasting.
25 U, Ezra, moet de wijsheid die God u heeft gegeven, gebruiken om bestuursambtenaren en rechters uit te kiezen en aan te stellen. Zij moeten het volk ten westen van de Eufraat besturen. En ik draag u op de wetten van uw God te onderwijzen aan iedereen, die ze nog niet kent.
26 Ieder, die de wetten van God en mijn wetten niet gehoorzaamt, zal onmiddellijk worden gestraft met executie, verbanning, een geldboete of gevangenneming.”
27 Prijs de HERE, de God van onze voorouders! Want Hij heeft de koning ertoe bewogen de tempel van de HERE te verfraaien.
28 En prijs de HERE, omdat Hij de koning en zijn zeven adviseurs en al zijn machtige vorsten mij zo gunstig gezind heeft laten zijn! Omdat de HERE, mijn God, met mij was, durfde ik het aan een aantal leiders van Israël te overreden met mij mee te gaan.♦
8
Ezra
1 Hier volgen de namen en familienamen van de leiders, die mij vergezelden op mijn tocht van Babel naar Jeruzalem tijdens de regering van koning Arthahsasta:
2 Van de familie Pinehas: Gersom; van de familie Ithamar: Daniël; van de familie David: Hattus,
3 de zoon van Sechanja; van de familie Paros: Zacharja en 150 andere mannen;
4 van de familie Pahath-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerahja, en 200 andere mannen;
5 van de familie Zattu: Sechanja, de zoon van Jahaziël, en 300 andere mannen;
6 van de familie Adin: Ebed, de zoon van Jonathan, en vijftig andere mannen;
7 van de familie Elam: Jesaja, de zoon van Athalja, en zeventig andere mannen;
8 van de familie Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, en tachtig andere mannen;
9 van de familie Joab: Obadja, de zoon van Jehiël, en 218 andere mannen;
10 van de familie Bani: Selomith, de zoon van Josifja, en 160 andere mannen;
11 van de familie Bebai: Zacharja, de zoon van Bebai, en 28 andere mannen;
12 van de familie Azgad: Johanan, de zoon van Hakkatan, en 110 andere mannen;
13 van de familie Adonikam: Elifelet, Jehiël, Semaja en zestig andere mannen (zij kwamen op een later tijdstip aan);
14 van de familie Bigvai: Uthai, Zabbud en zeventig andere mannen.
15 Wij verzamelden ons bij de rivier de Ahava. Daar sloegen wij ook ons kamp op. Bij nader onderzoek bleken er geen Levieten onder het volk en de priesters te zijn.
16 Daarom ontbood ik Eliëzer, Ariël, Semaja, Jarib, Elnathan, Nathan, Zacharja en Mesullam, allemaal leidende Levieten. Ook Jojarib en Elnathan, twee wijze mannen, kwamen.
17 Ik zond hen naar Iddo, de leider van de Joden in de plaats Kasifja. Zij moesten hem en zijn broers en de tempelhorigen vragen of zij ons priesters voor de tempel van onze God wilden sturen.
18 En de gunst van God was met ons! Hij stuurde een verstandig man, Serebja, met zijn achttien zonen en broers. Serebja was een nakomeling van Mahli, de zoon van Levi en kleinzoon van Israël.
19 Verder kwamen Hasabja en Jesaja, de zoon van Merari, met zijn twintig broers en zonen en 220 tempelhorigen
20 tempelhorigen zijn helpers van de Levieten; koning David heeft hun deze taak opgelegd. De namen van deze 220 personen werden genoteerd.
21 Om ons onze nederige positie tegenover God te laten beseffen, riep ik bij de rivier de Ahava een vasten uit. Wij baden tot God dat Hij ons een goede reis zou geven en ons, onze kinderen en onze bezittingen onderweg zou beschermen.
22 Ik had mij ervoor geschaamd de koning te vragen om soldaten en ruiters, die ons op deze tocht konden beschermen tegen vijanden. Wij hadden namelijk tegen de koning gezegd dat onze God alle mensen die Hem aanbidden, beschermt. Alleen zij die Hem hadden verlaten, worden door rampen getroffen.
23 Daarom vastten wij en baden om Gods bescherming. En Hij verhoorde ons gebed.
24 Ik stelde twaalf leiders van de priesters aan: Serebja, Hasabja en tien andere priesters.
25 Zij waren verantwoordelijk voor het vervoer van het zilver, goud en de voorwerpen die de koning, zijn adviseurs, zijn vorsten en de Israëlieten hadden geschonken voor Gods tempel.
26-27 Ik woog alles voordat ik het hun gaf. Er was 23.400 kilo zilver, 3600 kilo aan zilveren voorwerpen, 3600 kilo goud, twintig gouden bekers ter waarde van duizenden guldens en twee prachtige bronzen voorwerpen, zo kostbaar alsof ze van goud waren.
28 Ik zei tegen deze twaalf mannen: “Zoals u aan de HERE bent gewijd, zo wijd ik ook deze voorwerpen en het zilver en goud als een vrijwillige gave aan de HERE, de God van uw voorouders.
