Ezechiël
1
Ezechiël
1-3 Ezechiël, de zoon van Buzi, was een priester, die zich met de Joodse ballingen ophield aan de rivier de Kebar in Babel. Op de vijfde dag van de vierde maand, toen ik dertig jaar oud was, ging plotseling de hemel voor mij open en zag ik visioenen van God. Dat was in het vijfde jaar van de ballingschap in Babel.
4 Ik zag in dit visioen een zware storm uit het noorden op mij afkomen en die storm dreef een enorme wolk voor zich uit. Rond deze wolk schitterde een helle lichtglans, een vlammend vuur en daar middenin was iets dat blonk als goud.
5 Toen verschenen uit het midden van de wolk vier vreemde gedaanten, die er als mensen uitzagen,
6 afgezien van het feit dat elk wezen vier gezichten en twee paar vleugels had.
7 Zij hadden rechte benen en hun voeten waren gevormd als de hoeven van een kalf en zij fonkelden als gepolijst koper.
8-9 Onder elk van hun vleugels kon ik menselijke handen onderscheiden. De vier levende wezens waren met de vleugels aan elkaar verbonden en vlogen recht vooruit, zonder zich om te draaien.
10 Elk had van voren het gezicht van een mens, aan de rechterkant een gezicht als een leeuw, aan de linkerkant het gezicht van een stier en leek van de achterkant op een arend.
11 Ieder had twee paar vleugels op het midden van de rug. Eén paar was verbonden met de vleugels van de wezens naast hem, het andere paar bedekte zijn lichaam.
12 Waar hun geest ging, gingen zij; recht vooruit, zonder zich om te draaien.
13 Tussen hen door bewoog iets dat leek op brandende kolen en felle fakkels. Het was een helder heen en weer bewegend vuur, waaruit bliksemstralen te voorschijn schoten.
14 Deze wezens snelden heen en weer, bliksemsnel.
15 Terwijl ik hiernaar stond te kijken, zag ik vier wielen naast hen op de grond, één wiel bij elk wezen.
16 De wielen glansden als een turkoois en hadden allemaal dezelfde vorm. Elk wiel bevatte een tweede wiel, dat kruiselings op het grote wiel stond.
17 Zij konden in alle richtingen bewegen zonder van stand te veranderen.
18 De vier wielen hadden prachtige indrukwekkende velgen en de randen van de velgen waren bezet met ogen.
19-21 Wanneer de vier levende wezens vooruit vlogen, gingen de wielen met hen mee. Als zij omhoog vlogen, gingen de wielen ook omhoog en als zij halt hielden, stonden ook de wielen stil. Want de geest van de vier levende wezens bevond zich in de wielen; dus waar hun geest ook ging, de wielen en de levende wezens gingen mee.
22 Boven de hoofden van de wezens was iets dat er uitzag als een strakke hemel van verblindend kristal die zich boven hen uitstrekte. Onbeschrijflijk mooi.
23 De vleugels van elk wezen strekten zich uit om de vleugels van de andere wezens aan te raken en elk van hen had twee vleugels, waarmee hij zijn lichaam bedekte.
24-25 En als zij vlogen, maakten hun vleugels een geluid dat leek op golven, die zich op de kust werpen of op de stem van de Almachtige of op het dreunen van een oprukkend leger. Als zij stil stonden, lieten zij hun vleugels hangen. Opeens klonk er een stem uit de kristallen hemel, die zich boven hen uitstrekte.
26 Want hoog daar boven stond iets dat leek op een troon, gemaakt van saffiersteen. En op die troon zat een gestalte die er als een mens uitzag.
27-28 Boven Zijn middel leek Zijn lichaam op glanzend brons, flakkerend als vuur. Onder Zijn middel leek hij uit vlammen te bestaan en een stralenkrans van licht omlijnde Zijn lichaam. De schittering van die krans had iets weg van een regenboog in de wolken bij regenachtig weer. Zo zag de verschijning van de heerlijkheid van de HERE eruit. En toen ik ernaar keek, liet ik mij met mijn gezicht naar beneden op de grond vallen. Op dat moment hoorde ik de stem van Iemand, Die tegen mij sprak.♦
2
Ezechiël
1 Hij zei tegen mij: “Sta op, mensenzoon, dan zal Ik met u spreken.”
2 Terwijl Hij sprak, kwam de Geest in mij en zette mij rechtop.
3 “Mensenzoon,” zei Hij, “Ik stuur u naar de Israëlieten, naar een volk dat tegen Mij in opstand is gekomen. Zij en hun voorouders hebben zich tegen Mij verzet tot op dit moment.
4 Het zijn mensen met verharde harten, stijfkoppen. Maar Ik stuur u om hun mijn boodschappen te geven; de boodschappen van de Oppermachtige HERE.
5 En of zij nu luisteren of niet (want vergeet niet dat het rebellen zijn) zij zullen in elk geval weten dat zij een profeet in hun midden hebben gehad.
6 En u, mensenzoon, wees niet bang voor hen; wees niet angstig als zij dreigementen uiten, die als schorpioenen steken. Laat u niet ontmoedigen door hun kwade gezichten. Want vergeet niet: Het zijn rebellen.
7 Geef hun mijn boodschappen of ze nu willen luisteren of niet. En bedenk: Het is een volk, dat tegen de draad ingaat.
8 Luister, mensenzoon, naar wat Ik tegen u zeg. Word niet zelf ook opstandig, zoals zij. Open uw mond en eet wat Ik u geef.”
9-10 Toen keek ik op en zag een hand, die mij een boekrol aanreikte. Een boekrol die aan beide kanten was beschreven. Hij ontrolde hem en ik zag dat de rol vol stond met klaagzangen en rouwklachten.♦
3
Ezechiël
1 Hij zei tegen mij: “Mensenzoon, eet wat Ik u geef; eet deze boekrol op! Ga dan en geef mijn boodschap door aan het volk van Israël.”
2 Ik deed mijn mond open en Hij liet mij die rol eten.
3 “Vul uw maag ermee en laat uw lichaam deze boekrol in zich opnemen.” Het smaakte zoet als honing.
4 Hij vervolgde: “Mensenzoon, ga nu naar de Israëlieten met mijn boodschappen.
5 Ik stuur u niet naar één of ander ver afgelegen land, waarvan u de taal niet beheerst.
6 Nee, niet naar stammen met een vreemde en onbegrijpelijke taal. Trouwens, als Ik dat deed, zouden zij naar u luisteren.
7 Ik stuur u naar de Israëlieten en zij zullen niet naar u luisteren, omdat zij ook naar Mij niet luisteren! Want het merendeel van hen is hardleers en onwillig.
8 Maar kijk, Ik maak u ook hard en koppig, net als zij.
9 Ja, Ik maak u zo hard als diamant; nog harder dan keisteen. Wees dus niet bang voor hen en word niet angstig door hun blikken van haat en woede, ook al zijn het nog zulke rebellen.”
10 Hij voegde daaraan toe: “Mensenzoon, laat al mijn woorden eerst diep in uw eigen hart zinken; luister er zelf aandachtig naar.
11 Pas daarna moet u naar uw volk in ballingschap gaan en, of zij luisteren of niet, tegen hen zeggen: Dit zegt de Oppermachtige HERE!”
12 Toen tilde de Geest mij op en hoorde ik als met een geweldig geruis de woorden: “Geprezen zij de heerlijkheid van de HERE vanuit Zijn woning.”
13 Het was het geluid van de vleugels van de levende wezens, toen zij elkaar raakten en het geluid van de wielen naast hen.
14-15 De Geest tilde mij op en nam mij mee naar Tel-Abib, een kolonie van Joodse ballingen aan de rivier de Kebar. Ik kwam daar opgewonden aan met een bezwaard hart, want de hand van de HERE drukte zwaar op mij. Zo verbleef ik zeven dagen onder de ballingen. Ik was verbijsterd en kon geen woord uitbrengen.
16 Na die zeven dagen zei de HERE tegen mij:
17 “Mensenzoon, Ik heb u als wachter over Israël aangesteld; elke keer als Ik mijn volk een waarschuwing geef, moet u die onmiddelijk doorgeven.
18 Als u weigert de goddeloze te waarschuwen, als Ik wil dat u hem vertelt: U zult binnenkort sterven, bekeer u daarom en red uw leven,” dan zal hij in zijn zonden sterven, maar Ik zal u dan straffen. Voor zijn dood zal Ik uw bloed eisen.
19 Maar als u hem wel waarschuwt en hij blijft zondigen en weigert zich te bekeren, zal hij in zijn zonden sterven, maar buiten uw schuld; u hebt alles gedaan wat u kon en zult vrijuit gaan.
20 Als een goede man afdwaalt en slechte dingen gaat doen en u weigert hem op de gevolgen daarvan te wijzen en Ik vernietig hem, zullen zijn vroegere goede daden hem niet helpen; hij zal in zijn zonde sterven. Maar Ik zal u verantwoordelijk stellen voor zijn dood en u eveneens straffen.
21 Maar als u hem wel waarschuwt en hij bekeert zich, dan zal hij blijven leven omdat hij zich de waarschuwing aantrok en hebt u ook uw eigen leven gered.”
22 Ik was overvallen door het besef van Gods tegenwoordigheid. Toen Hij tegen mij zei: “Ga naar het dal, dan zal Ik daar met u spreken,” stond ik op en ging.
23 Daar zag ik de heerlijkheid van de HERE opnieuw, net als in mijn eerste visioen! Met mijn gezicht naar beneden liet ik mij op de grond vallen.
24 Toen kwam de Geest in mij en zette mij overeind. Hij sprak tegen mij en zei: “Ga en sluit uzelf op in uw huis,
25 daar zal men u vastbinden, zodat u niet weg kunt
26 en Ik zal uw tong aan uw gehemelte laten kleven, zodat u niet tot het volk zult kunnen spreken, want het zijn opstandige mensen.
27 Elke keer als Ik u een boodschap geef, zal Ik uw tong losmaken, zodat u kunt spreken en dan zult u tegen hen zeggen: De Oppermachtige HERE zegt: Laat iedereen luisteren die wil luisteren, en wie dat niet wil, moet het maar laten. Want het is een opstandig volk.”♦
4
Ezechiël
1-2 “Welnu, mensenzoon, neem een kleitafel, leg hem voor u neer en teken er de plattegrond van Jeruzalem op. Maak een tekening van belegeringswallen, die tegen de muren worden gebouwd, vijandelijke kampen er omheen en overal rond de muren stormrammen.
3 Zet een ijzeren plaat tussen u en de stad, als een ijzeren muur. Richt voortdurend uw ogen op de stad, als zou u haar willen belegeren. Zo laat u zien dat een vijandelijk leger Jeruzalem zal innemen! Er zit een speciale bedoeling achter elke handeling, die Ik u heb laten doen. Want het is een waarschuwing aan het adres van de Israëlieten.
4-5 Ga 390 dagen op uw linkerzij liggen om de zonden van Israël te dragen. Om te laten zien dat Israël 390 jaar lang zal worden gestraft met gevangenschap en verguizing. Elke dag dat u daar ligt, staat voor één jaar bestraffing van Israël in de toekomst.
6 Draai u daarna om en ga veertig dagen op uw rechterzij liggen. Dit keer draagt u de zonden van Juda. Elke dag telt voor één jaar.
7 Ga ondertussen gewoon door met uw demonstratie van Jeruzalems beleg; spreek uw profetieën uit met één ontblote arm, terwijl u daar ligt (als aanduiding van de kracht en de grote omvang van de aanval die tegen haar wordt gericht). (A) Dit zal haar ondergang aankondigen.
8 Ik zal u bovendien vastbinden, zodat u zich niet van de ene op de andere zij kunt draaien, tot u het aantal dagen van haar belegering hebt volgemaakt.
9 Tijdens de eerste 390 dagen moet u brood eten, gemaakt uit een mengsel van tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt. Zoek daarom nu deze ingrediënten bij elkaar en vermeng ze in een pot.
10 U moet uzelf op rantsoen zetten en elke keer 200 gram brood eten, één maaltijd per dag.
11 Drink elke dag 0,6 liter water; neem regelmatig een slok.
12 Neem elke dag meel uit het vat en bak dat net zoals gerstekoeken worden gebakken. Doe het zo dat iedereen het duidelijk kan zien. Als brandstof voor het vuur moet u gedroogde menselijke uitwerpselen gebruiken. Daarna kunt u het brood eten.
13 Want de HERE verklaart: De Israëlieten zullen op die manier onrein brood eten in de heidense landen waarheen Ik hen verban!”
14 Toen zei ik: “Och Oppermachtige HERE, moet ik mij echt verontreinigen door uitwerpselen te gebruiken? Ik ben mijn leven lang niet verontreinigd. Vanaf mijn vroegste jeugd heb ik nooit van een dier gegeten dat door een ziekte was gestorven of dat ik gewond of dood had gevonden; en ik heb ook nooit het vlees van een dier gegeten dat onze wet verbiedt.” (b)
15 Toen zei de HERE: “Goed, u mag uitwerpselen van koeien gebruiken, in plaats van menselijke.”
16 Hij vervolgde: “Mensenzoon, Ik zal zorgen dat de broodvoorraad opraakt in Jeruzalem. Zij zullen hun brood zorgvuldig moeten afwegen en het terneergeslagen opeten. Ook het water zal worden gerantsoeneerd en de mensen zullen het met verdriet drinken.
17 Ik zal ervoor zorgen dat zij gebrek krijgen aan brood en water en dat zij elkaar angstig zullen aankijken wanneer zij zien hoe zij door hun zonden en onder de straf daarvoor wegkwijnen.”♦
5
Ezechiël
1 “Mensenzoon, neem een scherp zwaard en gebruik het als scheermes om het haar van uw hoofd en uw baard af te scheren. Verdeel daarna het haar met behulp van een weegschaal in drie gelijke delen.
2 Wanneer de belegering van de stad bijna ten einde is, moet u een derde van het haar midden op uw plattegrond van Jeruzalem verbranden. Verspreid het tweede deel over uw plattegrond en sla vervolgens met uw zwaard de kleitafel in stukken. Het laatste deel moet u door de wind laten wegblazen, want Ik zal mijn volk met het zwaard achtervolgen.
3 Bewaar een klein gedeelte van de haren en wikkel dat in de plooi van uw mantel.
4 Neem daarvan opnieuw enige haren en gooi ze in het vuur. Daaruit zal een vuur ontstaan dat heel Israël zal vernietigen.
5 En dit moet u tegen het hele volk Israël zeggen: Zo zegt de Oppermachtige HERE: Ik heb Jeruzalem temidden van de volken een plaats gegeven. En daar omheen liggen andere landen.
6 Maar zij kwam in opstand tegen mijn geboden, méér dan de omliggenden volken. En mijn wetten hebben zij verworpen en in hun doen en laten mijn richtlijnen genegeerd.
7 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Omdat u opstandiger bent geweest dan de volken die rondom u wonen en omdat u mijn voorschriften niet opgevolgd hebt en u zich niet aan mijn wetten hebt gehouden, maar hebt geleefd volgens de gewoonten van de volken rondom u,
8 daarom zegt de Oppermachtige HERE: Ik zal tegen u optreden en u voor de ogen van alle volken straffen.
9 Om de vreselijke zonden die u hebt bedreven, zal Ik u zwaarder straffen dan ooit is gebeurd of nog zal gebeuren.
10 Vaders zullen hun eigen kinderen opeten en kinderen hun vaders. Zij die het overleven, zullen voor straf over de hele wereld worden verspreid.
11 Want dit verzeker Ik u: Omdat u mijn tempel hebt verontreinigd met afgodsbeelden en goddeloze praktijken, zal Ik u niet sparen noch medelijden met u hebben.
12 Eenderde van u zal sterven door hongersnood en ziekten; eenderde zal buiten de stad worden afgeslacht door de vijand en eenderde zal Ik door de wind uiteen laten blazen, achterna gezeten door het zwaard van de vijand.
13 Pas dan zal mijn toorn tot rust komen. Dan zal ook heel Israël weten dat Ik mijn dreigementen uitvoer.
14 Zo zal Ik u tentoonstellen voor de u omringende volken en voor iedereen die langs de ruïnes van uw land trekt.
15 De wereld zal u uitlachen en u zult een afschrikwekkend voorbeeld zijn van wat gebeurt als de HERE Zijn vreselijke straf op een heel volk laat neerkomen. Ik, de HERE, heb het gezegd.
16 Dodelijke pijlen van honger zal Ik op u laten neerregenen om u te vernietigen. De honger zal steeds nijpender worden, totdat er tenslotte geen brood meer is.
17 En niet alleen zal er honger zijn, ook de wilde dieren zullen u aanvallen en uw kinderen doden; ziekten en oorlog zullen uw land teisteren en het zwaard van de vijand zal u afslachten! Ik, de HERE, heb het gezegd!”♦
6
Ezechiël
1 Opnieuw kwam er een boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon, kijk naar de bergen van Israël en profeteer tegen hen.
3 Zeg tegen hen: O bergen van Israël, luister naar de boodschap van de Oppermachtige HERE voor u en voor de rivieren en de dalen: Ik, de HERE, zal oorlog over u brengen en uw afgoden vernietigen.
4-5 Uw heidens altaren zullen worden verwoest en uw wierookbranders verbrijzeld. Uw mensen zal Ik voor uw afgodsbeelden afslachten en hun lijken daar laten liggen. Hun beenderen zullen rond uw altaren worden gestrooid.
6 Overal waar u woont, zullen de steden worden verwoest en de offerplaatsen worden vernietigd, zodat uw altaren verlaten zullen zijn, uw afgodsbeelden in stukken en uw reukwerkbranders kapot zullen zijn.
7 Doden zullen er onder u vallen, zodat u zult erkennen dat Ik de HERE ben.
8 Wel zal Ik enkelen van mijn volk sparen om te worden verspreid onder de volken van de aarde.
9 En zij, die onder de volken zijn verbannen, zullen aan Mij terugdenken en zich herinneren hoe zij met hun overspelige harten en hun liefde voor afgoden Mij hebben bedroefd. Dan zullen zij zich schamen over het kwaad dat zij hebben bedreven en over hun weerzinwekkende gedrag.
10 Dan zal hun duidelijk worden dat alleen Ik de HERE ben en dat Ik niet voor niets heb gedreigd dat hun dit alles zou overkomen.
11 De Oppermachtige HERE zegt: Hef uw handen omhoog van afschuw en schud uw hoofd in diep berouw en zeg: Wat hebben wij een goddeloze dingen gedaan! Want zij zullen omkomen door oorlog, honger en ziekten.
12 Ziekten zullen hen treffen die in ballingschap zijn. Oorlog zal hen vernietigen die in het land Israël blijven. En allen die het overleven, zullen sterven van de honger. Ik zal mijn toorn op hen loslaten.
13 Als hun doden verspreid liggen tussen de altaren en afgodsbeelden op de heuvels en bergen en onder alle groene bomen waar zij reukwerk aan hun afgoden offerden, dan zullen zij beseffen dat alleen Ik de HERE ben.
14 Mijn hand zal Ik tegen u gebruiken en Ik zal u wegvagen en uw steden verwoesten, van de woestijn in het zuiden tot aan Ribla in het noorden. Dan zullen zij erkennen dat Ik de HERE ben.”♦
7
Ezechiël
1 Opnieuw kreeg ik een boodschap van de HERE:
2 “Zeg tegen Israël: In welke richting ik ook kijk (oost, west, noord of zuid) het einde is gekomen voor uw land.
3 Het is zo ver! Ik laat mijn toorn op u los. Ik zal oordelen over uw gedrag en u zult boeten voor al uw goddeloze praktijken.
4 Ik zal mijn ogen afwenden en geen medelijden tonen. Ik zal u al uw zonden betaald zetten en u zult erachter komen dat Ik de HERE ben.
5-6 De Oppermachtige HERE zegt: Met de ene ramp na de andere zal Ik u naar de afgrond drijven. Het einde is in zicht; uw lot, uw verwerping, ligt vast.
7 Och Israël, de dag van uw veroordeling breekt aan; de tijd is gekomen en uw ongeluksdag nadert. Het is een dag van eindeloze paniek, zonder een enkele vreugdekreet.
8-9 Binnenkort zal Ik mijn brandende toorn over u uitstorten en u straffen voor al uw goddeloze daden. Ik zal u niet sparen noch medelijden met u hebben en u zult te weten komen dat de HERE u dit aandoet.
10-11 De oordeelsdag is gekomen; het ongeluk breekt aan, want uw goddeloosheid en trots zijn op hun toppunt gekomen. Het geweld is opgebloeid tot een stok om daarmee de goddeloosheid te straffen; geen van deze rijke en goddeloze, arrogante mannen zal in leven blijven. Uw welvaart zal verdwijnen en er zal niets van waarde overblijven.
12 Ja, de tijd is gekomen; de dag is aangebroken. Er zal niets zijn om te kopen of te verkopen, want de toorn van God rust op het hele land dat tegen Hem is opgestaan.
13 De verkoper zal niet kunnen terugkopen wat hij ooit heeft verkocht, ook al wil hij dat nog zo graag, want God heeft Zich uitgesproken tegen het hele volk Israël; allen zullen worden vernietigd. Geen van hen die in zonde leven, zal overblijven.
14 De trompetten roepen naar Israëls leger: “Maak u klaar voor de strijd!” Maar niemand zal zich klaarmaken, want mijn toorn rust op het hele volk.
15 Als u zich buiten de muren begeeft, staat de vijand daar klaar om u te doden. Als u binnen blijft, zullen honger en ziekten u verteren.
16 Ieder die ontsnapt, zal eenzaam zijn als de kirrende duiven op de bergen, kreunend om de misdaden die hij heeft gedaan.
17 Alle handen zullen verslappen en de knieën zullen versmelten tot water.
18 U zult rouwkleding dragen; afschuw en schaamte zullen u bedekken; u zult uw hoofden scheren als teken van rouw.
19 Gooi uw geld weg! Beschouw het als afval, want op die dag van toorn zal het geen enkele waarde hebben. Het zal u geen bevrediging noch voldoening geven, want uw geldzucht was de aanleiding tot uw zonde.
20 Ik gaf u goud om de tempel mee te versieren, maar u gebruikte het om afgodsbeelden te maken, waar u zo over opschept! Daarom zal Ik het in vuilnis veranderen zodat u het zult verafschuwen.
21 Ik zal uw afgodsbeelden als buit aan buitenlanders en goddeloze volken geven. Zij zullen die afgoden die u hebt gediend, ontwijden.
22 Ik zal niet kijken als zij dat doen en Ik zal hun ook geen halt toeroepen. Als rovers zullen zij zelfs het Heilige, mijn tempel, binnendringen en ontheiligen.
23 Maak ketens klaar voor mijn volk, want overal in het land worden bloedbaden aangericht. Jeruzalem is vol geweld.
24 Ik zal uw trots vernietigen door de allerslechtste volken naar Jeruzalem te brengen om uw huizen in bezit te nemen, de hoogmoed van de sterksten te vernederen en hun heiligdommen te ontheiligen.
25 Want de tijd is gekomen dat angst en paniek zullen heersen en dat u rust en vrede zult zoeken, maar die zal er dan niet zijn.
26-27 Ramp na ramp zal u treffen, het ene ongeluk na het andere. Men zal tevergeefs uitzien naar de openbaring van een profeet, tevergeefs wachten op het onderwijs van een priester, tevergeefs hopen op advies van de leiders. De koning en zijn adviseurs zullen door wanhoop zijn verlamd. De mensen zullen radeloos zijn van angst, want Ik zal hen net zo slecht behandelen als zij anderen hebben behandeld. Zij ontvangen hun verdiende loon. Dan zullen zij moeten toegeven dat Ik de HERE ben.”♦
8
Ezechiël
1 Op de vijfde dag van de zesde maand in het zesde jaar van koning Jojakins gevangenschap, (A) kwam de kracht van de Oppermachtige HERE over mij, terwijl ik in mijn huis met de leiders van Juda zat te praten.
2 En ik zag een gestalte, die vanaf zijn middel naar beneden uit vuur bestond; zijn bovenlichaam zag eruit als blinkend metaal.
3 De gestalte stak iets uit dat op een hand leek en pakte mij bij mijn haren. En de Geest tilde mij op in de lucht en bracht mij naar Jeruzalem, naar de ingang van de noordelijke poort waar het grote afgodsbeeld stond dat zoveel ergernis opwekt.
4 Plotseling verscheen de heerlijkheid van de God van Israël, net zoals ik eerder had gezien in het dal.
5 Hij zei tegen mij: “Mensenzoon, kijk naar het noorden.” Ik zag ten noorden van de poort bij het altaar het afgodsbeeld staan.
6 Hij zei: “Mensenzoon, ziet u wat zij doen? Ziet u welke grote zonden de Israëlieten hier begaan, zodat Ik uit mijn tempel word verdreven? Maar kom, Ik zal u nog grotere zonden laten zien!”
7 Hij bracht mij naar de toegangsdeur van de tempelhof, waar ik een gat in de muur ontdekte.
8 “Breek door deze muur heen,” zei Hij. Toen ik dat deed, kwam een deur naar een verborgen kamer tevoorschijn.
9 “Ga naar binnen,” zei Hij, “en kijk welke goddeloosheid daar wordt bedreven!”
10 Ik ging naar binnen. De muren waren versierd met afbeeldingen van allerlei slangen, hagedissen en andere weerzinwekkende dieren. Ook waren er afbeeldingen van alle afgoden die de Israëlieten vereerden.
11 En zeventig leiders van Israël stonden daar in het gezelschap van Safans zoon Jaäzanja en aanbaden de afbeeldingen. Ieder van hen had een wierookvat in de hand en de rook vulde de hele kamer.
12 Toen zei de HERE tegen mij: “Mensenzoon, hebt u gezien wat de leiders van Israël in het geheim doen, ieder bij zijn afgodsbeeld? Zij zeggen: “De HERE kijkt toch niet naar ons. Hij heeft het land verlaten.”
13 Hij vervolgde: “Kom, dan zal Ik u zonden laten zien, die nog groter zijn dan deze!”
14 Hij bracht mij naar de noordelijke tempelpoort en daar zaten vrouwen te huilen om hun god Tammuz. (B)
15 “Hebt u dit gezien?” vroeg Hij. “Maar Ik zal u nog grotere gruwelen laten zien!”
16 Toen bracht Hij mij in de binnenste tempelhof en daar bij de deur, tussen de voorhal en het koperen altaar, stonden ongeveer 25 mannen met hun rug naar de tempel van de HERE en met hun gezicht naar het oosten gekeerd de zon te aanbidden.
17 “Hebt u het gezien?” vroeg Hij. “Doet het de inwoners van Juda dan helemaal niets dat zij deze gruwelijke zonden bedrijven en het hele land vullen met onrecht? Zij steken hun tong tegen Mij uit en wakkeren zo mijn felle toorn aan.
18 Daarom zal Ik hun in mijn toorn meedogenloos straffen zonder iemand te sparen. En ook al schreeuwen zij om genade, Ik zal niet luisteren.”♦
9
Ezechiël
1 Toen hoorde ik Hem met krachtige stem roepen: “Breng de wachters van de stad hierheen, ieder met een wapen in de hand.”
2 Op Zijn geroep verschenen zes mannen uit de richting van de bovenste noordelijke poort, ieder met een dodelijk wapen. Eén van hen droeg linnen kleding en had een schrijverskoker aan zijn middel. Zij gingen de tempel binnen en bleven naast het koperen altaar staan.
3 En de heerlijkheid van de God van Israël steeg op vanaf de cherubs waarop Hij had gerust, tot boven de ingang van de tempel.
4 En de HERE zei tegen de man met de schrijverskoker: “Ga door de straten van Jeruzalem en zet een teken op de voorhoofden van de mensen die huilen en zuchten om alle zonden die zij om zich heen zien.”
5-6 Tegen de andere mannen hoorde ik de HERE zeggen: “Loop achter hem aan door de stad en dood ieder die geen teken op het voorhoofd heeft. Spaar niemand en toon geen medelijden. Dood hen allemaal: Oud en jong, meisjes, vrouwen en kleine kinderen; maar raak niemand aan die het teken draagt. Begin hier maar, bij mijn heiligdom!” En zo begonnen zij met de leiders te doden.
7 Hij zei: “Ontheilig de tempel! Vul de voorhoven met de lichamen van hen die u doodt! Vooruit, ga uw gang!” Zo trokken zij door de stad en deden wat hun was opgedragen.
8 Terwijl zij hun opdracht uitvoerden, was ik alleen. Ik liet mij met mijn gezicht naar beneden op de grond vallen en riep: “Och Oppermachtige HERE! Zal de uitbarsting van uw toorn tegen Jeruzalem iedereen wegvagen die in Israël is achtergebleven?”
9 Maar Hij antwoordde: “De zonden van de inwoners van Israël en Juda zijn erg groot en het hele land is vol moord en onrechtvaardigheid, want zij denken bij zichzelf: De HERE heeft het land verlaten en ziet ons toch niet!”
10 Daarom zal ik hen niet sparen, noch medelijden met hen hebben. Ik zal hen laten boeten voor alles wat zij hebben misdaan.
11 Op dat moment kwam de man in de linnen kleding en met de schrijverskoker terug en zei: “Ik heb de opdracht die U mij gaf, uitgevoerd.”♦
10
Ezechiël
1 Plotseling verscheen in de lucht een troon van blauw saffier boven de hoofden van de cherubs.
2 De HERE richtte het woord tot de man in de linnen kleding en zei: “Ga tussen de wielen onder de cherubs, neem een handvol gloeiende kolen en strooi die uit over de stad.” En terwijl ik toekeek, deed hij dat.
3 De cherubs stonden aan het zuidelijke einde van de tempel toen de man erheen ging. En een wolk vulde de binnenste voorhof.
4 Toen steeg de heerlijkheid van de HERE op boven de cherubs en begaf zich naar de ingang van de tempel. De tempel werd gevuld met de wolk van Zijn heerlijkheid en de hof van de tempel was vol helderheid van de heerlijkheid van de HERE.
5 En het geluid van de vleugels van de cherubs leek op de stem van de Almachtige God als Hij spreekt en kon in de buitenste hof duidelijk worden gehoord.
6 Toen de HERE de man in linnen kleding opdroeg zich tussen de cherubs te begeven en enkele gloeiende kolen tussen de wielen weg te pakken, ging de man erheen en bleef naast één van de wielen staan.
7-8 Eén van de cherubs stak zijn hand uit (iedere cherub had onder zijn vleugels iets dat leek op menselijke handen), pakte enkele kolen uit het vuur tussen hen in en legde ze in de handen van de man in de linnen kleding. Hij pakte ze aan en ging weg.
9-13 Elk van de vier cherubs had een wiel naast zich. Een wervelwiel, zoals ik hoorde dat het werd genoemd. Het was een wiel, met daarin kruiselings een ander wiel. Deze wielen zagen er uit als glanzend turkoois. Alle vier hadden ze dezelfde vorm en in elk wiel bevond zich een ander wiel. Wanneer zij bewogen, gingen ze in de richting waarin de cherubs keken en daarbij draaiden ze niet rond. Ook de cherubs gingen alleen in de richting waarin hun gezicht keek en weken daarvan niet af. Bovendien zag ik dat hun lichaam (dat wil zeggen hun rug, handen en vleugels) helemaal bezet was met ogen, net als de velgen van de wielen.
14 Ieder van de vier cherubs had vier gezichten; het eerste was dat van een cherub, het tweede dat van een mens, het derde dat van een leeuw en het vierde dat van een arend.
15-16 Dit waren dezelfde wezens die ik bij de rivier de Kebar had gezien. Wanneer zij de lucht ingingen, gingen de wielen met hen mee en bleven tijdens hun vlucht naast hen.
17 Als de cherubs stilstonden, stonden de wielen ook stil, want de geest van de cherubs bevond zich in de wielen.
18 Toen begaf de heerlijkheid van de HERE zich van de deur van de tempel naar een plaats boven de cherubs.
19 En terwijl ik toekeek, vlogen de cherubs met hun wielen naast zich naar de oostelijke poort van de tempel. De heerlijkheid van de God van Israël bleef boven hen.
20 Dit waren de levende wezens die ik onder de God van Israël had gezien bij de rivier de Kebar. Ik wist dat het de cherubs waren.
21 Elk had vier gezichten en vier vleugels, met onder hun vleugels iets wat leek op menselijke handen.
22 Hun gezichten leken ook op de gezichten die ik had gezien bij de rivier de Kebar. En ook zij bewogen zich recht vooruit, net zoals die anderen.♦
11
Ezechiël
1 Toen tilde de Geest mij op en bracht mij naar de oostelijke tempelpoort. Daar zag ik 25 van de meest vooraanstaande mannen uit de stad. Onder hen waren ook de volksleiders Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja.
2 De Geest zei tegen mij: “Mensenzoon, dit zijn de mannen die voortdurend kwade praktijken bedenken en de stad vergiftigen met hun goddeloze adviezen.
3 Want zij zeggen tegen de mensen: “Dit is het moment om Jeruzalem weer op te bouwen, want onze stad is als een ijzeren schild dat ons tegen alle gevaar zal beschermen.”
4 Profeteer daarom luid en duidelijk tegen hen, mensenzoon.”
5 Toen kwam de Geest van de HERE over mij en droeg mij op te zeggen: “De HERE zegt tegen alle inwoners van Israël: Is dat wat u zegt? Ja, Ik weet dat het dat is. Ik ken immers al uw gedachten, elk denkbeeld dat in u leeft.
6 U hebt eindeloos gemoord en uw straten met lijken gevuld.
7 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Denkt u dat deze stad een ijzeren schild is? Nou, dat is zij niet! Zij zal u niet kunnen beschermen. Uw slachtoffers zullen overal in de stad liggen, maar u zult naar buiten worden gesleept en worden terechtgesteld.
8 Ik zal u blootstellen aan de oorlog die u zo lang hebt gevreesd, zegt de Oppermachtige HERE.
9 Ik zal u uit Jeruzalem weghalen en overleveren aan buitenlanders, die mijn vonnis over u zullen voltrekken.
10 Overal in het land Israël zult u door het zwaard worden gedood.
11 Nee, deze stad zal geen ijzeren schild voor u zijn, waarachter u veilig bent. Ik zal u tot aan de grenzen van Israël achtervolgen en u zult weten dat Ik de HERE ben;
12 u, die Mij niet hebt gehoorzaamd, maar liever het voorbeeld van de volken rondom u volgde.
13 Terwijl ik nog bezig was hun dit alles te vertellen, stierf Pelatja, de zoon van Benaja, plotseling. Ik liet mij met mijn gezicht naar beneden op de grond vallen en riep: “Och HERE God, wilt U ieder die nog over is in Israël, gaan doden?”
14 Opnieuw kwam er een boodschap van de HERE:
15 “Mensenzoon, het restant van het volk dat in Jeruzalem is achtergebleven, zegt over uw medeballingen: “De HERE heeft hen vanwege hun goddeloosheid gestraft en verbannen. En nu heeft Hij ons hun land gegeven!”
16 Maar vertel de ballingen dat de Oppermachtige HERE zegt: Ook al heb Ik u verspreid over alle landen van de wereld, toch zal Ik een heiligdom voor u zijn gedurende uw verblijf in die landen.
17 Ik zal u weer verzamelen uit de landen waarover u bent verspreid en u het land Israël teruggeven.
18 En als u vandaar bent teruggekeerd, zult u elk spoor van de afgodenverering verwijderen.
19 Ik zal u een ander hart geven en een nieuwe geest; uw harten van steen zal Ik vervangen door tedere harten van liefde,
20 zodat u mijn wetten zult gehoorzamen en mijn volk zult zijn en dan zal Ik ook uw God zijn.
21 Maar wat betreft degenen die in Jeruzalem zijn en met hart en ziel hun afgoden dienen, hun zal Ik al hun zonden betaald zetten,” zegt de Oppermachtige HERE.
22 Toen sloegen de cherubs hun vleugels uit en stegen op in de lucht met hun wielen naast zich. De heerlijkheid van de God van Israël bevond zich boven hen.
23 En de heerlijkheid van de HERE steeg op uit de stad en begaf zich boven de berg aan de oostkant.
24 Daarna bracht de Geest van God mij terug naar Babel, naar de Joden die daar in ballingschap waren. En zo eindigde mijn visioen waarin ik Jeruzalem bezocht.
25 Ik vertelde de ballingen alles wat de HERE mij in het visioen had laten zien.♦
12
Ezechiël
1 Opnieuw kreeg ik een boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon,” zei Hij, “u leeft tussen opstandige mensen die de waarheid zouden kunnen kennen als zij dat wilden. Maar zij willen niet. Zij zouden Mij kunnen horen als zij wilden luisteren, maar ook dat willen zij niet.
3 Want zij zijn opstandig. Laat hun daarom maar eens zien wat het is om te worden verbannen. Neem alles wat u dragen kunt op uw rug en verlaat uw huis; ga maar ergens heen. Maar doe het wel bij daglicht, zodat zij het kunnen zien en misschien zal het dan tot hen doordringen wat dit betekent, ook al zijn zij nog zo opstandig.
4 Breng overdag uw bagage naar buiten, zodat zij het goed kunnen zien. Diezelfde avond moet u dan uw huis verlaten, net als ballingen wanneer zij beginnen aan hun lange tocht naar verre landen.
5 Maak een gat in de wand van uw huis en kruip daardoor naar buiten.
6 Hijs uw bagage op uw rug, terwijl zij toekijken en loop in het donker de stad uit; bedek uw gezicht en kijk niet om u heen. Dit alles is een waarschuwing aan het adres van de Israëlieten voor het onheil dat over Jeruzalem zal komen.”
7 Ik deed wat mij was opgedragen. Bij daglicht bracht ik mijn bagage (alles wat ik in ballingschap kon meenemen) naar buiten en die avond groef ik mij met mijn handen een weg door de muur. Daarna vertrok ik met mijn spullen terwijl de mensen toekeken.
8 De volgende morgen kreeg ik de tweede boodschap van de HERE:
9 “Mensenzoon, hebben deze opstandigen, deze Israëlieten, u niet gevraagd wat dit alles te betekenen heeft?
10 Vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt dat het een boodschap is voor koning Zedekia in Jeruzalem en voor alle inwoners van Israël.
11 Leg hun uit dat u voor hen als een symbool fungeerde; dat wat u deed een voorstelling was van wat hun te wachten staat, want zij zullen uit hun huizen worden verdreven en in ballingschap worden gestuurd.
12 Zelfs koning Zedekia zal in het donker door een gat in de muur naar buiten gaan en alleen dat meenemen wat hij kan dragen. Hij zal zijn gezicht bedekken om toch maar vooral niet herkend te worden en niet meer naar het land om zich heen te kijken.
13 Ik zal hem in mijn net vangen en naar Babel, het land van de Chaldeeën, brengen. Maar zien zal hij het niet (A) en daar zal hij sterven.
14 Ik zal zijn dienaren en lijfwachten naar alle windstreken uiteenjagen, achtervolgd door het zwaard.
15 En Ik zal hen onder de volken in verre landen verspreiden; dan zullen zij beseffen dat Ik de HERE ben.
16 Maar enkelen van hen zal Ik sparen voor het geweld, de honger en de ziekten. Ik zal hen redden om hen tegenover de volken te laten verklaren hoe goddeloos zij zijn geweest. Zij zullen weten dat Ik de HERE ben.”
17 Toen kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
18 “Mensenzoon, beef wanneer u uw maaltijden eet, laat uw angst zien wanneer u water drinkt.
19 Zeg tegen de mensen: “De Oppermachtige HERE zegt dat de inwoners van Israël en Jeruzalem hun voedsel in onrust zullen eten en hun water in angst en beven zullen drinken.
20 Om al uw zonden zullen uw steden worden verwoest en uw landbouwgrond zal verwilderen. U zult ontdekken dat Ik de HERE ben.”
21 En de HERE gaf mij opnieuw een boodschap:
22 “Mensenzoon, wat is dat voor een spreekwoord als men in Israël zegt: “De tijd vliegt voorbij en maakt iedere profeet tot leugenaar!”
23 De Oppermachtige HERE zegt: Ik zal een eind maken aan dit gezegde en binnenkort zal niemand het meer gebruiken. Geef hun in plaats daarvan deze: “De tijd is gekomen dat alle profetieën in vervulling gaan.”
24 Dan zult u zien wat gebeurt met alle valse voorspellingen over veiligheid en zekerheid voor Jeruzalem.
25 Want Ik ben de HERE! Mijn voorspellingen voer Ik uit. Er zal deze keer geen uitstel zijn, opstandelingen van Israël! Ik zal het tijdens uw leven doen!” zegt de Oppermachtige HERE.
26 Toen volgde deze boodschap:
27 “Mensenzoon, de Israëlieten zeggen: “Zijn visioenen gaan over de verre toekomst. Zij zullen nog lang niet in vervulling gaan!”
28 Zeg daarom tegen hen: “De Oppermachtige HERE zegt: Geen uitstel meer! Ik ga nu doen wat Ik heb gezegd!”♦
13
Ezechiël
1 Toen kreeg ik deze boodschap van de HERE:
2-3 “Mensenzoon, profeteer tegen de valse profeten van Israël, die hun eigen visioenen bedenken en beweren dat zij boodschappen van Mij hebben ontvangen, terwijl Ik nooit iets tegen hen heb gezegd.
4 Och Israël, deze ‘profeten’ van u zijn voor het herstellen van uw muren net zo waardeloos als vossen die in ruïnes wonen.
5 Profeten, hebt u ooit iets gedaan voor het versterken van Israëls muren, die haar moeten beschermen tegen vijanden; hebt u ooit iets gedaan om Israël te sterken in de HERE?
6 In plaats daarvan loog u toen u zei: “Mijn boodschap komt van God!” God heeft u niet gezonden. En toch verwacht u van Hem dat Hij uw profetieën in vervulling doet gaan.
7 Kunt u ontkennen dat u hebt beweerd ‘visioenen’ te hebben gezien die u nooit zag en dat u hebt gezegd: “Deze boodschap is van de HERE,” hoewel Ik nooit tegen u heb gesproken?
8 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Omdat u deze ‘visioenen’ en leugens hebt verteld, zult u Mij tegenover u vinden.