29 Bewaak deze schatten goed! Laat er niets ontbreken wanneer u ze in Jeruzalem overhandigt aan de leidende priesters, de Levieten en de leiders van Israël. Zij zullen ze neerzetten in de tempel.”
30 Toen namen de priesters en de Levieten het zilver, het goud en de voorwerpen in ontvangst. Zij zouden ze naar Gods tempel in Jeruzalem brengen.
31 Op de twaalfde dag van de eerste maand braken wij ons kamp aan de rivier de Ahava op en vertrokken naar Jeruzalem. God was met ons: Hij beschermde ons onderweg tegen vijanden en bandieten.
32-33 Zo kwamen wij veilig in Jeruzalem aan. Op de vierde dag na aankomst werden het zilver, het goud en de voorwerpen in de tempel gewogen. Dit gebeurde onder toezicht van priester Meremoth, de zoon van Uria. Hij werd geassisteerd door Eleazar, de zoon van Pinehas, Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï. Zij waren allemaal Levieten.
34 Zij telden en wogen alles en noteerden elk gewicht.
35 Toen brachten de teruggekeerde ballingen brandoffers aan de God van Israël, 96 rammen, 77 lammeren en tenslotte twaalf bokken als zondoffer.
36 De brieven met de bevelen van de koning werden overhandigd aan zijn commissarissen en gouverneurs in het gebied ten westen van de Eufraat. Natuurlijk verleenden zij allemaal hun medewerking aan de herbouw van Gods tempel.♦
9
Ezra
1 Toen brachten de Joodse leiders mij een bezoek. Zij vertelden mij dat veel Joden en zelfs priesters en Levieten hadden deelgenomen aan de gruwelijke gebruiken van de heidense volken, die daar woonden. Zij hadden zich net zo gedragen als de Kanaänieten, Hethieten, Ferezieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten.
2 Want de Israëlitische mannen waren getrouwd met meisjes van heidense volken. En zij hadden ook hun zonen laten trouwen met meisjes van die andere volken. Het heilige volk van God had zich daardoor vermengd met heidense volken. Ja, zelfs sommige leiders waren hierin voorgegaan.
3 Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleren, trok mijn haar uit mijn hoofd en baard en ging diep verslagen zitten.
4 Er verzamelde zich een grote groep mensen bij mij. Allen beefden van angst voor de God van Israël om deze zonde van de eerder teruggekeerde ballingen. Zo bleven wij verbijsterd zitten tot de tijd van het avondoffer.
5 Tenslotte stond ik op. Vol schaamte en in gescheurde kleren knielde ik en hief mijn handen op naar de HERE, mijn God, en bad:
6 “O mijn God, wat schaam ik mij! Ik durf mijn hoofd niet op te heffen, mijn God, want wij hebben zwaar gezondigd. Ja, onze schuld is onmetelijk groot.
7 De geschiedenis van ons volk vertelt van niets dan zonde. Daarom vielen wij en onze koningen en priesters in handen van heidense koningen. We werden gedood, gevangen genomen, beroofd en in het openbaar vernederd tot vandaag toe.
8 Maar nu bent U ons genadig. U hebt een aantal van ons uit ballingschap naar Jeruzalem laten terugkeren. U hebt ons een tijd van vreugde en verademing gegeven in onze slavernij.
9 Want al waren wij slaven: U hebt ons niet in de steek gelaten. Integendeel, U maakte dat de koningen van Perzië ons welgezind waren! Zij hielpen ons zelfs bij de herbouw van Uw tempel. Zij stelden ons weer in het bezit van deze ommuurde stad Jeruzalem in Juda.
10 Maar nu, o God, wat kunnen wij zeggen na dit alles? Wij hebben U immers opnieuw verlaten en Uw geboden overtreden.
11 De profeten hebben ons gewaarschuwd. Zij zeiden dat het land dat wij zouden krijgen, volkomen was bezoedeld door de gruwelijke gebruiken van de volken die er woonden.
12 Daarom gebood U ons onze dochters niet met hun zonen te laten trouwen of onze zonen met hun dochters. We mochten deze volken op geen enkele manier helpen. Alleen als wij ons aan onze regel zouden houden, zouden wij een sterk volk worden en wonen in een welvarend land dat van geslacht op geslacht onze woonplaats zou zijn.
13 Maar wat hebben wij nu gedaan? U hebt ons eerst voor onze overtredingen gestraft met ballingschap (U gaf ons veel minder straf dan wij hadden verdiend) en liet daarna een groot aantal ballingen terugkeren.
14 Maar nu hebben wij opnieuw Uw geboden overtreden! Wij hebben huwelijken gesloten met mensen die gruwelijke dingen doen. U zult nu opnieuw toornig worden, zodat U ons allemaal vernietigt en niemand laat ontkomen.
15 O HERE, God van Israël, U bent een rechtvaardig God. Hier staan wij dan, als een groepje overlevende ballingen, vol schuld. U zult ons ongetwijfeld veroordelen.”♦
10
Ezra
1 Terwijl Ezra op de grond voor de tempel lag en onder tranen bad en schuld bekende, verzamelde zich een grote menigte mannen, vrouwen en kinderen. Iedereen was in tranen uitgebarsten.