9 Mijn hand zal zich tegen u keren en u zult uit het midden van het volk Israël worden verwijderd. Ik zal uw namen uitwissen en u zult uw eigen land nooit meer terugzien. Dan zult u moeten erkennen dat Ik de Oppermachtige HERE ben.
10 Want deze goddeloze mannen misleiden mijn volk door te zeggen: “God zal vrede sturen,” terwijl Ik dat helemaal niet van plan ben! Mijn volk bouwt een wankele muur en deze profeten prijzen hen daarvoor en schilderen hem met witkalk.
11 Vertel hun daarom dat hun muur zal omvallen. Stromende regen zal hem ondermijnen; grote hagelstenen en rukwinden zullen hem omverwerpen.
12 En wanneer de muur omverligt, zullen de mensen uitroepen: “Waarom hebt u niet gezegd dat hij niet sterk genoeg was? Waarom hebt u zijn gebreken bedekt met witkalk?”
13 Omvallen zal hij zeker. De Oppermachtige HERE zegt: Ik zal hem wegvagen met een storm van verontwaardiging, met een vloed van toorn en met de vernietigende kracht van regen en hagelstenen.
14 Ik zal deze witgekalkte muur helemaal afbreken en hij zal op u neerkomen en u verpletteren. Dan zult u erkennen dat Ik de HERE ben.
15 Ik zal mijn toorn op die muur koelen en op hen die hem zo mooi hebben geschilderd. Ik zal tegen hen zeggen: De muur en de schilders zijn verdwenen.
16 Want deze profeten logen, toen zij beweerden dat er in Jeruzalem vrede zou zijn, terwijl er geen vrede is, zegt de Oppermachtige HERE.
17 Mensenzoon, spreek u ook uit tegen de vrouwelijke profeten die beweren dat de HERE hun boodschappen heeft gegeven.
18 Vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: Wee deze vrouwen die de zielen van mijn volk, van jong en oud, misleiden. Zij doen magische banden om hun polsen, hullen zich in sluiers en proberen zielen te winnen. De zielen van mijn volk vangt u om uw eigen ziel in leven te houden.
19 In ruil voor enkele handenvol gerst of een stuk brood wilt u mijn volk van Mij weglokken? U hebt hen, die helemaal niet moesten sterven, de dood ingejaagd! En door tegen mijn volk te liegen, hebt u hen in leven gehouden, die niet zouden moeten leven. En mijn volk luistert er ook nog naar.
20 Daarom zegt de HERE: Ik zal u verpletteren omdat u op de zielen van mijn volk jaagt met al uw magische voorwerpen. Ik zal die magische banden van uw armen rukken en mijn volk de vrijheid geven, als vogels die in een kooi zitten opgesloten.
21 Ik zal uw sluiers afrukken en mijn volk uit uw hand redden; het zal niet langer uw slachtoffer zijn en u zult moeten erkennen dat Ik de HERE ben.
22 Uw leugens hebben de rechtvaardigen ontmoedigd, hoewel Ik dat niet wilde. En de goddelozen hebt u aangemoedigd zodat zij zich niet bekeerden en verlossing vonden.
23 Maar het is nu afgelopen met uw bedrog! U zult niet langer spreken over het zien van ‘visioenen’ die u nooit zag en ook uw magische praktijken zult u niet meer uitoefenen, want Ik zal mijn volk uit uw handen bevrijden. U zult dan moeten erkennen dat Ik de HERE ben.”♦
14
Ezechiël
1 Enkele leiders van Israël kwamen mij bezoeken en zij gingen zitten.
2 Toen kreeg ik een boodschap van de HERE, die ik aan hen moest doorgeven:
3 “Mensenzoon, in hun hart aanbidden deze mensen afgoden die hen voortdurend voor ogen staan; moet Ik toestaan dat zij Mij iets vragen?
4 Vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: Ik, de HERE, zal een persoonlijk antwoord geven dat past bij deze grote zonde van de afgoderij.
5 Want Ik zal hen die zich van Mij naar de afgoden keren, in hun hart treffen.
6-7 Waarschuw hen daarom, dat de Oppermachtige HERE zegt: Bekeer u van de verering van afgoden. Zondig niet meer door hen in uw hart te aanbidden. Ik, de HERE, zal persoonlijk iedereen straffen (iedere Israëliet en buitenlander die bij u woont) die afgoden verkiest boven Mij en vervolgens naar een profeet gaat om mijn hulp en raad te vragen.
8 Ik zal Mij tegen hem keren en hem tot een afschrikwekkend voorbeeld maken door hem uit het midden van het volk weg te vagen. Dan zult u weten dat Ik de HERE ben.
9 En als één van de valse profeten hem tcch een boodschap geeft, zal dat een leugen zijn. Zijn profetie zal niet uitkomen en Ik zal Mij tegen die ‘profeet’ keren en hem wegvagen uit het midden van mijn volk Israël.
10 Valse profeten en huichelaars (goddeloze mensen die zeggen dat zij mijn woorden willen) zullen allemaal worden gestraft voor hun zonden,
11 zodat het volk Israël leert Mij niet af te wijzen en niet door zonde te worden verontreinigd, maar dat het mijn volk is en Ik hun God ben. Dat zegt de Oppermachtige HERE.”
12 Daarna kreeg ik deze boodschap van de HERE:
13 “Mensenzoon, als de inwoners van dit land tegen Mij zondigen, zal Ik hen verbrijzelen met mijn vuist, hun voedselvoorraden laten verdwijnen en een hongersnood sturen, die mens en dier doodt.
14 Als Noach, Daniël en Job hier nu waren, zouden alleen zij worden gered door hun rechtvaardigheid en de rest van Israël zou Ik doden, zegt de Oppermachtige HERE.
15 Als Ik gevaarlijke wilde dieren in dit land zou loslaten om het tot een verlaten en gevaarlijke wildernis te maken
16 en deze drie mannen waren hier, zo zweert de Oppermachtige HERE, dan zou zelfs dat geen verschil maken; het zou de Israëlieten niet van hun ondergang redden. Alleen die drie zouden worden gespaard (zij zouden zelfs hun eigen kinderen niet kunnen redden) en het land zou beslist een woestenij worden.
17 Of als Ik oorlog naar dit land zou brengen en de legers van de vijand laat komen om alles te vernietigen,
18 zelfs al waren deze drie mannen in het land, dan zouden zij de enigen zijn die werden gered, verklaart de HERE.
19 En als Ik mijn grimmige toorn zou laten uitbarsten door een epidemie naar dit land te sturen, een epidemie die mens en dier doodt,
20 dan zouden alleen Noach, Daniël en Job worden gered als zij hier verbleven en wel om hun rechtvaardigheid, stelt de HERE.
21 Want de HERE zegt: Vier grote straffen, die alle leven zullen uitroeien, staan Jeruzalem te wachten: oorlog, hongersnood, verscheurende wilde dieren en epidemieën.
22 Er zullen echter overlevenden zijn en zij zullen u gezelschap komen houden in de ballingschap. Dan zult u met eigen ogen kunnen zien hoe goddeloos zij zijn. Dan zult u weten dat Ik alle recht had Jeruzalem te vernietigen.
23 U zult het met Mij eens zijn dat alles wat Ik Israël heb aangedaan, niet zonder reden was.”♦
15
Ezechiël
1 Toen kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon, is het hout van een wijnstok beter dan ander hout uit het bos? Is het net zo bruikbaar als hout van bomen?
3 Nee, want hout van een wijnstok kan zelfs niet worden gebruikt voor een rek waaraan potten en pannen worden opgehangen.
4 Het kan alleen maar dienen als brandhout en dan brandt het nog slecht ook.
5-6 Daarom is het zowel vccr als na het verbranden waardeloos! Dit bedoel Ik,” zegt de Oppermachtige HERE, “de inwoners van Jeruzalem lijken op wijnstokken uit het bos! Nutteloos voordat zij worden verbrand en nog nuttelozer na het verbranden.
7 Ik zal Mij tegen hen keren en ervoor zorgen dat als zij aan het ene vuur ontsnappen, zij in het volgende vuur zullen vallen; en dan zult u weten dat Ik de HERE ben.
8 Ik zal het land tot een woestenij maken, omdat zij Mij ontrouw zijn geworden,” zegt de Oppermachtige HERE.♦
16
Ezechiël
1 Opnieuw kreeg ik een boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon,” zei Hij, “confronteer Jeruzalem met haar afschuwelijke zonden.
3 Vertel haar dat de Oppermachtige HERE zegt: U bent vast nakomelingen van de Kanaänieten! Uw vader moet een Amoriet zijn geweest en uw moeder een Hethitische! (A)
4 Toen u geboren was, bekommerde niemand zich om u. Toen Ik u voor het eerst zag, was uw navelstreng nog niet afgebonden; u was nog niet gewassen, niemand had u ingewreven met zout of aangekleed.
5 Niemand had enige interesse in u; niemand toonde medelijden of maakte zich zorgen. Op de dag dat u werd geboren, liet men u in het veld achter om te sterven, als een ongewenst kind.
6-7 Maar Ik kwam langs en zag u daar liggen, besmeurd met uw eigen bloed en Ik zei: “Leef! Groei op als een plant op het veld!” En dat deed u! U groeide op tot een lange, mooie en soepele plant, een juweel tussen de anderen. Toen u ouder werd, waren uw borsten volgroeid en uw haar was mooi en lang! Toch was u nog naakt.
8 Later, toen Ik weer voorbijkwam en u terugzag, was u oud genoeg om te trouwen. Ik sloeg mijn mantel om u heen, waardoor Ik mijn wettige huwelijkseed aflegde,” zegt de Oppermachtige HERE. “Ik sloot een verbond met u en zo werd u van Mij.
9-10 Van uw onreinheid heb Ik u gereinigd en u met olie gezalfd. Uw bloed heb Ik van u afgewassen. Nadat het huwelijk was voltrokken, gaf Ik u prachtige linnen en zijden kleding, rijk bewerkte gewaden en sandalen van het duurste leer.
11 Ik gaf u prachtige sieraden, armbanden en kettingen,
12 een ring voor uw neus en twee ringen voor uw oren en een prachtige kroon.
13 Zo werd u mooi gemaakt met goud en zilver en uw kleren waren van linnen en zijde, prachtig bewerkt. U at het beste voedsel en werd mooier dan ooit tevoren, zo mooi als een koningin.
14 Alle volken wisten hoe mooi u was! Het was een volmaakte schoonheid, dank zij alle sieraden die Ik u gaf,” zegt de Oppermachtige HERE.
15 Maar u dacht dat u ook wel zonder Mij verder kon en vertrouwde helemaal op uw eigen schoonheid. U gaf uw lichaam als een prostituée aan iedere man die voorbijkwam. Hij hoefde maar te vragen en hij kreeg uw schoonheid.
16 U gebruikte de prachtige dingen die Ik u had gegeven om er afgoderij mee te bedrijven en dus ook prostitutie. Ongelooflijk! Zoiets is nog nooit eerder gebeurd.
17 U nam de juwelen en de gouden en zilveren sieraden die Ik u had gegeven en maakte er mannelijke afgodsbeelden van, waarmee u prostitutie bedreef.
18 U gebruikte de prachtig bewerkte kleding die Ik u gaf, om uw afgodsbeelden mee aan te kleden! Met mijn olie en reukwerk vereerde u hen.
19 Voor hen (denk het u eens in) zette u het fijne meel, de olie en de honing neer, die Ik u gaf. U gebruikte het als een heerlijk offer aan hen.
20 De zonen en dochters die u voor Mij ter wereld had gebracht, offerde u als voedsel aan uw goden. Zij zijn er niet meer. Was het al niet erg genoeg dat u een prostituée was?
21 Moest u mijn kinderen ook nog ombrengen in het vuur van heidense altaren?
22 En in al die jaren van overspel en zonde hebt u geen moment aan de dagen van vroeger gedacht, toen u naakt was, besmeurd met uw eigen bloed.
23 En toen, naast al uw andere goddeloosheid (wee u, zegt de Oppermachtige HERE)
24 bouwde u voor uzelf een heidens altaar en offerplaatsen in elke straat.
25 Daar maakte u uw schoonheid te schande door uzelf schaamteloos aan iedere man aan te bieden. Onafgebroken bedreef u prostitutie.
26 En ook met het wellustige Egypte pleegde u prostitutie door uw onderling bondgenootschap. En u deed dat om mij te kwetsen.
27 Daarom heb Ik u geslagen met mijn vuist! Ik heb uw gebied verkleind en u in de macht gegeven van uw gierige vijanden (de Filistijnen) en zelfs zij schamen zich voor u.
28 Ook met de Assyriërs hebt u overspel gepleegd door hen tot bondgenoot te maken en hun goden te vereren. Het leek wel alsof u niet genoeg kreeg van steeds weer nieuwe goden. Na uw overspel daar was u nog steeds niet tevreden.
29 Daarom begon u ook nog de goden van het grote handelsland Babel te aanbidden. En ncg was u niet tevreden.
30 Wat een slappeling bent u,” zegt de Oppermachtige HERE, “dat u zulke dingen doet; u bent een onverbeterlijke hoer,
31 die in elke straat afgodsaltaren en offerplaatsen bouwt. Ja, u bent zelfs erger dan een hoer, want u bent zo belust op zonde dat u zelfs geen geld vraagt voor uw liefde.
32 Ja, u bent een overspelige echtgenote, die met andere mannen leeft in plaats van met haar eigen echtgenoot.
33-34 Prostituées vragen geld voor hun diensten; mannen betalen hen met vele geschenken. Maar u niet, u gaf hun geschenken om hen naar u toe te lokken! Daarin verschilt u van andere prostituées. Maar u moest hun betalen, want niemand wilde u.
35 O bandeloze hoer, luister naar het woord van de HERE:
36 De Oppermachtige HERE zegt: Omdat Ik uw smerige zonden zie, uw overspel met uw minnaars (uw verering van afgoden) en het vermoorden van uw kinderen als offers aan uw goden,
37 zal Ik het volgende gaan doen: Ik zal al uw bondgenoten verzamelen (deze minnaars met wie u hebt gezondigd, zowel zij van wie u hield en zij die u haatte) en Ik zal u naakt tentoonstellen voor hen, door u de kleren van het lijf te scheuren waar zij bij zijn.
38 Ik zal u straffen zoals een overspelige vrouw en een moordenares wordt gestraft. U zult boeten voor het bloed dat u hebt doen vloeien en Ik zal u laten kennismaken met mijn jaloerse toorn.
39 Ik zal u overgeven aan uw minnaars om u te laten vernietigen. Zij zullen uw offerplaatsen en afgodsaltaren afbreken, u beroven van uw prachtige juwelen en u naakt en beschaamd achterlaten.
40 Zij zullen zich verzamelen en met een bende tegen u optrekken om u te stenigen en met het zwaard in stukken te hakken.
41 Zij zullen uw huizen verbranden en u straffen voor de ogen van vele vrouwen. Ik zal erop toezien dat u stopt met uw overspel en uw minnaars niet langer betaalt voor hun liefde.
42 Wanneer dat allemaal achter de rug is, zal mijn toorn tegen u bedaren; mijn jaloezie tegen u zal wegebben en Ik zal kalm worden. Ik zal niet langer toornig op u zijn.
43 Maar eerst zal Ik al uw zonden met u verrekenen, omdat u zich uw jeugd niet hebt herinnerd en Mij toornig hebt gemaakt door al die gruwelijke dingen die u doet, zegt de HERE. Dan zult u niet langer deze schandelijke dingen doen.
44 “Zo moeder, zo dochter’ zal iedereen van u zeggen.
45 Want ook uw moeder had een afkeer van haar man en kinderen en u hebt hetzelfde. Net als uw zusters hebt u een afkeer van man en kinderen. Inderdaad, uw moeder moet wel een Hethitische en uw vader wel een Amoriet zijn geweest.
46 Uw oudere zuster is Samaria en zij leefde met haar dochters ten noorden van u. Uw jongere zuster is Sodom, zij leefde met haar dochters ten zuiden van u.
47 U hebt niet alleen gezondigd zoals zij; nee, dat was nog niets; in korte tijd streefde u hen ver voorbij.
48 Zowaar Ik leef, zegt de Oppermachtige HERE: Sodom en haar dochters zijn nooit zo verdorven geweest als u en uw dochters.
49 De zonden van uw zuster Sodom waren arrogantie, vraatzucht en onverschilligheid, terwijl buiten haar deur de armen en behoeftigen gebrek leden zonder dat zij hen hielp.
50 Terwijl Ik toekeek, deed zij afschuwelijke dingen. Daarom heb Ik haar weggevaagd, zoals u weet.
51 Zelfs Samaria heeft niet half zoveel zonden bedreven als u. U hebt nog veel meer goddeloosheid bedreven dan uw zusters; zij zijn rechtvaardig vergeleken met u.
52 Wees dan niet verbaasd als zij een lichtere straf krijgen. Want uw zonden zijn zo gruwelijk dat in vergelijking met u uw zusters onschuldig lijken! U verdient daarom de schaamte die u nu voelt.
53 Maar op een dag zal Ik een ommekeer brengen in het lot van Sodom en Samaria en hun dochters en ook in dat van Juda.
54 Uw vreselijke straf zal een troost voor hen zijn, want hij zal groter zijn dan die van hen.
55 Ja, uw zusters Sodom en Samaria en al hun inwoners zullen weer tot bloei komen en ook Juda zal in die tijd opnieuw welvaart kennen.
56 In uw trotse tijd weigerde u zelfs maar de naam van Sodom uit te spreken.
57 Maar nu is uw grotere goddeloosheid aan de hele wereld getoond en bent U degene op wie men neerkijkt; Edom en al haar buurstaten en alle Filistijnen.
58 U zult dan de gevolgen van uw schandelijke daden dragen, zegt de HERE God.
59-60 Want de Oppermachtige HERE zegt: Ik zal u laten boeten voor het verbreken van het verbond. Mijn plechtige eed liet u volledig koud. Toch zal Ik de belofte houden, die Ik u in uw jeugd gaf. Ik zal een eeuwig verbond met u sluiten.
61 U zult met schaamte terugdenken aan al het kwaad dat u hebt gedaan wanneer Ik u uw zusters Samaria en Sodom als dochters geef, over wie u kunt heersen. U zult zich ervan bewust zijn dat u dit edelmoedige gebaar niet hebt verdiend, want u hebt zich niet aan mijn verbond gehouden.
62 Ik zal dus mijn verbond met u opnieuw bekrachtigen en u zult weten dat Ik de HERE ben.
63 Alles wat u hebt gedaan, zal Ik u weer in herinnering brengen; u zult de hand voor uw mond houden en zwijgen uit schaamte, wanneer Ik u alles zal vergeven wat u hebt misdaan,” zegt de Oppermachtige HERE.♦
17
Ezechiël
1 Daarop kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon, geef het volgende raadsel op aan het volk Israël: Zeg tegen hen: “Dit zegt de Oppermachtige HERE:
3-4 Een grote arend met brede, krachtige vleugels, vol kleurige, lange veren, vloog naar de Libanon. Hij rukte de top van een grote ceder af en bracht die naar een handelsstad, waar hij haar in de grond plantte.
5 Daarna haalde hij wat zaad uit uw land en zaaide dat in de vruchtbare grond langs een brede rivier, waar het even snel opgroeide als een wilg.
6 De top schoot wortel en groeide uit tot een lage, maar breed uitgroeiende wijnstok, waarvan de ranken zich naar de arend toekeerden en de wortels zich stevig in de grond verankerden. De ranken waren sterk en ook sproten er mooie bladeren uit de wijnstok voort.
7 Maar toen een andere breedgevleugelde en goed in de veren zittende arend voorbijkwam, strekte plotseling de wijnstok zijn wortels en ranken naar hem uit en vroeg als het ware de arend om water.
8 Hij stond in goede aarde met genoeg water om een uitstekende wijnstok met veel bladeren en vruchten te worden.
9 De Oppermachtige HERE vraagt nu: Moet Ik deze boom laten groeien en bloeien? Nee! Ik zal hem met wortel en al uit de grond rukken! Ik zal zijn takken vol fruit wegkappen en zijn bladeren laten verdorren. Hij zal gemakkelijk ontworteld kunnen worden; daar zullen niet veel mensen en weinig inspanning voor nodig zijn.
10 Zelfs als de wijnstok verplant zou worden, is het de vraag of hij het zal uithouden. Nee, toch niet, want als de oostenwind er overheen jaagt, zal hij volledig verdorren. Hij zal sterven in diezelfde goede aarde, waarin hij eerst zo goed groeide.”
11 Toen kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
12-13 “Vraag deze opstandige Israëlieten: “Weet u niet wat dit raadsel betekent? Ik zal het u vertellen. Koning Nebukadnezar van Babel (de eerste van de twee arenden) (A) kwam naar Jeruzalem en voerde haar koning en functionarissen (de top van de boom en haar loten) (A) weg naar Babel. Nebukadnezar sloot daarop een overeenkomst met een lid van de koninklijke familie (Zedekia) (A) en liet hem een eed van trouw zweren. Hij plantte een jonge plant in vruchtbare grond langs een brede rivier (A) en verbande de regeringsleiders van Israël,
14 zodat Israël niet weer de kracht zou krijgen om opnieuw in opstand te komen. Alleen door zich aan haar overeenkomst te houden, kon Israël als volk blijven bestaan.
15 Maar ondanks dat kwam Zedekia opnieuw in opstand tegen Babel. Hij zond afgevaardigden naar Egypte en vroeg om een groot leger en vele paarden om Nebukadnezar te bestrijden. Maar zal het Israël goed gaan nadat zij zo al haar beloften heeft gebroken? Zal zij in haar opzet slagen?
16 Nee! Want, zegt de HERE, het staat voor Mij vast dat de koning van Israël zal sterven. Nebukadnezar zal de boom met wortel en tak uit de grond trekken! Zedekia (A) zal in Babel sterven. In het land van de koning, die hem zijn macht gaf en wiens overeenkomst hij verachtte en verbrak.
17 Farao en zijn machtige leger zullen Israël niet kunnen helpen als de koning van Babel Jeruzalem opnieuw belegert en vele slachtoffers maakt.
18 Want de koning van Israël hield zich niet aan zijn belofte, nadat hij gehoorzaamheid had gezworen. Daarom zal hij niet ontkomen.
19 De Oppermachtige HERE zegt: Zo waar Ik leef, Ik zal hem straffen omdat hij zich niet hield aan de plechtige eed die hij in mijn naam had afgelegd.
20 Ik zal mijn net over hem heen gooien en hij zal in mijn valstrik lopen. Ik zal hem naar Babel brengen en daar met hem afrekenen om zijn ontrouw aan Mij.
21 De beste soldaten van het leger van Israël zullen op de vlucht met het zwaard worden gedood en zij die in de stad overblijven, zullen over de vier windstreken worden verspreid. Dan zult u weten dat Ik, de HERE, deze woorden heb gesproken.
22-23 De Oppermachtige HERE zegt: Ik zal Zelf het mooiste twijgje van de top van de hoogste ceder nemen en dat planten op de top van Israëls hoogste berg. Het zal uitgroeien tot een prachtige ceder, met veel takken en vruchten. Allerlei dieren zullen onder die boom bijeenkomen en zijn takken zullen bescherming bieden aan alle soorten vogels.
24 Iedereen zal moeten erkennen dat Ik, de HERE, Die hoge bomen omhak en lage bomen verhoog, de groene boom laat verdorren en de dorre boom laat bloeien. Ik, de HERE, heb dit gezegd en zal het ook doen.”♦
18
Ezechiël
1 Hierna kreeg ik opnieuw een boodschap van de HERE:
2 “Waarom gebruiken de mensen in Israël het spreekwoord: De kinderen worden gestraft voor de zonden die hun vaders begaan?
3 Zo waar Ik leef, zegt de Oppermachtige HERE, u zult dit spreekwoord niet meer gebruiken in Israël.
4 Want alle zielen behoren Mij toe (zowel van vaders als van zonen) en dit is mijn stelregel: Een mens zal uitsluitend om zijn eigen zonden sterven.
5 Maar als een man rechtvaardig is en doet wat wettig en goed is,
6 als hij niet naar de bergen gaat om offers te brengen aan de afgoden van Israël en hen te aanbidden; als hij geen overspel pleegt of met een ongestelde vrouw naar bed gaat;
7 als hij niemand afperst en onderpanden op tijd weer teruggeeft aan arme schuldenaars; als hij geen dief is, maar voedsel aan de hongerigen en kleding aan de noodlijdenden geeft
8 en als hij leent zonder rente te berekenen, de zonde uit de weg gaat, eerlijk en onbevooroordeeld is in zijn oordeel over anderen
9 en als hij mijn wetten trouw gehoorzaamt; dan is die man rechtvaardig, zegt de HERE, en zal hij zeker leven.
10 Maar als die man een zoon heeft, die een vechtersbaas of een moordenaar is en die al die dingen doet die zijn vader niet heeft gedaan;
11 als hij iemand is die weigert de wetten van God na te leven, maar afgoden aanbidt in de bergen en overspel pleegt,
12 de armen en noodlijdenden onderdrukt, zijn medemensen berooft en weigert schuldenaars hun onderpanden terug te geven, van de afgoden houdt en hen aanbidt
13 en zijn geld uitleent tegen te hoge rente; zal die man dan leven? Nee! Hij zal zeker sterven, door zijn eigen schuld.
14 Maar het kan zijn dat deze zondige man, op zijn beurt, een zoon heeft, die alle goddeloosheid van zijn vader ziet en desondanks God gaat vrezen en zelf besluit niet zo’n leven te gaan leiden.
15 Als die zoon niet de bergen ingaat om offers te brengen aan de afgoden en hen te aanbidden; als hij geen overspel pleegt
16 en eerlijk is tegenover hen die van hem lenen, zonder hen te bestelen, maar in plaats daarvan de hongerigen voedsel en de noodlijdenden kleding geeft;
17 als hij de armen helpt, zijn geld niet tegen rente uitleent en hij mijn wetten gehoorzaamt; dan hoeft hij niet te sterven om zijn vaders zonden. Hij zal zeker leven.
18 Maar zijn vader zal door zijn eigen zonden sterven, omdat hij wreed is, anderen besteelt en onrecht doet.
19 “Wat?” zegt u, “moet een zoon niet voor zijn vaders zonden boeten?” Nee! Want als de zoon het goede doet en mijn wetten naleeft, zal hij zeker leven.
20 Degene die zondigt, is degene die sterft. De zoon zal niet worden gestraft voor de zonden van zijn vader, noch de vader voor de zonden van zijn zoon. Een rechtvaardig mens zal worden beloond voor zijn rechtvaardigheid, maar een goddeloos mens zal voor zijn goddeloosheid worden gestraft.
21 Maar als een goddeloos mens zich van al zijn zonden bekeert, mijn wetten gehoorzaamt en rechtvaardig leeft, zal hij zeker blijven leven en niet sterven.
22 De zonden uit zijn verleden zullen worden vergeten en hij zal leven vanwege zijn rechtvaardigheid.
23 Denkt u dat Ik de goddeloze graag zie sterven? vraagt de HERE. Juist niet! Ik wil alleen dat hij zich bekeert, zijn goddeloze wegen verlaat en leeft.
24 Maar als een rechtvaardig mens gaat zondigen en zich gedraagt als iedere andere zondaar, zal hij dan blijven leven? Nee, uiteraard niet. Al zijn vroegere rechtvaardigheid zal worden vergeten en hij zal sterven wegens zijn zonden.
25 Maar toch zegt u: “De HERE is niet rechtvaardig!” Luister naar Mij, volk van Israël. Ben Ik onrechtvaardig of bent u dat?
26 Als een rechtvaardige man niet langer goed leeft, maar begint te zondigen en in zijn zonden sterft, sterft hij om het kwaad dat hij heeft gedaan.
27 En als een goddeloos mens niet langer goddeloos handelt en de wet gehoorzaamt en het goede doet, zal hij zijn leven redden,
28 want hij heeft er over nagedacht en besloten zijn zonden de rug toe te keren en een leven naar Gods wil te gaan leiden. Hij zal zeker leven en niet sterven.
29 Toch blijven de Israëlieten volhouden dat de HERE onrechtvaardig is! Och volk van Israël, U bent onrechtvaardig, niet Ik.
30 Ik zal ieder van u oordelen, Israël, en ieder voor zijn eigen daden belonen of straffen. Houd op met zondigen, nu u er nog de gelegenheid toe hebt, anders zult u omkomen.
31 Werp uw zonden van u af en zorg dat u een nieuw hart en een nieuwe geest krijgt. Want waarom zou u moeten sterven, Israël?
32 Het doet Mij geen plezier u te zien sterven, zegt de Oppermachtige HERE. Bekeer u liever en leef.♦
19
Ezechiël
1 Zing dit klaaglied voor de leiders van Israël:
2 Wat een vrouw was uw moeder! Een leeuwin gewoon! En haar kinderen waren jonge leeuwen.
3 Eén van haar welpen (koning Joahaz (a)) groeide op tot een sterke jonge leeuw. Hij leerde zijn buit te bemachtigen en doodde zelfs mensen.
4 Toen stuurden de volken hun jagers op hem af. Zij vingen hem in een valkuil en brachten hem in de boeien naar Egypte.
5 Toen Israël, de leeuwin, zag dat er geen hoop meer voor haar was, koos zij één van haar andere welpen uit (koning Jojakin (B)) en voedde hem op tot een echte koning der dieren.
6 Fier liep hij rond onder de andere leeuwen en ook hij leerde hoe hij zijn buit moest bemachtigen. Net als zijn voorganger werd hij een menseneter.
7 Hij verwoestte paleizen en ruïneerde steden. Boerderijen lagen er verlaten bij, oogsten werden vertrapt. Het hele land beefde als men hem hoorde brullen.
8 Maar de legers van vele volken omsingelden hem. Zij vingen hem in een valkuil en namen hem gevangen.
9 Zij sloten hem op in een kooi en brachten hem zo voor de koning van Babel. Daar werd hij gevangen gezet, zodat zijn gebrul niet meer werd gehoord in de bergen van Israël.
10 Uw moeder leek op een wijnstok die dicht bij een bevloeiingskanaal was geplant. Haar bladeren waren groen en haar vruchten mooi dank zij het vele water.
11 Haar ranken waren sterk, sterk genoeg voor een koningsscepter. Zij groeide hoog boven de anderen uit en was al van ver te zien, ook door de vele takken.
12 Maar in toorn werd de wijnstok uit de grond gerukt en neergeworpen. Haar ranken waren geknakt en verdorden door een harde oostenwind; haar vruchten werden verbrand.
13 Nu is die wijnstok in de wildernis geplant, waar de grond hard en droog is.
14 Hij wordt van binnenuit verteerd en er blijft geen enkele sterke rank over; niet een is meer geschikt als koningsscepter. De vervulling van deze trieste profetie is een klaaglied geworden.♦
20
Ezechiël
1 Op de tiende dag van de vijfde maand, zes jaar nadat koning Jechonja gevangen was genomen, kwamen enkele leiders van Israël naar mij toe om instructies van de HERE te vragen. Zij zaten voor mij en wachtten op Zijn antwoord.
2 Toen gaf de HERE mij de volgende boodschap:
3 “Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël dat de Oppermachtige HERE zegt: Hoe durft u hier te komen en Mij om hulp te vragen? Ik zweer dat Ik u niets zal zeggen.
4 Beoordeel hen, mensenzoon, veroordeel hen; vertel hun over alle zonden van dit volk sinds de tijd van hun voorouders tot nu toe.
5-6 Vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: Toen Ik de Israëlieten uitkoos en Mij aan hen openbaarde in Egypte, zwoer Ik met opgeheven hand aan hen en hun nakomelingen dat Ik, de HERE, hun God was en dat Ik ze uit Egypte zou halen en zou brengen naar een land dat Ik voor hen had uitgezocht; een goed land, dat overvloeit van melk en honing, het mooiste land ter wereld.
7 Toen zei Ik tegen hen: Ruim elk afgodsbeeld op; verontreinig u niet met de Egyptische afgoden, want Ik ben de HERE, uw God.
8 Maar zij kwamen in opstand tegen Mij en wilden niet luisteren. Zij ontdeden zich niet van hun afgodsbeelden en keerden de Egyptische afgoden niet de rug toe. Toen nam Ik mij voor mijn brandende toorn over hen uit te gieten en hen die te laten ondervinden, terwijl zij nog in Egypte waren.
9-10 Maar toch heb Ik dat toen niet gedaan, want Ik wilde de eer van mijn naam beschermen. Anders hadden de Egyptenaren de God van Israël uitgelachen, omdat Hij Zijn volk niet tegen gevaren kon beschermen. Daarom leidde Ik hen onder het oog van de Egyptenaren uit Egypte weg, de woestijn in.
11 Daar gaf Ik hun mijn wetten. Als zij die gehoorzaamden, zouden zij kunnen leven.
12 Ik gaf hun de sabbat (een rustdag op elke zevende dag) als een teken voor hen en Mij om hen eraan te herinneren dat Ik, de HERE, hen heilig en dat zij werkelijk mijn volk zijn.
13 Maar toch kwamen de Israëlieten tegen Mij in opstand. Daar in de woestijn wezen zij mijn wetten van de hand. Zij weigerden mijn regels te gehoorzamen, ook al betekent gehoorzaamheid aan die regels leven. Zij misbruikten mijn sabbatten. Toen nam Ik Mij voor mijn woede over hen uit te storten en hen in de woestijn te vernietigen.
14 Maar opnieuw zag Ik er vanaf om de eer van mijn naam te beschermen. Anders hadden de volken, die er getuige van waren geweest dat Ik hen uit Egypte haalde, kunnen zeggen dat Ik hen vernietigde, omdat Ik niet bij machte was voor hen te zorgen.
15 Maar Ik zwoer hun in de woestijn, dat Ik hen niet naar het land zou brengen dat Ik hun had gegeven, een land met veel melk en honing, de heerlijkste plek op aarde.
16 Want zij overtraden mijn wetten, leefden niet zoals Ik wilde en ontheiligden mijn sabbatten; hun harten behoorden nog steeds hun afgoden toe.
17 Desondanks spaarde Ik hen. Ik maakte geen eind aan hun bestaan daar in de woestijn.
18 Toen sprak Ik tegen hun kinderen en zei: Volg het voorbeeld van uw vaders niet. Ontheilig uzelf niet met hun afgoden,
19 want Ik ben de HERE, uw God. Gehoorzaam mijn wetten en leef volgens mijn bepalingen;
20 houd mijn sabbatten in ere; want zij zijn het teken van het verbond tussen ons en herinneren u eraan dat Ik, de HERE, uw God ben.
21 Maar ook hun kinderen kwamen tegen Mij in opstand. Zij keerden mijn wetten de rug toe; de wetten, die iemand laten leven als hij ze gehoorzaamt. Zij hielden mijn sabbatten niet in ere. Daarom nam Ik Mij opnieuw voor mijn brandende toorn in de woestijn over hen uit te gieten.
22 Maar ook toen nam Ik mijn voornemen terug terwille van mijn naam onder de volken, die mijn kracht hadden gezien toen Ik hen uit Egypte leidde.
23-24 Maar Ik zwoer een plechtige eed tegen hen daar in de woestijn, dat Ik hen zou uiteenjagen naar alle uithoeken van de aarde, omdat zij mijn wetten niet gehoorzaamden, maar bespotten, mijn sabbatten niet in ere hielden en verlangden naar de afgoden van hun vaders.
25 Ik liet hen gewoonten en wetten aannemen, die waardeloos waren. Door die na te leven, waren zij niet in staat het leven te behouden.
26 In de hoop dat zij met afschuw zouden terugdeinzen en beseffen dat Ik alleen God ben, liet Ik toe dat zij zich ontheiligden door hun offergaven. Zij verbrandden hun oudste kinderen als offers aan hun goden.
27-28 Mensenzoon, vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: Uw vaders bleven kwaad tegen Mij spreken en Mij beledigen toen Ik hen het beloofde land had binnengebracht, want zij brachten offers en verbrandden reukwerk op elke hoge heuvel en onder elke boom! Zij wekten mijn toorn op door hun offers aan hun zogenaamde ‘goden.” Zij brachten hun parfums en reukwerk en goten hun drankoffers voor hen uit.
29 Ik zei tegen hen: “Wat is dat voor een offerplaats waar u heengaat?” En daarom wordt het nog steeds ‘De Offerplaats’ genoemd. Zo kreeg het die naam.
30 De Oppermachtige HERE wil weten of u zich net zo gaat ontheiligen als uw voorouders deden en of u hun afgoden blijft vereren.
31 Want als u geschenken aan hen offert en u uw zonen voor hen tot as laat verbranden (zoals u ook nu nog doet) moet Ik dan naar u luisteren of u helpen, Israël? Zo waar Ik leef, zegt de Oppermachtige HERE: Ik zal u geen raad geven, ook al bent u hier gekomen om Mij te raadplegen.
32 Wat u van plan bent, zal niet gebeuren; u zult niet zo worden als de volken hier rondom, die houten en stenen goden vereren.
33 Ik zal u met een sterke hand in grote toorn krachtig regeren.
34 Met macht en brandende toorn zal Ik u laten terugkeren uit de landen waarover u werd verspreid.
35-36 Ik zal u naar mijn rechtszaal in de wildernis temidden van de daar wonende volken brengen. Daar zal Ik over u rechtspreken en Mij ontdoen van de opstandelingen, net zoals Ik in de woestijn deed nadat Ik u uit Egypte had weggeleid.
37 Ik zal u zorgvuldig tellen en slechts een klein aantal laten terugkeren in het verbond tussen ons.
38 En de anderen (de opstandelingen en allen die tegen Mij zondigen) zal Ik uit uw midden laten verdwijnen. Ik zal hen wel bevrijden uit de landen waarheen zij zijn verbannen, maar zij zullen het land Israël niet meer binnenkomen. En wanneer dat gebeurt, zult u weten dat Ik de HERE ben.
39 Israël, de Oppermachtige HERE zegt: Als u uw afgoden toch wilt blijven vereren, ga uw gang dan maar. Maar denk eraan dat u uw geschenken niet tegelijkertijd ook naar Mij brengt! Op zo’n manier mag mijn heilige naam niet worden ontheiligd.
40 Want, zegt de HERE, heel Israël zal Mij eens in Jeruzalem, op mijn heilige berg aanbidden. Daar zal Ik u aanvaarden en van u verlangen dat u Mij uw offers en uw mooiste geschenken brengt.
41 U zult voor Mij een offer van geurend reukwerk zijn, wanneer Ik u uit uw ballingschap terugbreng. En de volken zullen zien wat een grote verandering heeft plaatsgehad in uw harten.
42 Op die dag, wanneer Ik u naar het land heb gebracht dat Ik uw vaders beloofde, zult u erkennen dat Ik de HERE ben.
43 Dan zult u terugkijken op al uw zonden en van uzelf walgen om al het kwaad dat u hebt gedaan.
44 En als Ik mijn naam eer heb aangedaan door u te zegenen, ondanks uw goddeloosheid, Israël, dan zult u weten dat Ik de HERE ben.”
45 Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
46 “Mensenzoon, kijk naar het zuiden van het land en profeteer tegen het zuiden en de bosgebieden van de Negeb.
47 Profeteer met de woorden: Luister naar het woord van de HERE. Ik zal u in brand steken, o woud. En elke boom zal verbranden, zowel de gezonde als de dode bomen. De vreselijke vlammen zullen niet doven en zij zullen het hele land zwart blakeren.
48 Heel de wereld zal zien dat Ik, de HERE, het vuur heb aangestoken. Het zal niet worden gedoofd.”
49 Toen zei ik: “Och Oppermachtige HERE, ze zeggen van mij dat ik uitsluitend in raadsels spreek!”♦
21
Ezechiël
1 Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon, kijk in de richting van Jeruzalem en profeteer tegen Israël en tegen haar heiligdommen.
3 Want de HERE zegt: Ik ben tegen u, Israël. Ik zal mijn zwaard trekken en uw volk doden, zowel de goeden als de slechten.
4 Ik zal met het zwaard uw land doortrekken vanaf de Negeb tot aan de noordgrens en Ik zal niemand sparen.
5 Heel de wereld zal weten dat Ik de HERE ben. Hij heeft Zijn zwaard in Zijn hand en het zal niet in de schede terugkeren, voordat het zijn werk heeft gedaan.
6 Zucht en treur waar het volk bij is, mensenzoon, vanwege uw bittere verdriet.
7 En als zij u vragen waarom u dat doet, moet u zeggen: Vanwege het afschuwelijke nieuws dat God mij heeft meegedeeld. Als dat werkelijk gebeurt, zal zelfs het moedigste hart van angst wegsmelten; alle kracht zal wegvloeien als water. Elke geest zal bezwijken; sterke knieën zullen trillen en knikken. De Oppermachtige HERE zegt: Uw vervloeking is onderweg! Mijn oordelen zullen worden uitgevoerd!”
8 En opnieuw kreeg ik een boodschap van God:
9-11 “Mensenzoon, zeg hun dit: Een zwaard wordt geslepen en gepolijst voor een vreselijke slachtpartij. Het is geslepen om te kunnen doden, gepolijst om te blinken. Is dat soms een reden om blij te zijn? U hebt immers elke straf en waarschuwing genegeerd. Ik geef daarom het zwaard in handen van de moordenaar om het te gebruiken.
12 Mensenzoon, sla uzelf als teken van verslagenheid op uw dij, want dat zwaard zal mijn volk en al zijn leiders doden. Iedereen, zonder uitzondering, zal sterven.
13 In mijn toorn zal Ik hen allen op de proef stellen; en welke kans zullen zij dan nog hebben om van de straf weg te rennen? vraagt de Oppermachtige HERE.
14 Profeteer op de volgende manier tegen hen: Klap een paar maal hard in uw handen, want zo zal het zwaard twee, nee, driemaal op hen inhakken. Een afschuwelijk bloedbad staat hun van alle kanten te wachten.
15 Hun harten zullen wegsmelten van angst en velen zullen omkomen, want bij elke poort glanst het zwaard. Het flikkert als een bliksemschicht en is vlijmscherp, klaar voor de slachting.
16 Zwaard, sla naar rechts en sla naar links, val aan waar u maar wilt.
17 Ook Ik zal in mijn handen klappen, Ik, de HERE, en daarna zal Ik mijn toorn wegnemen.”
18 Toen kreeg ik de volgende boodschap. De HERE zei tegen mij:
19-20 “Mensenzoon, teken een kaart met daarop twee routes die het zwaard van de koning van Babel kan volgen: één naar Jeruzalem en één naar Rabba van de Ammonieten. En plaats een wegwijzer bij de tweesprong in de weg vanaf Babel.