2 Toen zei Sechanja, de zoon van Jehiël, van de familie Elam tegen Ezra: “Wij zijn onze God ontrouw geweest door Zijn gebod te overtreden. Want wij zijn getrouwd met heidense vrouwen. Toch is er nog hoop voor Israël.
3 Laten wij God plechtig beloven dat we van deze vrouwen zullen scheiden en hen met hun kinderen wegsturen. Wij zullen doen wat u en de anderen die God eerbiedigen, ons opdragen. Wij zullen Gods wetten gehoorzamen.
4 Wees niet bang. Zeg ons hoe wij de zaak moeten rechtzetten. We zullen zo goed mogelijk meewerken.”
5 Ezra stond op en liet de leiders van de priesters en Levieten en het volk Israël zweren dat zij zouden doen wat Sechanja had voorgesteld.
6 Daarna ging hij naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib, in de tempel. Hij weigerde te eten of te drinken, want hij was diepbedroefd over de zonde die zij hadden begaan.
7-8 Alle teruggekeerde ballingen in Juda en Jeruzalem werden opgeroepen zich binnen drie dagen in Jeruzalem te melden. Ieder die weigerde te komen, zou al zijn bezittingen kwijtraken en uit het gemeenschapsleven van Israël worden uitgesloten. Dat hadden de leiders bepaald.
9 Binnen drie dagen, op de twintigste van de negende maand, waren alle mannen van Juda en Benjamin gearriveerd. Zij gingen zitten op het plein voor de tempel. Zij rilden zowel van de ernst van de situatie als van de regenbuien.
10 Toen stond de priester Ezra op en sprak hen toe: “U hebt gezondigd door met heidense vrouwen te trouwen. Nu zijn wij nog schuldiger dan eerst.
11 Beken de HERE, de God van uw voorouders, uw zonde. En doe wat Hij wil: Scheid u af van die heidense volken rondom u en van die vrouwen.”
12 Alle mannen antwoordden: “Wij zullen doen wat u hebt gezegd.
13 Maar dit is niet iets wat in twee dagen is geregeld. Want velen van ons hebben zich aan deze overtreding schuldig gemaakt. Bovendien regent het zo hard dat wij niet veel langer hier buiten kunnen blijven.
14 Laten onze leiders rechtzittingen voor ons houden. Ieder die met een heidense vrouw is getrouwd, moet daar op een bepaalde tijd verschijnen met de leiders en rechters van zijn stad. Over elk geval zal een oordeel worden uitgesproken. Zo zullen wij aan Gods toorn ontkomen.”
15 Alleen Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, verzetten zich tegen dit voorstel. Zij vonden bijval bij Mesullam en de Leviet Sabbethai.
16 Maar de teruggekeerde ballingen hielden zich aan dit besluit. Enkele familiehoofden en Ezra werden als rechters aangesteld. Op de eerste dag van de tiende maand begonnen zij rechtzittingen te houden.
17 Op de eerste dag van de eerste maand hadden zij elke zaak behandeld, waarin een Israëlitische man met een heidense vrouw was getrouwd.
18-19 Hier volgt een lijst met de namen van de priesters, die met een heidense vrouw waren getrouwd. Deze mannen beloofden dat zij van hun vrouw zouden scheiden en erkenden hun schuld door een ram te offeren: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja;
20 de zonen van Immer: Hanani en Zebadja;
21 de zonen van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzzia;
22 de zonen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad en Elasa.
23 De Levieten die schuldig waren: Jozabad, Semeï, Kelaja (ook wel Kelita geheten), Pethahja, Juda en Eliëzer.
24 Van de zangers alleen Eljasib. Van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri.
25 Hier volgt een lijst van de gewone burgers die schuldig werden verklaard: Van de familie Paros: Ramja, Jezia, Malkia, Mijamin, Eleazar, Malkia en Benaja.
26 Van de familie Elam: Mattanja, Zacharja, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia.
27 Van de familie Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremoth, Zabad en Aziza.
28 Van de familie Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Athlai.
29 Van de familie Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth.
30 Van de familie Pahath-Moab: Adna, Chelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, Binnui en Manasse.
31-32 Van de familie Harim: Eliëzer, Jesia, Malkia, Semaja, Simeon, Benjamin, Malluch en Semarja.
33 Van de familie Hasum: Mathnai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simeï.
34-42 Van de familie Bani: Maädai, Amram, Uël, Benaja, Bedeja, Cheluhu, Vanja, Meremoth, Eljasib, Mattanja, Mathnai, Jaäsai, Bani, Binnui, Simeï, Selemja, Nathan, Adaja, Machnadbai, Sasai, Sarai, Azareël, Selemja, Semarja, Sallum, Amarja en Jozef.
43 Van de familie Nebo: Jeïël, Matthithja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja.
44 Al deze mannen waren getrouwd met heidense vrouwen en sommige van deze vrouwen hadden kinderen.♦