21 Want de koning van Babel zal bij de tweesprong stilstaan en in tweestrijd verkeren over wat hij eerst zal aanvallen: Jeruzalem of Rabba. Hij zal zijn waarzeggers te hulp roepen en zij zullen het lot laten werken door pijlen in een koker door elkaar te schudden; zij zullen raad vragen aan de afgoden en de toekomst proberen af te lezen uit de lever van een offerdier.
22 Zij zullen besluiten naar Jeruzalem te trekken! Met stormrammen zullen zij op de poorten beuken, onder het slaken van moordzuchtige strijdkreten. Zij zullen belegeringstorens bouwen en een heuvel tegen de muren opwerpen om boven te komen.
23 Jeruzalem zal dit niet begrijpen. Hoe konden de waarzeggers zo’n afschuwelijke fout maken? Want Babel is Juda’s bondgenoot en heeft gezworen Jeruzalem te beschermen! Maar die koning van Babel zal uitsluitend denken aan de keren dat het volk in opstand kwam. Hij zal aanvallen en hen allen gevangen nemen.
24 De Oppermachtige HERE zegt: Steeds weer klaagt uw schuld u aan, want uw zonden zijn schandelijk en werden openlijk bedreven. Waar u ook gaat en wat u ook doet, alles is besmet met zonde. Daarom is nu de tijd van uw verbanning aangebroken.
25 O koning Zedekia, (A) slechte koning van Israël, de dag van de eindafrekening is voor u gekomen.
26 Zet uw met juwelen bezette kroon af, zegt de Oppermachtige HERE. Het is afgelopen! Nu zullen de armen worden geëerd en de rijken worden vernederd.
27 Tot een puinhoop en een totale ruïne zal Ik het koninkrijk maken, zodat zelfs de nieuwe orde die ontstaat, niet zal slagen totdat Hij verschijnt Die er recht op heeft. Hem zal Ik de heerschappij in handen geven.
28 Mensenzoon, profeteer ook tegenover de Ammonieten, want zij beledigen mijn volk in haar ellende. Deel hun dit mee: Ook tegen u is mijn glanzend zwaard uit de schede getrokken; het is geslepen en gepolijst en flitst als de bliksem.
29 Uw tovenaars en valse profeten hebben u leugens verteld over veiligheid en welvaart; dat uw goden u zullen redden uit de handen van de koning van Babel. Op die manier hebben zij uw dood naderbij gebracht samen met die van alle andere goddelozen. Want ook voor u is de dag van de eindafrekening gekomen.
30 Zal Ik mijn zwaard weer in de schede steken, voordat Ik met u heb afgerekend? Nee, Ik zal u doden in uw eigen land, het land waarin u werd geboren.
31 Mijn brandende toorn zal Ik over u uitstorten en Ik zal het vuur van mijn toorn aanblazen tot het een loeiende vlammenzee is. Ik zal u uitleveren in de handen van wrede mannen, geoefend in verwoesting.
32 U bent de brandstof voor het vuur; uw bloed zal in uw eigen land worden vergoten en u zult volledig worden weggevaagd. Uw naam zal nog slechts verleden tijd zijn. Want Ik, de HERE, heb het gezegd.”♦
22
Ezechiël
1 Een volgende boodschap kreeg ik van de HERE en Hij zei:
2 “Mensenzoon, stel Jeruzalem in staat van beschuldiging als de stad van de moorden. Maak haar gruwelijke daden in het openbaar bekend.
3 Stad van de moorden, veroordeeld en vervloekt bent u; stad van afgoden, walgelijk en onrein;
4 u bent zowel schuldig aan moord als aan afgoderij. De dag van uw oordeel is in aantocht. Uw jaren zijn geteld. Ik zal u belachelijk maken, een mikpunt van spot voor de hele wereld.
5 Mensen van veraf en dichtbij zullen u uitlachen en bespotten, als een stad vol schande en chaos.
6 Iedere leider van Israël, die binnen uw muren woont, maakt misbruik van zijn macht om te kunnen moorden.
7 Vaders en moeders worden met minachting behandeld; immigranten en bezoekers worden gedwongen u te betalen voor uw ‘bescherming’; wezen en weduwen wordt onrecht aangedaan.
8 De heilige dingen van God worden veracht; mijn sabbatten worden verwaarloosd.
9 In uw midden wonen kwaadsprekers, die er op uit zijn bloed te vergieten, die hun offermaaltijden houden op de bergen en overal schandelijke dingen doen.
10 Er zijn onder u mannen die overspel plegen met de vrouw van hun vader en gemeenschap hebben met ongestelde vrouwen.
11 Overspel met een buurvrouw, een schoondochter, een zuster; het is voor velen een heel gewone zaak.
12 Huurmoordenaars, beroepsrellenschoppers en afpersers zijn er in overvloed. Nooit denkt u zelfs maar aan Mij of aan mijn geboden, zegt de Oppermachtige HERE.
13 Maar Ik zal nu in mijn handen klappen en zo uw oneerlijke winsten en het bloedvergieten een halt toeroepen.
14 Hoe flink en moedig zult u zijn op de dag van de afrekening? Want Ik, de HERE, heb gesproken en Ik zal doen wat Ik heb gezegd.
15 Ik zal u verspreiden onder de volken, u over de hele wereld uiteenjagen en afrekenen met uw goddeloosheid.
16 U zult worden onteerd in de ogen van de volken en er achter komen dat Ik de HERE ben.”
17 De HERE vervolgde:
18-20 “Mensenzoon, de Israëlieten lijken op het waardeloze schuim, dat achterblijft na het smelten van zilver. Zij zijn het overblijfsel van koper, tin, ijzer en lood. Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Omdat u waardeloos schuim bent, zal Ik u naar mijn smeltoven in Jeruzalem brengen en u daar omsmelten in het vuur van mijn toorn.
21 Ik zal het vuur van mijn toorn over u aanblazen.
22 U zult smelten als zilver in die enorme hitte. Dan zult u weten dat Ik, de HERE, mijn toorn over u heb uitgegoten.”
23 En opnieuw kreeg ik een boodschap van de HERE:
24 “Mensenzoon, vertel het volk van Israël het volgende: Op de dag van mijn toorn zult u zijn als een droge wildernis, een woestijn zonder regen.
25 Uw koningen hebben tegen hun onderdanen samengespannen als brullende leeuwen die hun prooi bespringen. Zij beroven velen van het leven; zij stelen schatten en waardevolle voorwerpen. Door hun toedoen komen er steeds meer weduwen in het land.
26 Uw priesters hebben mijn wetten overtreden en mijn tempel en heiligheid verontreinigd. Voor hen zijn de dingen van God niet belangrijker dan andere alledaagse dingen. Zij hebben mijn volk het verschil tussen goed en kwaad niet geleerd en besteden geen aandacht aan de ontheiliging van mijn sabbatten. Daardoor hebben zij mijn heilige naam onteerd.
27 Uw leiders zijn net wolven, die hun slachtoffers verscheuren; zij vernietigen mensenlevens, enkel en alleen om er rijker van te worden.
28 Uw ‘profeten’ beschrijven visioenen die zij niet hebben gehad. Zij geven boodschappen door die zij van God zouden hebben gehad, hoewel Hij geen woord tegen hen heeft gezegd. Zo dekken zij hun misdaden af met een dun laagje stucwerk.
29 Ook de gewone mensen onderdrukken en beroven de armen en noodlijdenden. Buitenstaanders persen zij genadeloos af.
30 Ik heb zonder resultaat gezocht naar iemand die de muur van rechtvaardigheid weer zou kunnen opbouwen. Iemand die op de bres zou kunnen staan om u te beschermen tegen mijn gerechtvaardigde aanvallen. Maar Ik heb niemand gevonden.
31 En daarom zegt de Oppermachtige HERE: Ik zal mijn toorn over u uitgieten; Ik zal u verteren met het vuur van mijn toorn. Ik geef u de volledige straf voor al uw zonden.”♦
23
Ezechiël
1 Opnieuw kreeg ik een boodschap van de HERE:
2-3 “Mensenzoon, er waren eens twee zusters die zich vanaf hun jeugd als prostituées in Egypte hadden aangeboden. In dat land werden hun maagdelijke borsten voor het eerst gekust en betast.
4-5 De oudste heette Ohola, haar zuster Oholiba. Ik heb het nu over Samaria en Jeruzalem! Ik trouwde met hen en zij gaven Mij zonen en dochters. Maar toen verkocht Ohola zich als prostituée aan anderen terwijl ze nog van Mij was en ze schonk haar liefde aan de Assyriërs, haar buren.
6 Dat waren allemaal aantrekkelijke jonge soldaten, bevelhebbers en commandanten, gekleed in prachtige blauwe kleding en hoog op hun paarden rondrijdend.
7 Zo zondigde zij met hen (de beste mannen van Assyrië) door de afgoden te aanbidden en zichzelf te verontreinigen.
8 Want toen zij Egypte verliet, nam zij haar overspelige aard met zich mee. Zij was nog even sluw als in haar jeugd, toen de Egyptenaren al met haar naar bed gingen, hun lusten op haar botvierden en haar beroofden van haar maagdelijkheid.
9 Daarom gaf Ik haar in de kwade macht van de Assyriërs en hun afgoden van wie zij zo hield.
10 Zij trokken haar de kleren uit, doodden haar en namen haar kinderen mee als slaven. Iedere vrouw in het land kende haar naam als die van een zondares, die haar verdiende loon had gekregen.
11 Maar toen Oholiba (Jeruzalem) zag wat er met haar zuster was gebeurd, ging zij haar gelijk achterna en zondigde zelfs nog meer dan haar zuster.
12 Ook zij begon te lonken naar haar Assyrische buren, (A) die knappe jongemannen op hun mooie paarden, die legeraanvoerders in hun opvallende uniformen, stuk voor stuk aantrekkelijke mannen.
13 Ik zag de weg die zij volgde, zij ging dezelfde verkeerde kant op als haar oudere zuster.
14-15 Zij was in feite nog meer ontaard dan Ohola, want zij werd verliefd op figuren die op een muur waren geschilderd! Afbeeldingen van Babylonische legeraanvoerders in strakke rode uniformen, met prachtige gordels en mooie tulbanden op het hoofd.
16 Toen zij de afbeeldingen zag, verlangde zij ernaar zich aan de afgebeelde mannen te geven. Daarom stuurde zij boodschappers (B) naar Chaldea om hen bij haar uit te nodigen.
17 Zij gaven gehoor aan haar uitnodiging en pleegden overspel met haar. Zij onteerden haar in het liefdesbed, maar daarna begon zij hen te haten en verbrak alle betrekkingen met hen. (C)
18 En Ik walgde van haar, net zoals Ik van haar zuster had gewalgd, omdat zij schaamteloos met hen flirtte en zich overgaf aan hun lusten.
19-20 Maar dat deed haar niets. Zij begon zelfs op nog grotere schaal prostitutie te bedrijven, toen zij zich de tijd herinnerde dat zij een prostituée in Egypte (D) was. Daar leefde zij zich uit met mannen die zich lieten leiden door dierlijke driften.
21 En zo vierde u de dagen van vroeger, toen u uw maagdelijkheid aan de Egyptenaren gaf.
22 Daarom zegt de Oppermachtige HERE dat Hij naar u, Oholiba, diezelfde volken zal sturen, die u met walging de rug toekeerde.
23 Want de Babyloniërs zullen komen, de Chaldeën, de mannen van Pekod, Soa en Koa en ook de Assyriërs; aantrekkelijke jongemannen met een hoge rang, rijdend op hun paarden.
24 Zij zullen vanuit het noorden met strijdwagens en karren, met ontelbaar veel strijders tegen u optrekken. Zij zijn helemaal op de strijd voorbereid. Hun goed bewapende mannen zullen u omsingelen en Ik zal ze op u loslaten om met u te doen wat zij willen.
25 Ik zal u mijn jaloerse toorn laten voelen, want zij zullen u met nietsontziende wreedheid behandelen. Zij zullen uw neus en oren afsnijden. Uw overlevenden zullen worden gedood en uw kinderen als slaven worden weggevoerd. Alles wat overblijft, zal worden verbrand.
26 Zij zullen u beroven van uw mooie kleren en uw sieraden.
27 Zo zal Ik een einde maken aan uw schandelijke gedrag en het overspel, waarmee u in Egypte bent begonnen. En u zult nooit meer verlangen naar Egypte en haar goden.
28 Want de Oppermachtige HERE zegt: Ik zal u zeker aan uw vijanden overgeven, aan degenen die u de rug hebt toegekeerd.
29 Zij zullen hun haat op u uitleven, u van al uw eigendommen beroven en u naakt en met lege handen achterlaten. En de schande van uw overspel zal aan de hele wereld worden bekendgemaakt.
30 U hebt dit uzelf op de hals gehaald door andere volken na te lopen en u met al hun afgoden te verontreinigen.
31 U bent uw zuster achterna gegaan, daarom zal Ik u met dezelfde rampen straffen.
32 Ja, de rampen die op haar vielen, zullen ook op u vallen; en de beker waaruit zij dronk, was groot en tot de rand gevuld. U zult dezelfde beker leegdrinken en de hele wereld zal u minachten en u bespotten in uw leed.
33 Als een dronkaard zult u wankelen onder de vreselijke slagen van ellende en verdriet, net als uw zuster Samaria.
34 In uw vreselijke lijden zult u de beker van de angst tot de bodem toe leegdrinken en ook de laatste druppels er nog uitlikken; daarna zult u hem in stukken gooien en het vel op uw borsten openscheuren. Zo heb Ik gesproken, zegt de HERE.
35 Omdat u Mij hebt vergeten en Mij de rug hebt toegekeerd, moet u zelf de gevolgen van al uw zonde dragen.
36 Mensenzoon, u moet Jeruzalem en Samaria beschuldigen van al hun afschuwelijke daden.
37 Want zij hebben zowel overspel als moorden gepleegd; zij hebben afgoden vereerd en hun kinderen vermoord, die zij Mij hadden gebaard. Zij hebben hen als offers op hun altaren verbrand.
38 Op dezelfde dag dat zij mijn tempel verontreinigden en mijn sabbatten negeerden,
39 de dag dat zij hun kinderen vermoordden voor hun afgoden, op precies diezelfde dag kwamen zij naar de tempel om Mij te aanbidden! Zo weinig ontzag hebben zij voor Mij.
40 U liet zelfs uit verre landen mannen met hun afgoden naar u toekomen om die te aanbidden. U verwelkomde hen zelfs! U baadde zich, beschilderde uw oogleden en droeg uw mooiste sieraden voor hen.
41 U zat op een pronkbed en legde mijn reukwerk en mijn olie op een tafel, die voor u stond.
42 Vanuit uw huis kwamen de geluiden van een feestende menigte, van onbehoorlijke kerels en dronkaards uit de wildernis, die banden om uw polsen deden en prachtige kronen op uw hoofd zetten.
43 Zouden zij overspel plegen met deze verlepte prostituées?
44 Toch deden zij dat. Zij gingen naar Samaria en Jeruzalem, die schaamteloze prostituées, met de opgewondenheid van mannen die een bordeel binnenstappen.
45 Maar de rechtvaardigen zullen hen ontmaskeren. En dan zal blijken dat zij overspeligen en moordenaars zijn, want het bloed kleeft aan hun handen. Zij zullen tegen hen de straffen uitspreken, die de wet voorschrijft.
46 De Oppermachtige HERE zegt: Breng een leger tegen hen op de been en geef hen over aan mishandeling en plundering.
47 Want hun vijanden zullen hen stenigen en hen doden met zwaarden; zij zullen hun zonen en dochters afslachten en hun huizen platbranden.
48 Zo zal Ik afrekenen met de schandelijke daden en de afgoderij in dit land. Mijn oordeel zal voor alle vrouwen die het zien een waarschuwing zijn uw voorbeeld niet te volgen.
49 Want u zult volledig moeten betalen voor uw ontucht, uw afgodenverering. U zult onder de zware straf lijden en zo zult u tot de erkenning komen dat Ik, de HERE, alleen God ben.”♦
24
Ezechiël
1 Op de tiende dag van de tiende maand in het negende jaar van koning Jojakins gevangenschap kreeg ik opnieuw een boodschap van de HERE.
2 “Mensenzoon,” zei Hij, “noteer deze datum, want vandaag is de koning van Babel begonnen aan de belegering van Jeruzalem.
3 Vertel nu het volgende raadsel aan deze opstandige Israëlieten en vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: Zet een pot met water op het vuur en laat het aan de kook komen.
4-5 Vul hem met het beste schapevlees, de lende en schouder en wel van de beste schapen van de kudde en stapel brandhout op het vuur onder de pot. Kook het vlees net zolang tot het van de beenderen valt.
6 Want de Oppermachtige HERE zegt: Wee Jeruzalem, stad van moordenaars; u bent een roestige pot, smerig door de goddeloosheid. Haal het vlees er stuk voor stuk uit. De volgorde is niet belangrijk; geen enkel stuk is beter dan het andere.
7 Want haar verdorvenheid is voor iedereen duidelijk; zij moordt openlijk en laat het bloed achter op de rotsen, zodat iedereen het kan zien; zij giet het niet eens uit op de grond, zodat ze het met aarde kan bedekken.
8 En Ik heb het daar laten liggen, openlijk, zodat het mijn toorn en wraakzucht opwekt.
9 Wee Jeruzalem, stad van moordenaars. Ik zal het brandhout onder haar opstapelen.
10 Gooi het hout er maar op zodat het vuur oplaait en de inhoud van de pot gaat koken. Kook het vlees goed door, voeg kruiden toe en laat de botten verkolen.
11 Zet hem daarna leeg op de kolen, zodat de roest en de vuile onreinheid er afbranden.
12 Maar het is moeite voor niets; de roest en het vuil blijven zitten, zelfs in het heetste vuur.
13 Het is de roest en slechtheid van uw ontucht, van uw afgodenverering. En omdat u zich niet door Mij wilde laten reinigen, bent u vuil gebleven. Blijf nu maar smerig tot mijn toorn alle rampen over u heeft gebracht.
14 Ik, de HERE, heb het gezegd en Ik zal het doen ook. Ik zal geen medelijden met u hebben. Ik zal u vergelden naar uw gedrag en uw daden, zegt de Oppermachtige HERE.”
15 Hierna sprak de HERE opnieuw in een boodschap tegen mij en Hij zei:
16 “Mensenzoon, Ik ga uw geliefde vrouw van u afnemen. Zij zal plotseling sterven. Toch moet u niets van uw verdriet laten blijken. Huil niet, verberg uw tranen.
17 U mag zuchten, maar alleen zachtjes. U mag niet openlijk om haar rouwen; ontbloot uw hoofd of uw voeten niet en neem het voedsel niet aan dat meelevende vrienden u brengen.”
18 ‘s Morgens vertelde ik dit aan de mensen en die avond stierf mijn vrouw. De volgende ochtend deed ik alles wat de HERE mij had opgedragen.
19 Toen zeiden de mensen: “Wat heeft dit allemaal te betekenen? Wat probeert u ons nu weer duidelijk te maken?”
20-21 Ik gaf als antwoord: “De HERE droeg mij op tegen het volk van Israël te zeggen: Ik zal mijn tempel, de kracht van uw volk, uw lievelingsgebouw, verwoesten. En uw zonen en dochters in Juda zullen met het zwaard worden afgeslacht.
22 En u moet mijn voorbeeld volgen; u mag niet in het openbaar rouwen of uzelf troosten door te eten van voedsel, dat meelevende vrienden u hebben gebracht.
23 Uw hoofd en voeten mogen niet worden ontbloot; u mag niet klagen of huilen. Maar wel zult u elkaar beklagen vanwege uw zonden en als u alleen bent, zult u wegkwijnen en rouwen om al het kwaad dat u hebt gedaan.
24 Ezechiël is een voorbeeld voor u, zegt de Oppermachtige HERE. U moet doen wat hij heeft gedaan. En wanneer dat moment aanbreekt, zult u inzien dat Ik de HERE ben.”
25 Mensenzoon, op een dag zal Ik ophouden met hen in Jeruzalem te beroven van hun blijde harten en hun glorie en vreugden; hun vrouwen, zonen en dochters.
26 Op diezelfde dag zullen de ooggetuigen vanuit Jeruzalem op weg gaan naar u in Babel om te vertellen wat er is gebeurd.
27 En op de dag dat zij aankomen, zult u plotseling uw stem terugkrijgen, zodat u met hen kunt praten; u zult een symbool voor deze mensen worden en zij zullen moeten toegeven dat Ik de HERE ben.”♦
25
Ezechiël
1 Toen ontving ik opnieuw een boodschap van de HERE. Hij zei:
2 “Mensenzoon, kijk in de richting van het land Ammon en profeteer tegen het volk dat daar woont.
3 Vertel hun: Luister naar wat de Oppermachtige HERE te zeggen heeft: Omdat u blij was toen mijn tempel werd verwoest, u Israël in haar ellende bespotte en Juda uitlachte toen het in gevangenschap werd weggevoerd,
4 zal Ik de Bedoeïnen, die ten oosten van u in de wildernis huizen, uw land laten innemen. Zij zullen hun tentenkampen temidden van u opzetten. Zij zullen al uw fruit plukken en eten en uw melkvee stelen.
5 De stad Rabba zal Ik veranderen in een weide voor kamelen en het land van de Ammonieten in een rustplaats voor schaapskudden. Dan zult u weten dat Ik de HERE ben.
6 Want de Oppermachtige HERE zegt: Omdat u in uw handen klapte en met uw voeten stampte en blij was om de vernietiging van mijn volk,
7 zal Ik mijn hand zwaar op u laten rusten. Ik zal u uitleveren aan vele volken en die zullen u leegplunderen. Ik zal ervoor zorgen dat uw naam niet langer onder de volken wordt genoemd. Vernietigen zal ik u. Dan zult u weten dat Ik de HERE ben.
8 De Oppermachtige HERE zegt: Omdat de Moabieten hebben gezegd dat Juda er niets beter aan toe is dan elk ander volk,
9-10 zal Ik de oostelijke flank van Moab openen en haar grenssteden, de trots van het volk, wegvagen: Beth-Jesimoth, Baäl-Meon en Kirjathaïm. En Bedoeïnenstammen uit de wildernis in het oosten zullen zich over haar uitstorten, net zo als zij bij Ammon zullen doen. Daarna zal Moab niet langer meetellen als volk.
11 Zo zal Ik mijn oordeel op de Moabieten laten neerkomen en zij zullen weten dat Ik de HERE ben.
12 En de Oppermachtige HERE vervolgt: Omdat het volk van Edom zo enorm heeft gezondigd door zich te wreken op het volk van Juda,
13 zal Ik Edom met mijn vuist neerslaan en haar volk en al het vee uitroeien. Het zwaard zal alles, van Teman tot Dedan, verwoesten.
14 Dit zal gebeuren door de hand van mijn volk Israël. Edom zal mijn vreselijke wraak aan den lijve ondervinden.
15 En de Oppermachtige HERE zegt: Omdat de Filistijnen uit wraakzucht en oude vijandschap tegen Juda hebben gehandeld,
16 zal Ik met mijn hand de Filistijnen grijpen. De Kretenzen zal ik wegvagen en de kustbewoners zal Ik volledig vernietigen.
17 Ik zal op vreselijke wijze wraak nemen en hen straffen voor wat zij hebben gedaan. En wanneer dit gebeurt, zullen zij weten dat Ik de HERE ben.”♦
26
Ezechiël
1 Op de eerste dag van de maand, in het elfde jaar na koning Jojakins gevangenneming, kreeg ik een boodschap van de HERE.
2 “Mensenzoon, Tyrus was blij om de val van Jeruzalem en riep: “Ha! De stad die de winstgevende noord-zuid handelsroutes langs de kust en langs de Jordaan beheerste, is gevallen. Nu kan ik mijn gang gaan! Zij is verwoest en nu kan ik haar winsten overnemen!”
3 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Pas maar op, Tyrus. Ik heb Mij tegen u gekeerd en zal zorgen dat de volken als de golven van de zee op u inbeuken.
4 Zij zullen de muren van Tyrus verwoesten en haar torens omverhalen. Ik zal haar puin wegschrapen en haar tot een kale rots maken.
5 Het zal een onbewoond eiland worden, midden in de zee, een plaats waar vissers hun netten te drogen hangen, want Ik heb het gezegd, stelt de Oppermachtige HERE. Tyrus zal de prooi van vele naties worden
6 en haar dochtersteden op het vasteland zullen met het zwaard worden verwoest. Dan zal zij weten dat Ik de HERE ben.
7 Want de Oppermachtige HERE zegt: Ik zal Nebukadnezar, de grote koning van Babel, tegen Tyrus laten optrekken met een groot leger, ruiters en strijdwagens.
8 Eerst zal hij uw dochtersteden verwoesten en daarna zal hij uw stad op het vasteland aanvallen door een belegeringswal en een dak van schilden op te zetten.
9 Hij zal met stormrammen tegen uw muren beuken en met voorhamers uw torens afbreken.
10 De hoeven van zijn paarden zullen de stad in stofwolken hullen en de muren zullen beven als de paarden door uw verwoeste poorten galopperen, met strijdwagens achter hen aan.
11 De ruiters zullen door de straten van de stad stormen en uw inwoners afslachten. Uw beroemde, hoge pilaren zullen wankelen en neerstorten.
12 Zij zullen uw rijkdommen en uw koopwaar plunderen en uw muren met de grond gelijkmaken. Zij zullen uw mooie huizen verwoesten en uw stenen, balken en puin in zee storten.
13 Ik zal een einde maken aan uw muziek en liederen. De klank van de harpen zal nooit meer in uw midden worden gehoord.
14 Ik zal van uw eiland een kale rots maken, (A) een plaats waar vissers hun netten drogen. En nooit zult u weer worden opgebouwd, want Ik, de HERE, heb het gezegd.
15 Het hele kustgebied zal beven door uw val; de gewonden zullen schreeuwen terwijl de slachtpartij doorgaat.
16 Alle heersers van de grote havensteden zullen dan van hun tronen naar beneden komen, hun prachtige kleren en versierselen opzijleggen en bevend van angst, door wat zij hebben zien gebeuren, op de grond gaan zitten.
17 Zij zullen om u treuren en dit klaaglied zingen: “O machtige stad op het eiland, die de zee terroriseerde met uw vloot, iedereen in uw gebied had angst voor u.
18 De eilanden beven door uw val! Verbijsterd kijken zij toe.”
19 Want de Oppermachtige HERE zegt: Ik zal Tyrus met de grond gelijkmaken. Vreselijke golven zullen over u heenslaan. De zee zal u opslokken.
20 Ik zal u in het graf laten afdalen, waar u naast mensen uit een ver verleden zult liggen. Uw stad zal erbij liggen als een oude ruïne. Een dode stad, net als zij in de onderwereld, die al lang geleden het dodenrijk betraden. U zult nooit meer worden bewoond, noch schoonheid vertonen in het land van de levenden.
21 Ik zal u tot een verschrikkelijk einde brengen, u zult worden gezocht, maar niemand zal u ooit kunnen terugvinden, zegt de Oppermachtige HERE.”♦
27
Ezechiël
1 Toen kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon, zing dit klaaglied voor Tyrus:
3 “O machtige havenstad, handelscentrum van de wereld, de Oppermachtige HERE spreekt. U zegt: Ik ben de mooiste stad ter wereld.
4 U beschouwde de zee als uw gebied; uw architecten hebben u tot een prachtige stad gemaakt.
5 U bent als een schip, gebouwd van het beste cypressehout uit Senir. Voor uw mast gebruikten ze een ceder uit de Libanon.
6 Uw roeiriemen maakten ze van eiken uit Basan. Het dek werd gemaakt van ivoor, gelegd in cypressenhout, afkomstig van Cyprus.
7 Uw zeilen zijn gemaakt van het beste geborduurde Egyptische linnen; u staat onder een dektent van met blauw en rood geverfde stof, die uit het oosten van Cyprus komt.
8 Uw roeiers komen uit Sidon en Arvad en uw stuurlieden zijn deskundige mannen uit Tyrus.
9 Uw scheepstimmerlui zijn wijze, oude handwerkslieden uit Gebal. Vanuit alle landen komen volgeladen schepen naar u toe om ruilhandel met u te drijven.
10 In uw leger dienen krijgslieden uit de verafgelegen steden van Perzië, Lydië en Put. Het feit dat hun schilden aan uw muur hangen, is een grote eer voor u.
11 Mannen uit Arvad en Chelek (A) staan als wachters op uw muren; uw torens worden bemand door krijgslieden uit Gamad. Hun schilden hangen in rijen aan de muren en maken uw roem volmaakt.
12 Vanuit Tarsis worden allerlei rijkdommen op uw markten aangevoerd: Zilver, ijzer, tin en lood.
13 Kooplieden uit Javan, Tubal en Mesech (B) voeren slaven en koperen gebruiksvoorwerpen aan;
14 en uit Beth-Togarma (B) komen tuigpaarden, rijpaarden en muil-ezels.
15 Van Rhodos (C) komen kooplui naar u toe en vele kustlanden hebt u veroverd als afzetgebied; zij betalen u belasting in de vorm van ivoor en ebbehout.
16 Edom stuurt zijn kooplieden om een keus te maken uit de vele produkten die u verkoopt. Zij brengen smaragd, purper, geverfde stoffen, borduurwerk, fijn linnen en sieraden van parelmoer en robijn.
17 Juda en de steden in het voormalige koninkrijk Israël sturen kooplieden met tarwe uit Minnith, mirre, honing, olie en balsem.
18 En ook met Damascus drijft u handel. Zij brengt wijnen uit Chelbon en witte Syrische wol om die te verhandelen in ruil voor de vele goederen die u hebt aan te bieden.
19 Wedan en Javan brengen Arabische breiwol, ijzeren smeedwerk, kassie en kalmoes als handelswaren,
20 terwijl Rhodos dure zadeldekens te koop aanbiedt.
21 De Arabieren en Kedars rijke handelskoningen brengen u lammeren, rammen en geiten.
22 De kooplieden uit Scheba en Raëma zijn van de partij met allerlei specerijen, edelstenen en goud.
23 Ook Haran, Kanneh, Eden, Assur en Kilmad voeren hun waren aan.
24 Op uw marktpleinen bieden zij stoffen aan van hoge kwaliteit: Dure gewaden, prachtig geborduurde kleden en veelkleurige vloerkleden met kunstig geknoopte koorden.
25 De schepen van Tarsis vormen uw zeekaravanen; de opslagplaatsen op uw eiland zijn tot de nok toe gevuld.
26 Maar nu leiden uw roeiers het schip midden op zee in een storm! Uw machtige vaartuig vecht wanhopig tegen de rukwinden uit het oosten, maar midden op zee gaat u ten onder.
27 Alles is verloren. Uw rijkdommen en koopwaren, uw zeelui en uw loodsen, uw scheepsbouwers en kooplieden en soldaten en de hele bemanning zinken in zee weg op de dag van uw ondergang.
28 De omringende steden aan de kust beven wanneer zij het vertwijfelde geschreeuw van uw zeelieden horen.
29 Al uw zeelui verlaten het schip, gaan aan land en kijken toe.
30 Zij huilen bitter om u en gooien stof over hun hoofden en wentelen zich in de as.
31 Zij scheren hun hoofd kaal in mateloos verdriet en trekken rouwkleding aan. In diepe rouw en met een gebroken hart huilen zij om u.
32 Dit is het treurige lied dat zij zingen: “Welke stad ter wereld kon zich meten met Tyrus, de prachtige stad, midden in de zee?”
33 Uw koopwaar ging uit over de zee en voorzag in de behoeften van talloze volken. Koningen overal ter wereld, zelfs in de verste uithoeken, waren opgetogen over de rijkdommen die u hun zond.
34 Nu ligt u verwoest onder de golven van de zee; al uw koopwaar en al uw werkers zijn met u verdwenen.
35 De inwoners van de landen langs de kust kijken verbijsterd toe. De verwrongen gelaatstrekken van hun koningen laten zien hoe vreselijk bang zij zijn.
36 De kooplieden uit de andere landen schudden het hoofd, want uw lot is vreselijk. Voor altijd bent u verdwenen.”♦
28
Ezechiël
1 Dit is de volgende boodschap, die de HERE mij gaf:
2-3 “Mensenzoon, vertel de heerser van Tyrus dat de Oppermachtige HERE zegt: U bent zo trots, dat u denkt dat u God bent. U denkt: Op de troon van een god zit ik hier op dit eiland, omringd door de zeeën. Maar u bent slechts een mens, geen god, ook al zegt u dat u zo wijs bent als God. Maar natuurlijk bent u wijzer dan Daniël, want voor u bestaan geen geheimen.
4 Uw wijsheid en inzicht hebt u gebruikt voor het binnenhalen van grote rijkdommen, goud, zilver en vele andere schatten.
5 Ja, uw deskundigheid heeft u erg rijk, maar ook buitengewoon trots gemaakt.
6 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Omdat u denkt zo wijs als een god te zijn,
7 zal een vijandelijk leger het zwaard trekken tegen uw enorme wijsheid, u van uw roem beroven en uw schoonheid vernietigen.
8 Het zal u naar uw graf brengen en u zult sterven als iemand die zwaargewond in de strijd sneuvelt, daar op uw eiland midden in de zee.
9 Zult u dan nog in het bijzijn van uw vijanden blijven volhouden dat u een god bent? Voor degenen die u aanvallen, zult u in elk geval geen god zijn, maar gewoon een mens.
10 U zult door toedoen van buitenlanders de dood van een onreine sterven. Want Ik heb gesproken, zegt de Oppermachtige HERE.”
11 En de HERE vervolgde Zijn boodschap met de woorden:
12 “Mensenzoon, zing een klaaglied over de koning van Tyrus. (A) Vertel hem dat de Oppermachtige HERE zegt: U vormde het toonbeeld van wijsheid en volkomen schoonheid.
13 U was in Eden, de tuin van God; uw kleding was bezaaid met waardevolle stenen (robijn, topaas, jaspis, kristal, onyx, turkoois, saffier, hematiet en smaragd) alle in prachtige zettingen van zuiver goud. Op de dag dat u werd geschapen, werden ze al voor u klaargelegd.
14 Ik benoemde u tot de gezalfde, beschermende cherub. U had toegang tot de heilige berg van God. U liep tussen de vlammende stenen. (B)
15 U was volmaakt in alles wat u deed, vanaf de dag dat u werd geschapen tot op het moment dat het kwaad in u werd aangetroffen.
16 Door uw wereldwijde handel werd u steeds meer besmet door onrechtvaardigheid en zondigde u. Daarom verjaag Ik u van de berg van God. Ik verbande u, beschermende cherub, en tussen de vlammende stenen was niet langer plaats voor u.
17 Uw hart was vol trots wegens al uw schoonheid; u misbruikte uw wijsheid terwille van uw machtspositie. Daarom heb Ik u op de aarde neergeworpen en u hulpeloos blootgesteld aan de minachtende blikken van koningen.
18 Uit winstbejag ontwijdde u uw heiligheid; daarom liet Ik vuur opvlammen uit uw eigen daden. Dat vuur verbrandde u tot as op aarde voor de ogen van allen die naar u keken.
19 Alle volken, die u kennen, zijn met stomheid geslagen door uw lot; u bent een afschrikwekkend voorbeeld. U bent voor altijd vernietigd.”
20 Hierna kreeg ik een volgende boodschap van de HERE:
21 “Mensenzoon, kijk in de richting van de stad Sidon en profeteer tegen haar met de woorden:
22 De Oppermachtige HERE zegt: Ik ben uw vijand, Sidon, en Ik zal mijn heerlijkheid aan u openbaren. Als Ik u vernietig en mijn heiligheid aan u toon, zullen allen die daar getuige van zijn, weten dat Ik de HERE ben.
23 Ik zal een epidemie op u afsturen en een verwoestend leger; de gewonden zullen in uw straten worden gedood door strijders die van alle kanten komen. Dan zult u erkennen dat Ik de HERE ben.
24 Niet langer zullen u en andere kwaadwillige buurstaten Israël prikken en verwonden als dorens en distels.
25 De Israëlieten zullen opnieuw in een eigen land wonen, het land dat Ik hun voorvader Jakob gaf. Want Ik zal hen verzamelen vanuit de verre landen, waarover Ik hen verstrooide. Ik zal de volken van de wereld temidden van mijn volk mijn heiligheid laten zien.
26 Zij zullen weer veilig in Israël wonen en daar hun huizen bouwen en wijngaarden planten. Wanneer Ik over de naburige volken, die hen met zo’n grote kwaadaardigheid behandelden, het oordeel laat komen, zullen zij weten dat Ik, de HERE, hun God ben.”♦
29
Ezechiël
1 Op de twaalfde dag van de tiende maand in het tiende jaar van koning Jojakins gevangenschap kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon, kijk in de richting van Egypte en profeteer tegen Farao en al zijn onderdanen.
3 Vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: Ik ben uw vijand, Farao, machtige draak die u bent, liggend temidden van uw rivieren. Want u hebt gezegd: “De Nijl is mijn eigendom; ik heb hem voor mijzelf gemaakt!”
4 Ik zal haken in uw kaken slaan en u op het land slepen, terwijl de vissen aan uw schubben plakken.
5 En Ik zal u met al die vissen achterlaten in de woestijn om te sterven. Men zal u niet oppakken en begraven, want Ik heb u als voedsel aan de wilde dieren en de vogels gegeven.
6 Omdat uw macht faalde toen Israël een beroep op u deed (in plaats van op Mij te vertrouwen), zult u allemaal te weten komen, dat Ik de HERE ben.
7 Israël steunde op u, maar als een rotte wandelstok klapte u onder het gewicht in elkaar, zodat haar schouder werd opengehaald en zij wankelde van de pijn.
8 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Ik zal een leger tegen u in het veld brengen, Egypte, en zowel mens als dier vernietigen.
9 Egypte zal een verlaten woestenij worden en de Egyptenaren zullen weten dat Ik, de HERE, dat heb gedaan.
10 Omdat u zei: “De Nijl is van mij! Ik heb hem gemaakt!”, heb Ik Mij tegen u en uw rivier gekeerd. Daarom zal Ik het land Egypte, van Migdol tot aan Syene en tot aan de zuidelijke grens met Ethiopië, volledig verwoesten.
11 Veertig jaar lang zal er niemand doorheen trekken, mens noch dier. Het zal volledig onbewoond zijn.
12 Ik zal Egypte tot een verwoest land temidden van verwoeste landen maken. Haar steden zullen er veertig jaar lang als ruïnes bijliggen. De inwoners zal Ik naar andere landen verbannen.
13 Maar de Oppermachtige HERE zegt dat Hij na verloop van die veertig jaar de Egyptenaren weer zal terugbrengen naar hun vaderland vanuit de landen waarnaar Hij hen had verbannen.
14 En Ik zal Egypte opnieuw voorspoed geven en haar inwoners laten terugkeren naar hun geboortestreek Pathros, in het zuiden van Egypte. Maar het zal wel een ondergeschikt en onbelangrijk koninkrijk zijn.
15 Zij zal de onbelangrijkste van alle volken zijn en zich nooit meer boven andere volken verheffen. Ik zal Egypte zo zwak maken dat zij nooit meer over andere volken kan heersen.
16 Israël zal dan niet langer op Egypte vertrouwen. Elke keer dat het in haar opkomt hulp te vragen, zal zij zich haar zonde herinneren toen zij dat indertijd deed. Dan zal Israël weten dat alleen Ik God ben.”
17 In het zevenentwintigste jaar van koning Jojakins gevangenschap, op de eerste dag van de eerste maand, kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
18 “Mensenzoon, het leger van koning Nebukadnezar van Babel voerde een hevige strijd tegen Tyrus. De hoofden van de soldaten waren kaal en hun schouders waren ontveld en deden pijn door het dragen van zware manden met aarde en door de ladingen stenen, die nodig waren voor het beleg. En Nebukadnezar kreeg geen vergoeding waarmee hij zijn leger voor al dit zware werk kon betalen. (A)
19 Daarom, zegt de Oppermachtige HERE, zal Ik Egypte aan koning Nebukadnezar van Babel geven. Hij zal haar rijkdommen wegslepen en haar volledig uitplunderen om zijn leger te kunnen betalen.
20 Ja, Ik heb hem het land Egypte als loon gegeven, omdat hij de afgelopen dertien jaar voor Mij bij Tyrus heeft gewerkt, (a) zegt de HERE.
21 En er zal een dag komen dat Ik de glorie van het Israël van vroeger zal laten herleven en dan zal Ik u temidden van hen weer vrijuit laten spreken. Egypte zal dan ook erkennen dat Ik de HERE ben.”♦
30
Ezechiël
1 Opnieuw kreeg ik een boodschap van de HERE.
2-3 “Mensenzoon, profeteer en zeg: De Oppermachtige HERE zegt: Huil, want de afschuwelijke dag staat voor de deur, de dag van de HERE; een dag van wolken en onheil, een dag van oordeel voor de volken.
4 Een zwaard zal op Egypte vallen; de gesneuvelden zullen de grond bedekken. Haar rijkdom zal verdwijnen, haar fundamenten worden verwoest. Het buurland Ethiopië zal beven en sidderen.
5 Want Ethiopië, Lydië, Put, Arabië en Libië en alle landen die hun bondgenoten zijn, zullen in die oorlog met het zwaard worden vernietigd.
6 Want de Oppermachtige HERE zegt: Alle bondgenoten van Egypte zullen vallen en er zal een eind komen aan haar trotse kracht. Van Migdol tot aan Syene zullen zij met het zwaard worden gedood.
7 Zij zal er verwoest bijliggen, omringd door eveneens verwoeste volken. Haar steden zullen ruïnes zijn, omringd door andere verwoeste steden.
8 Dan zullen zij weten dat Ik de HERE ben, wanneer Ik Egypte in de as heb gelegd en haar bondgenoten heb vernietigd.
9 Op diezelfde dag zal Ik snelle boodschappers paniek laten zaaien onder de Ethiopiërs: Het oordeel dat Egypte treft, zal hun de stuipen op het lijf jagen. Dit alles zal zeker gebeuren.
10 Want de Oppermachtige HERE zegt: Koning Nebukadnezar van Babel zal de ontelbaar vele inwoners van Egypte vernietigen.
11 Hij en zijn legers (de schrik van alle volken) worden gestuurd om het land te verwoesten. Zij zullen oorlog voeren tegen Egypte en de grond bedekken met gesneuvelden.
12 Ik zal de Nijl laten opdrogen en het hele land aan goddeloze mensen verkopen. Ik zal Egypte en alles wat zich erin bevindt, verwoesten met de hulp van buitenlanders. Ik, de HERE, heb het gezegd.
13 Ik zal de Egyptische afgoden en de beelden bij Memphis vernietigen en er zal geen koning in Egypte meer zijn; verwarring en paniek zullen er heersen.
14 De steden van Pathros (gelegen aan de bovenstroom van de Nijl), Zoan en Thebe zullen door mijn hand in puinhopen worden veranderd.
15 Ik zal mijn brandende toorn uitgieten over Sin (A), het sterkste fort van Egypte, en de inwoners van Thebe vernietigen.
16 Ik zal Egypte in brand steken, Sin zal onder hevige pijn wegkwijnen. De muren van Thebe zullen door stormrammen worden overwonnen en voor Memphis zullen dagen van wanhoop aanbreken.
17 De jonge mannen van Avan en Pi-Bezeth (B) zullen sterven door het zwaard en de bevolking zal als slaaf worden weggevoerd.
18 Als Ik de macht van Egypte kom breken, zal het ook een zwarte dag voor Tachpanhes zijn. Een donkere wolk zal boven haar hangen en haar dochtersteden zullen als gevangenen worden meegenomen. Het zal afgelopen zijn met haar trotse macht.
19 Op die manier zal Ik Egypte op grote schaal straffen en de Egyptenaren zullen weten dat Ik de HERE ben.”
20 Een jaar later, (C) kreeg ik op de zevende dag van de eerste maand van het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap deze boodschap:
21 “Mensenzoon, Ik heb de arm (D) van koning Farao van Egypte gebroken en hij is niet gezet of gezwachteld om hem weer sterk genoeg te maken om een zwaard te kunnen hanteren.
22 Want, zegt de Oppermachtige HERE, Ik ben tegen Farao en zal zijn beide armen breken; de gezonde arm en de arm die al eerder gebroken was. Ik zal zijn zwaard op de grond laten kletteren.
23 En de Egyptenaren zal Ik naar vele landen verbannen.
24 De armen van de koning van Babel zal Ik echter sterk maken en Ik zal hem mijn zwaard in de hand geven. Maar de armen van Farao, de koning van Egypte, zal Ik breken en Ik zal hem voor de koning van Babel laten kermen als iemand die dodelijk gewond is.
25 Ik zal de handen van de koning van Babel sterk maken, terwijl de armen van Farao krachteloos langs zijn lichaam zullen hangen. Ja, als Ik de koning van Babel mijn zwaard in de hand geef en hij het over het land Egypte zwaait, zal Egypte weten dat Ik de HERE ben.
26 Ik zal de Egyptenaren onder de volken verspreiden, zodat zij beseffen dat Ik de HERE ben.”♦
31
Ezechiël
1 Op de eerste dag van de derde maand in het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap (a) ontving ik deze boodschap van de HERE:
2-3 “Mensenzoon, zeg tegen Farao, de koning van Egypte, en tegen al zijn onderdanen: Kijk naar het oude Assyrië (een groot en machtig volk) dat leek op een ceder van de Libanon, vol met dikke mooie takken die dienden als schaduw voor het woud, met zijn top hoog in de wolken.
4 Zijn wortels groeiden diep in de vruchtbare aarde. Hij groeide hard door de overvloed aan grondwater waarvan ook de bomen rondom hem hun deel kregen.
5 Hij torende hoog boven de andere bomen uit. Dank zij al het water dat zijn wortels en takken konden opzuigen, groeide hij snel.
6 De vogels nestelden tussen zijn takken en in zijn schaduw brachten de wilde dieren hun jongen ter wereld. Alle machtige volken van de aarde leefden in zijn schaduw.
7 Hij was sterk en mooi en had prachtige volle takken, omdat zijn wortels diep in de grond een overvloed aan water opzogen.
8 Deze boom was langer en mooier dan elke andere boom in de tuin van God; geen enkele cypres had zulke takken als hij; geen kon zich meten met zijn dikke knoesten; geen enkele boom kon met hem wedijveren in schoonheid.
9 Alle bomen in Eden benijdden hem om de pracht die Ik hem had gegeven.
10 Maar Assyrië is trots en arrogant geworden, zegt de Oppermachtige HERE. Omdat zij zichzelf hoog boven de anderen heeft verheven en in haar trots tot aan de wolken reikt,
11 heb Ik haar uitgeleverd in de handen van een machtig volk. Dat heeft haar vernietigd, als straf voor haar goddeloosheid. Ik heb haar verstoten.
12 Een vreemd leger (uit Babel) (de schrik van alle volken) is haar land binnengevallen, heeft haar omgehakt en haar laten liggen zoals zij is gevallen. Haar takken werden verstrooid over de bergen, dalen en rivieren van het land. Allen die in haar schaduw leefden, gingen weg en lieten haar daar liggen.
13 De vogels pikten haar twijgen weg en de wilde dieren scharrelden tussen haar takken rond.
14 Laat daarom geen enkele boom trots worden om zijn eigen pracht en proberen hoger te reiken dan de wolken. Want zij zullen worden veroordeeld en in het dodenrijk belanden, samen met alle sterfelijke mensen van deze wereld.
15 De Oppermachtige HERE zegt: Toen zij viel, liet Ik de zeeën om haar treuren en ontregelde Ik hun getijden. Ik kleedde Libanon in het zwart en liet de bomen van de Libanon uitdrogen.
16 De volken beefden van angst door het geluid van haar val, toen Ik haar neerwierp in het dodenrijk, samen met haar bondgenoten. En alle andere bomen van Eden, de mooiste en beste bomen van de Libanon, waarvan de wortels diep in het grondwater staken, zijn getroost omdat zij haar in het dodenrijk terugzagen.
17 Ook al haar bondgenoten werden vernietigd en verdwenen met haar. Zij gingen met haar de diepte van het dodenrijk in, de volken die in haar schaduw hadden geleefd.
18 Och Egypte, uw glorie en pracht is groot onder de bomen van Eden, de volken van deze wereld. Maar net als Assyrië zult ook u samen met al deze andere onreine volken in het diepst van het dodenrijk neerdalen. U zult zich bevinden temidden van de volken die u veracht en die met het zwaard werden gedood. Dit is het lot van Farao en zijn ontelbare onderdanen,” zegt de Oppermachtige HERE.♦
32
Ezechiël
1 In het twaalfde jaar van koning Jojakins gevangenschap, op de eerste dag van de twaalfde maand, kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon, zing een klaaglied over Farao, de koning van Egypte, en zeg hem: U zag uzelf als een sterke leeuw onder de volken, maar u bent slechts een krododil langs de oevers van de Nijl. U laat het water uit uw neusgaten spuiten. Met uw poten bevuilt u het water. Al zijn stromen maakt u modderig en troebel.
3 De Oppermachtige HERE zegt: Ik zal een grote menigte sturen om u in mijn net te vangen. Ik zal u uit het water trekken
4 en op het droge achterlaten om daar te sterven. En alle vogels van de hemel zullen op u neerstrijken en de wilde dieren van de hele aarde zullen u verscheuren tot zij tevreden en verzadigd zijn.
5 Ik zal de heuvels met uw vlees bedekken en de dalen met uw botten vullen.
6 Ik zal de aarde doordrenken met uw bloed, de ravijnen zal Ik ermee vullen, tot aan de bergtoppen toe.
7 Wanneer Ik u zal wegvagen, zal de hemel worden toegedekt en Ik zal de sterren verduisteren. Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal u haar licht niet geven.
8 Ja, overal in uw land laat Ik het donker worden; zelfs de heldere sterren boven u zullen niet langer stralen.
9 En wanneer Ik u zal vernietigen, zullen vele harten in verafgelegen landen, die u nooit hebt gezien, geschokt worden.
10 Ja, er zal in vele landen angst heersen en hun koningen zullen de haren te berge rijzen door wat Ik u aandoe. Zij zullen beven van angst als Ik mijn zwaard voor hen heen en weer zwaai. Ieder van hen zal vrezen voor zijn leven op de dag van uw val.
11 Want de Oppermachtige HERE zegt: Het zwaard van de koning van Babel zal u treffen.
12 Ik zal u vernietigen met behulp van zijn machtige leger, de schrik van de volken. Het zal de heersende klasse van Egypte uitroeien; allen zullen sterven.
13 Ik zal al uw runderen en kleinvee dat langs de rivieren en beken graast, vernietigen en geen mens of dier zal zich nog in die wateren begeven.
14 Daardoor zullen de Egyptische wateren helder en glad als olijfolie stromen, zegt de Oppermachtige HERE.
15 En wanneer Ik Egypte tot een woestijn maak en al haar bezittingen wegvaag, zal zij weten dat Ik, de HERE, dat heb gedaan.
16 Het is een klaaglied, dat treurend wordt gezongen om de tegenslagen van Egypte. Alle volken zullen om haar en haar volk rouwen,” zegt de HERE.
17 Twee weken later kreeg ik opnieuw een boodschap van de HERE. Hij zei:
18 “Mensenzoon, huil om het volk van Egypte. Stuur haar samen met de andere machtige volken weg naar het dodenrijk, naar de mensen die daar al zijn.
19 Denkt u soms een bevoorrechte positie te hebben, Egypte? Toch zult u worden verbannen naar het diepst van het dodenrijk, waar u terecht zult komen tussen onreine mensen.
20 Met duizenden tegelijk zullen de Egyptenaren door het zwaard sterven, want het zwaard is tegen het land Egypte gericht. Het land zal worden weggesleept naar zijn veroordeling.
21 De machtige strijders in het dodenrijk zullen Egypte verwelkomen wanneer zij met al haar vrienden arriveert, om daar te liggen naast de onreine volken, die zij verachtte en die eveneens slachtoffer van het zwaard werden.
22 Assyrië ligt daar met haar leger, omringd door de graven van haar onderdanen, die door het zwaard sneuvelden.
23 Hun graven liggen in de diepten van het dodenrijk, temidden van hun bondgenoten. Al deze machtige mannen, die eens angst zaaiden in ieders hart, liggen daar nu, gedood door het zwaard.
24 Ook Elam ligt daar met zijn onderdanen. Tijdens hun leven boezemden zij de volken angst in, maar nu liggen zij daar, onrein in het dodenrijk; hun schandelijk lot is gelijk aan dat van de gewone mensen.
25 Zij hebben een rustplaats tussen de gevallenen, omringd door de graven van al hun onderdanen. Ja, zij onderdrukten de volken tijdens hun leven maar nu liggen zij (allemaal onrein) in het diepst van het dodenrijk, gedood door het zwaard.
26 De heersers van Mesech en Tubal zijn daar ook, omringd door de graven van al hun legers (allemaal afgodendienaars) die eens angst zaaiden in de harten van alle mensen; nu liggen zij daar, dood.
27 Zij zijn begraven in een gewoon graf en werden niet, als de gesneuvelde helden, met veel eerbewijzen ter aarde besteld. De helden hebben hun wapens naast zich en worden bedekt door hun schilden. Tijdens hun leven boezemden zij iedereen schrik in, maar nu liggen hun zwaarden onder hun hoofden en de straf voor hun zonden bedekt hun gebeente.
28 Ook u, Farao, zult daar gewond en levenloos tussen de onreinen liggen, tussen hen die met het zwaard werden gedood.
29 Ook Edom is daar met haar koningen en heersers! Hoe machtig zij eens ook waren, nu liggen zij daar temidden van de andere slachtoffers van het zwaard, samen met de onreinen die naar het diepst van het dodenrijk moesten afdalen.
30 Alle heersers van het noorden zijn daar en alle Sidoniërs, allemaal gesneuveld. Eens angstaanjagend, liggen zij daar nu in hun schande. Vernederd en beschaamd liggen zij daar met alle andere gevallenen die in het diepst van het dodenrijk zijn terechtgekomen.
31 Wanneer Farao daar terechtkomt, zal het een troost voor hem zijn te merken dat hij niet de enige is, wiens hele leger sneuvelde, zegt de Oppermachtige HERE.
32 Want Ik heb hem vroeger gebruikt om alle levenden angst aan te jagen! Maar dan zullen Farao en zijn leger liggen tussen de onreinen die door het zwaard sneuvelden.”♦
33
Ezechiël
1 Opnieuw ontving ik een boodschap van de HERE. Hij zei:
2 “Mensenzoon, vertel uw volksgenoten: Als Ik een leger ten strijde laat trekken tegen een land, moeten de inwoners van dat land een wachter aanstellen.
3 Wanneer hij het leger ziet komen en alarm blaast om hen te waarschuwen,
4 is ieder, die het alarm hoort maar er geen acht op slaat, zelf schuldig als hij sterft.
5 Want hij hoorde de waarschuwing, maar wilde niet luisteren; het is dan zijn eigen fout. Als hij wel op het alarm had gereageerd, had hij zijn leven kunnen redden.
6 Maar als de wachter de vijand in de gaten krijgt en geen alarm slaat om de mensen te waarschuwen, is hij verantwoordelijk voor hun dood. Zij zullen in hun zonden sterven, maar hun dood zal Ik de wachter aanrekenen.
7 Mensenzoon, Ik heb u aangesteld als wachter over het volk Israël; luister daarom naar wat Ik zeg en waarschuw het namens Mij.
8 Als Ik tegen de goddeloze zeg: “U zult sterven!” en u waarschuwt hem niet dat hij zich moet bekeren, zal hij vanwege zijn schuld sterven. Maar Ik zal u verantwoordelijk stellen voor zijn dood.
9 Als u hem echter waarschuwt en zegt dat hij zich moet bekeren en hij doet dat niet, zal hij sterven vanwege zijn zonden. Maar u hebt uw leven dan veiliggesteld.
10 Volk van Israël, u zegt: “Onze zonden drukken zwaar op ons; wij kwijnen weg door schuldbesef. Hoe kunnen wij nog leven?”
11 Zeg hun: Zowaar Ik leef, zegt de Oppermachtige HERE, de dood van de goddelozen doet Mij geen genoegen. Integendeel, Ik wil graag dat de goddeloze zijn zonden de rug toekeert en in leven blijft. Bekeer u van uw goddeloosheid, want waarom zou u sterven, Israël?
12 Want de goede werken van een rechtvaardige man zullen hem niet redden als hij gaat zondigen en de zonden van een slechte man zullen hem niet vernietigen als hij zich bekeert en berouw toont.
13 Ik heb gezegd dat een rechtvaardig mens zal blijven leven. Maar als hij zondigt en daarbij verwacht dat zijn vroegere goedheid hem zal redden, zal aan geen van zijn goede daden aandacht worden besteed. Ik zal hem juist om zijn zonden laten sterven.
14 En als Ik een goddeloze waarschuw dat hij zal sterven en hij bekeert zich dan van zijn zonden en doet wat goed en rechtvaardig is;
15 als hij het onderpand teruggeeft aan degene die van hem heeft geleend, het gestolene teruggeeft en een eerlijke weg bewandelt zonder te zondigen, zal hij zeker leven. Hij zal niet sterven.
16 Geen van zijn vroegere zonden zal hem worden aangerekend, want hij heeft zich bekeerd tot het goede en zal in leven blijven.
17 Toch beweert uw volk dat de HERE niet rechtvaardig is. Maar het probleem is dat zij niet rechtvaardig zijn.
18 Want, Ik herhaal het nog één keer, als een rechtvaardig man gaat zondigen, zal hij sterven.
19 Maar als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid en goed en rechtvaardig gaat handelen, zal hij leven.
20 Desondanks zegt u dat de HERE niet rechtvaardig is. Maar Ik zal ieder van u beoordelen naar zijn daden.”
21 In het twaalfde jaar van onze ballingschap, op de vijfde dag van de tiende maand, kwam één van hen die uit Jeruzalem waren ontsnapt, mij vertellen dat de stad was gevallen.
22 Nu had de avond ervoor de kracht van de HERE op mij gerust en Hij had mij genezen, zodat ik weer kon spreken tegen de tijd dat de man aankwam.
23 Toen kreeg ik deze boodschap van de HERE:
24 “Mensenzoon, het uiteengeslagen overblijfsel van Juda, dat in de verwoeste steden verblijft, zegt nog steeds: “Abraham was maar alleen en toch wist hij het hele land in bezit te nemen! En wij zijn met veel meer mensen, dus het mcet ons lukken het land te heroveren!”
25 Maar de Oppermachtige HERE zegt: U bent machteloos, omdat u kwaad doet! U eet vlees, waar nog bloed in zit; u vereert afgoden en u moordt. Denkt u dat Ik dan toelaat dat u het land terugkrijgt?
26 Moordenaars! Afgodendienaars! Overspelers! Moet U de bezitters van dit land zijn?
27 Vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: Zo waar Ik leef, zullen die mensen die temidden van de ruïnes leven met het zwaard worden gedood. Zij die in de open vlakten verblijven, zullen door wilde dieren worden verslonden en degenen in de forten en grotten zullen door ziekten sterven.
28 Ik zal het land en haar trots neerslaan en het zal afgelopen zijn met haar macht. En het bergland van Israël zal zodanig worden verwoest, dat niemand er ook maar aan denkt er doorheen te trekken.
29 Als Ik het land heb verwoest vanwege hun gruwelijke zonden, zullen zij beseffen dat Ik de HERE ben.
30 Mensenzoon, uw volksgenoten fluisteren achter uw rug om. Zij praten over u in hun huizen en fluisteren over u aan de deuren: “Kom op, dan gaan we naar hem toe om te horen wat de HERE zegt!”
31 En zo komt mijn volk zoals gewoonlijk naar u toe en gaat zitten om naar u te luisteren. Maar intussen zijn zij helemaal niet van plan te doen wat Ik hun opdraag; zij kunnen uren praten over het liefhebben van de HERE, maar het enige dat hen interesseert is hoe zij zo snel mogelijk rijk kunnen worden.
32 U vormt slechts een tijdverdrijf voor hen. Met hetzelfde gemak zouden zij bij een goede zanger of muzikant gaan zitten. Zij horen wel wat u zegt, maar slaan er geen acht op.
33 Maar wanneer al deze vreselijk dingen hun overkomen (en dat zal zeker gebeuren) zullen zij beseffen dat zij een profeet in hun midden hebben gehad.♦
34
Ezechiël
1 Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de HERE:
2 “Mensenzoon, profeteer tegen de herders, de leiders van Israël, en zeg hun: De Oppermachtige HERE zegt tegen u: Wee de herders die zichzelf wel van voedsel voorzien, maar hun kudden niet weiden. Moeten herders de schapen niet te eten geven?
3 U gebruikt het beste voedsel en draagt de mooiste kleren, maar naar uw kudden kijkt u niet om.
4 U hebt niet voor de zwakken gezorgd en u niet om de zieken bekommerd. Wonden hebt u niet verpleegd en u bent niet achter de verdwaalden aangegaan. Integendeel, u hebt hen met harde hand en wreed geregeerd.
5 Zij raakten uit elkaar omdat er geen herder was. Zij waren een willoze prooi voor elk wild dier dat in de buurt kwam.
6 Mijn schapen dwaalden over de bergen en de heuvels en over het hele aardoppervlak. En er was niemand die zich de moeite gaf hen te zoeken en te verzorgen.
7 Luister daarom naar de woorden van de HERE, herders:
8 Zo waar Ik leef, zegt de Oppermachtige HERE, u liet mijn kudde in de steek en stelde haar bloot aan aanvallen en vernietiging. U gedroeg zich in geen enkel opzicht als echte herders, want u ging niet op zoek naar hen. U zorgde er wel voor dat u zelf genoeg te eten had, maar liet de schapen aan hun eigen lot over;
9-10 daarom heb Ik Mij tegen de herders gekeerd en stel Ik hen verantwoordelijk voor wat met mijn kudde is gebeurd. Ik zal hen weghalen bij de kudde en niet toestaan dat zij mijn schapen ooit weer weiden. Het zal gedaan zijn met dat zichzelf bevoordelen. Ik zal mijn kudde redden van het lot als voedsel te dienen voor de herders.
11 Want de Oppermachtige HERE zegt: Ik zal mijn schapen zoeken en voor hen zorgen.
12 Ik zal zijn als een goede herder, die voor zijn kudde zorgt. Ik zal mijn schapen vinden en hen redden uit al die plaatsen, waar zij op die donkere en bewolkte dag werden verspreid.
13 Ik zal hen terugbrengen uit de volken bij wie zij verbleven, terug naar hun eigen land Israël. Ik zal hen voeden op de bergen van Israël en in de dalen, waar het land vruchtbaar en goed bewoonbaar is.
14 Ja, Ik zal hun goede weidegrond geven op de hoge heuvels van Israël. Daar zullen zij vredig kunnen liggen en grazen in de malse bergweiden.
15-16 Ikzelf zal voor mijn schapen zorgen en hen neerleggen in goed grasland. Het dier dat vermist werd, zal Ik opzoeken. Het verdwaalde breng Ik terug. Het gewonde verpleeg Ik. Het zieke zal Ik genezen, maar over het sterke en vette zal Ik mijn oordeel uitspreken. Ik zal het doen, zoals het hoort.
17 En wat u betreft, mijn kudde, mijn volk: Ik zal het ene schaap scheiden van het andere; de rammen en de ooien.
18 Is het soms niet goed genoeg dat Ik u de beste weiden geef? Moet u nu andere weiden ook nog vertrappen? Is het niet genoeg dat Ik u het helderste water geef? Is het nodig dat u de rest modderig maakt met uw voeten?
19 Alles wat voor mijn kudde is overgebleven, hebt u vertrapt; alles wat zij te drinken hebben, is water dat u smerig hebt gemaakt.
20 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Ik zal orde op zaken stellen tussen de vette en de uitgemergelde schapen.
21 Want de vette schapen duwen, jagen en schuiven net zo lang met hun schouders en horens, tot zij mijn zieke en hongerige schapen hebben uiteengedreven.
22 Daarom zal Ik mijn kudde Zelf in veiligheid brengen; zij zal niet langer worden mishandeld. En Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere.
23 En Ik zal één herder (A) aanstellen over mijn kudde en dat is mijn dienaar David. Hij zal hun te eten geven en een herder voor hen zijn.
24 En Ik, de HERE, zal hun God zijn en mijn dienaar David zal een vorst onder mijn volk zijn. Ik, de HERE, heb gesproken.
25 Ik zal een vredesverdrag met hen sluiten en de gevaarlijke wilde dieren uit het land wegjagen, zodat mijn volk veilig kan wonen in de woestijn en ongestoord kan slapen in de bossen.
26 Ik zal mijn volk en zijn woningen rond mijn heuvel zegenen. Er zullen stromen van zegen neerkomen, want Ik zal de regens niet tegenhouden, maar ze in de normale jaargetijden laten vallen.
27 Hun vruchtbomen en akkers zullen grote oogsten opleveren en iedereen zal in vrede en veiligheid kunnen leven. Als Ik hun slavenketens heb gebroken en hen heb gered uit de macht van die hen onderdrukten, zullen zij weten dat Ik de HERE ben.
28 Andere volken zullen hen niet meer leegplunderen en de wilde dieren zullen hen niet meer aanvallen. Zij zullen in veiligheid leven en niemand zal hun nog angst aanjagen.
29 Ik zal in Israël een plant laten opbloeien, waarover iedereen spreekt, zodat mijn volk nooit meer honger zal lijden of de schande van vreemde overheersing zal hoeven te dragen.
30 Op die manier zullen zij weten dat Ik (de HERE, hun God) hen nabij ben en dat zij (de Israëlieten) mijn volk zijn, zegt de Oppermachtige HERE.
31 U bent mijn kudde, de schapen van mijn weide. U bent mijn volk en Ik ben uw God, zegt de Oppermachtige HERE.”♦
35
Ezechiël
1-2 Opnieuw kwam er een boodschap van de HERE. Hij zei: “Mensenzoon, kijk in de richting van de berg Seïr en profeteer tegen dat volk met de woorden:
3 De Oppermachtige HERE zegt: Ik ben tegen u en zal u met mijn vuist neerslaan en volledig vernietigen.
4-5 Omdat u mijn volk Israël haat, zal Ik uw steden verwoesten en u tot een onbewoonbaar gebied maken. Dan zult u weten dat Ik de HERE ben. U slachtte mijn volk af toen het machteloos was als gevolg van mijn straf op hun zonden.
6 Zowaar Ik leef, zegt de Oppermachtige HERE, omdat u zo graag bloed ziet vloeien, zal Ik u een bloedbad geven maar dan wel van uw eigen bloed.
7 Ik zal de bewoners van de berg Seïr totaal uitroeien. En allen die proberen te ontsnappen of die terugkeren, zullen ook omkomen.
8 Ik zal uw bergen vullen met doden; uw heuvels en dalen zullen zijn gevuld met de slachtoffers van het zwaard.
9 U zult nooit meer herleven. Voor altijd zult u verlaten liggen; uw steden zullen nooit meer worden herbouwd. Dan zult u weten dat Ik de HERE ben.
10 Want u zei: “Ik zal zowel Israël als Juda in handen krijgen. Wij zullen ze veroveren. Wat kan het ons schelen dat God daar is!”
11 Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Zowaar Ik leef, Ik zal mijn toorn tegenover uw boze daden stellen; Ik zal u al uw jaloezie en haat betaald zetten. En Ik zal mijn naam in Israël eer aandoen door wat Ik met u doe.
12-13 En u zult erachter komen dat Ik elk kwaad woord dat u tegen het bergland van Israël uitte, heb gehoord. “Zijn volk is hulpeloos; we kunnen het nu zonder gevaar opslokken,” zei u in uw grootspraak tegen de HERE. En Ik heb alles gehoord.
14 De hele wereld zal blij zijn als Ik u in een wildernis verander.
15 U had plezier om Israëls angstaanjagende lot. Maar nu zal Ik Mij verheugen over het uwe! Uw land zal een woestijn worden. U zult worden weggevaagd, volk van de berg Seïr en alle inwoners van Edom! Dan zult u moeten erkennen dat Ik de HERE ben!”♦
36
Ezechiël
1 “Mensenzoon, profeteer tegen de bergen van Israël. Zeg hun dat zij moeten luisteren naar deze boodschap van de HERE:
2 Uw vijanden hebben spottend om u gelachen en gezegd dat uw aloude bergtoppen hun eigendom waren.
3 Van alle kanten verwoestten zij u en joegen u op als slaven naar vele landen. U werd belasterd en bespot.
4 Daarom, bergen van Israël, moet u naar de woorden van de Oppermachtige HERE luisteren. Hij zegt tegen de heuvels en bergen, de dalen en valleien en tegen de verwoeste dorpen en lang geleden verlaten steden, verwoest en vertrapt door heidense volken van rondom:
5 Mijn toorn is ontbrand tegen deze volken, Edom in het bijzonder, omdat zij mijn land met plezier en met haat in hun hart hebben leeggeplunderd.
6 Profeteer daarom en zeg tegen de heuvels en bergen, dalen en valleien van Israël: De Oppermachtige HERE zegt: Ik ben tot in het diepst van mijn hart gegriefd, omdat u tot mikpunt van spot werd gemaakt voor de u omringende volken.
7 Daarom heb Ik met opgeheven hand gezworen dat deze volken op hun beurt zullen worden bespot.
8 Maar voor u, Israël, zullen de goede tijden weer aanbreken. In afwachting van de terugkeer van mijn volk zullen de fruitoogsten groot zijn en zij komen al weer gauw terug.
9 Kijk, Ik sta aan uw kant en zal u te hulp komen wanneer uw grond weer wordt bewerkt en uw gewassen worden gezaaid.
10-11 Ik zal uw bevolking door het hele land sterk laten groeien en de groei van uw veestapel zal daarmee gelijke tred houden. De steden en puinhopen zullen weer worden opgebouwd en bewoond. Bergen van Israël, uw hellingen zullen opnieuw bezaaid zijn met huizen. Ik zal zelfs nog meer voor u doen dan vroeger. Dan zult u beseffen dat Ik de HERE ben.
12 O, mijn land, mijn volk zal opnieuw over uw grond lopen en u zult weer aan hen toebehoren. U zult niet langer de plaats zijn waar het leven van hun kinderen gevaar loopt.
13 De Oppermachtige HERE zegt: De andere volken beledigen u nu door te zeggen: “Israël is een land dat zijn kinderen verslindt!”
14 Maar dit zullen zij niet lang meer zeggen. Het aantal geboorten zal stijgen en de kindersterfte zal sterk afnemen, zegt de HERE.
15 Die heidense volken zullen niet langer hatelijke opmerkingen tegen u maken, want door u zal mijn volk geen kinderlevens meer offeren, zegt de Oppermachtige HERE.”
16 Toen gaf de HERE mij de volgende woorden door:
17 “Mensenzoon, toen het volk Israël nog in zijn eigen land woonde, verontreinigde het zijn land met slechte daden. Zijn afgoderij was Mij een doorn in het oog.
18 De Israëlieten besmeurden het land met moord en afgodenverering en daarom goot Ik mijn vreselijke toorn over hen uit.
19 Ik verbande hen naar vele landen; op die manier strafte Ik hun voor hun goddeloze levenswijze.
20 Maar toen zij onder de volken waren verstrooid, vormden zij een smet op mijn naam, omdat de volken zeiden: “Dit zijn de onderdanen van God en Hij kon hen niet eens beschermen tegen het onheil?”
21 Terwille van mijn heilige naam, die door mijn volk overal ter wereld ontheiligd is, zal Ik ingrijpen.
22 Zeg daarom tegen het volk Israël: De Oppermachtige HERE zegt: Ik breng u weer terug, maar niet omdat u dat hebt verdiend. Ik doe het om mijn heilige naam te beschermen, die u onder de volken te schande hebt gemaakt.
23 Ik zal mijn grote naam, die u hebt ontheiligd, eer aandoen en de volken van de aarde zullen daardoor weten dat Ik de HERE ben. Ik zal in hun ogen worden geëerd door u te bevrijden uit de ballingschap.
24 Want Ik zal u weer terugbrengen naar uw vaderland Israël.
25 Dan zal Ik u met zuiver water besprenkelen, zodat u rein wordt. Van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u zuiveren.
26 Ik zal u een nieuw hart geven (en nieuwe en goede verlangens) en een nieuwe geest in u planten. Ik zal uw van zonden versteende hart wegnemen en u een nieuw hart van vlees ervoor in de plaats geven.
27 Doordat mijn Geest in u zal wonen, zult u mijn wetten gehoorzamen en doen wat Ik van u vraag.
28 En u zult leven in Israël, het land dat Ik lang geleden aan uw voorouders gaf. U zult mijn volk zijn en Ik zal uw God zijn.
29 Ik zal u verlossen van uw zonden. Ook zal Ik u niet langer gebukt laten gaan onder misoogsten en hongersnood, maar u zult een rijke korenoogst binnenhalen.
30 Ik zal u grote oogsten geven van uw vruchtbomen en uw akkers, zodat uw buurlanden nooit meer kunnen spotten met uw land vanwege zijn vele hongersnoden.
31 Dan zult u zich uw vroegere zonden herinneren en een afschuw van uzelf hebben om alle slechte dingen die u in die tijd deed.
32 Maar vergeet nooit dat Ik dit niet doe terwille van u, maar terwille van Mijzelf. Och mijn volk Israël, schaam u diep om alles wat u hebt gedaan.
33 De Oppermachtige HERE zegt: Op de dag dat Ik u reinig van uw zonden, zal Ik u ook weer terugbrengen naar uw vaderland Israël en de verwoeste steden zullen worden opgebouwd.
34 De landbouwgrond, die al die jaren van uw verbanning braak lag, zal weer in cultuur worden gebracht. Allen die er in die tijd voorbijkwamen, waren onthutst door de omvang van de verwoestingen in uw land.
35 Maar als Ik u terugbreng, zullen zij zeggen: “Dit verwoeste land is veranderd in een tuin van Eden! De verwoeste steden zijn hersteld en ommuurd en worden weer bewoond!”
36 Dan zullen de volken rondom (allen die nog zijn overgebleven) weten dat Ik, de HERE, heb hersteld wat verwoest was en welige gewassen heb geplant in de wildernis. Want Ik, de HERE, heb het beloofd en dus zal Ik het ook doen.
37-38 De Oppermachtige HERE zegt: Ik sta opnieuw klaar om te luisteren naar Israëls gebeden, waarin om deze zegeningen wordt gevraagd. En die gebeden ga Ik ook verhoren. Zij hoeven het slechts te vragen en Ik zal hen vermenigvuldigen als de kudden, die Jeruzalems straten vullen rond de tijd van de offerplechtigheden. De verwoeste steden zullen opnieuw worden bewoond en iedereen zal weten dat Ik de HERE ben.”♦
37
Ezechiël
1-2 De kracht van de HERE rustte op mij en de Geest van de HERE nam mij mee naar een dal vol beenderen. Hij leidde mij er tussendoor.
3 Toen zei Hij: “Mensenzoon, kunnen deze beenderen weer mensen worden?” Ik antwoordde: “Och HERE, alleen U kent het antwoord op die vraag.”
4 Toen droeg Hij mij op tegen de beenderen te zeggen: “Verbleekte beenderen, luister naar de woorden van de HERE.
5 Want de Oppermachtige HERE zegt: Kijk, Ik ga u weer levend maken.
6 Ik zal u weer vlees en zenuwen geven en u bedekken met huid. Ik zal u adem geven en u zult tot leven komen en weten dat Ik de HERE ben.”
7 Ik sprak deze woorden van de HERE uit, precies zoals Hij mij had opgedragen. En plotseling klonk een luid geklepper door het dal. De beenderen van de lichamen kwamen bij elkaar en voegden zich aaneen zoals zij vroeger hadden gezeten.
8 Met mijn eigen ogen zag ik dat daarna vlees en zenuwen op de beenderen verschenen en er huid overheen kwam. Maar leven was erin nog niet zichtbaar.
9 Toen gaf Hij mij opdracht de wind te roepen en te zeggen: “De Oppermachtige HERE zegt: Kom vanuit de vier windstreken, geest, en laat uw adem over deze dode lichamen gaan, zodat zij weer tot leven komen.”
10 Zo sprak ik tegen de windrichtingen, zoals Hij mij had opgedragen en de lichamen begonnen te ademen; zij kwamen tot leven en stonden op: Een enorm groot leger.
11 Toen vertelde Hij mij wat dit visioen betekende. “Deze beenderen,” zei Hij, “stellen alle inwoners van Israël voor. Zij zeggen: “Onze beenderen zijn uitgedroogd; er is geen hoop meer; het is met ons gedaan.”
12 Maar vertel hun dat de Oppermachtige HERE zegt: Mijn volk, Ik zal uw graven van ballingschap openen en u weer laten opstaan, zodat u kunt terugkeren naar het land Israël.
13 Uiteindelijk zult u, mijn volk, dan weten dat Ik de HERE ben.
14 Ik zal mijn Geest in u laten wonen en u zult leven en terugkeren naar uw vaderland. Dan zult u erkennen dat Ik, de HERE, precies heb gedaan wat Ik u had beloofd.”
15 Opnieuw kwam er een boodschap van de HERE voor mij:
16 “Neem een stok en kerf er de volgende woorden in: “Deze stok vertegenwoordigt Juda en de bij haar aangesloten stammen.” Neem vervolgens een andere stok en kerf daarin de woorden: “Deze stok vertegenwoordigt Jozef en alle overige stammen van Israël.”
17 Houd die stokken nu bij elkaar in één hand, zodat zij één stok vormen.
18-20 Vertel deze mensen (houd de stokken zo vast dat zij kunnen zien wat u doet) dat de Oppermachtige HERE zegt: Ik zal de stokken van Jozef en Juda samenvoegen en hen maken tot één stok in mijn hand.
21 Want de Oppermachtige HERE zegt verder: Ik verzamel de Israëlieten vanuit de volken en breng hen van overal ter wereld terug naar hun vaderland,
22 om hen op de bergen van Israël tot één volk te verenigen. Er zal één koning over hen allen zijn en zij zullen niet langer verdeeld zijn in twee volken of twee koninkrijken.
23 Zij zullen zichzelf niet langer verontreinigen met afgoden en al hun andere zonden, want Ik zal hen redden van al hun ontrouw, waarmee zij zich bezoedeld hebben en Ik zal hen zuiver maken. Dan zullen zij werkelijk mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn.
24 En David, mijn dienaar, zal hun koning zijn, hun enige herder, zij zullen mijn wetten gehoorzamen en al mijn wensen vervullen.
25 Zij zullen wonen in het land Israël, waar ook hun voorouders woonden, het land dat Ik mijn dienaar Jakob gaf. Zij en hun kinderen zullen daar wonen, evenals hun kleinkinderen, generatie op generatie. En mijn dienaar David zal voor eeuwig hun vorst zijn.
26 Ik zal een vredesverbond met hen sluiten, een eeuwigdurend verdrag. Ik zal hen zegenen en vermenigvuldigen en mijn tempel zal Ik voor altijd in hun midden plaatsen.
27 Ik zal temidden van hen gaan wonen. Ja, Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
28 Wanneer mijn heiligdom voor eeuwig in hun midden blijft, zullen de volken weten dat Ik, de HERE, Israël heb afgezonderd om mijn volk te zijn.” (A)♦
38
Ezechiël
1 Dit is een andere boodschap die de HERE mij stuurde:
2-3 “Mensenzoon, kijk in noordelijke richting (A) naar het land Magog en profeteer tegen Gog, (B) de koning van Mesech en Tubal. Vertel hem dat de Oppermachtige HERE zegt: Ik ben tegen u, Gog.
4 Ik zal haken in uw kaken slaan en u naar uw veroordeling sleuren. En niet alleen u; ook uw troepen en gewapende cavalerie, een machtig leger met grote en kleine schilden, tot de tanden gewapend.
5 Perzië, Ethiopië en Put zullen daar met al hun wapentuig ook bij zijn, evenals
6 Gomer met zijn horden en de legers van Togarma uit het verre noorden. Nog vele anderen zullen daarna hun voorbeeld volgen.
7 Let op! Houd uw legers op de been. U bent hun leider, Gog.
8 Over een hele tijd zult u voor de strijd worden opgeroepen. In de komende jaren zult u ten strijde trekken tegen Israël, dat vrede heeft gekend sinds de terugkeer van haar inwoners vanuit vele landen.
9 U en al uw bondgenoten (een enorm en angstaanjagend leger) zullen als een storm op hen afkomen en het land als een wolk bedekken.
10 De Oppermachtige HERE zegt: In die tijd zult u op een kwaadaardig idee komen.
11 U zegt: “Israël is een onbeschermd land met veel dorpen zonder muren! Ik zal ten strijde trekken en deze goedgelovige mensen, die in rust en zekerheid leven, vernietigen.
12 Ik zal optrekken naar die eens verlaten steden die nu weer worden bewoond (door hen die uit alle volken zijn teruggekeerd) en ik zal een grote buit en vele slaven veroveren. Want dit volk is rijk aan vee en andere schatten en de hele wereld draait om hen!”
13 Maar Scheba en Dedan (C) en de kooplieden van Tarsis met wie zij handel drijven (D) zullen vragen: “Wie bent u dat u hen berooft van zilver en goud, hun vee meeneemt en hun goederen steelt, zodat zij arm achterblijven?”
14 De Oppermachtige HERE zegt tegen Gog: Als mijn volk in vrede leeft in zijn land, zullen uw ogen opengaan.
15-16 Overal uit het noorden zullen uw cavalerie-eenheden optrekken en het land bedekken als een wolk. Dit zal in de verre toekomst gebeuren, in de laatste dagen van de geschiedenis. Ik zal u tegen mijn land laten optrekken en door de vreselijke verwoestingen, die u voor hun ogen aanricht, zal Ik mijn heiligheid laten zien zodat u, Gog, zult beseffen dat Ik de heilige God ben.
17 De Oppermachtige HERE zegt: U bent degene over wie Ik de Israëlitische profeten lang geleden liet vertellen dat Ik u na verloop van vele jaren zou laten optrekken tegen mijn volk.
18 Maar als u dan eindelijk komt om het land Israël te verwoesten, zal Mij dat ziedend maken.
19 Want in mijn jaloezie en grote toorn beloof Ik dat Israël die dag door een grote aardbeving zal worden getroffen.
20 Alle levende wezens zullen huiveren van angst voor mijn aanwezigheid; bergen zullen worden omvergeworpen, rotsen zullen ineenstorten en muren omvallen.
21 Het zwaard zal Ik tegen u in de strijd roepen, zegt de Oppermachtige HERE, en in een dodelijke strijd zult u elkaar bevechten.
22 Ik zal u bestrijden met het zwaard, ziekten, grote regenbuien, enorme hagelstenen, vuur en zwavel.
23 Op die manier zal Ik mijn grootheid en heiligheid tonen en mijn naam eer aandoen en alle volken ter wereld zullen horen wat Ik heb gedaan en weten dat Ik de HERE ben.♦
39
Ezechiël
1 Mensenzoon, profeteer ook het volgende tegen Gog: Ik sta tegenover u, koning Gog van Mesech en Tubal.
2 Ik zal u vanuit het verre noorden opdrijven naar de bergen van Israël.
3 Ik zal u daar de wapens uit handen slaan en hulpeloos achterlaten.
4 U en al uw grote legereenheden zullen in de bergen van Israël sterven. Ik zal u aan de gieren en de wilde dieren geven, zodat zij u kunnen verscheuren.
5 U zult de steden nooit bereiken; op de open velden zult u sneuvelen; want Ik heb gesproken, zegt de Oppermachtige HERE.
6 Ik zal vuur laten regenen op Magog en op al uw bondgenoten, die veilig langs de kust leven. Zij zullen ontdekken dat Ik de HERE ben.
7 Zo zal Ik mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël. Ik zal niet langer toelaten dat het wordt beledigd. En ook de volken zullen weten dat Ik de HERE ben, de Heilige van Israël.
8 Die dag van het oordeel komt eraan; alles zal gebeuren zoals Ik heb aangekondigd.
9 De inwoners van de steden van Israël zullen naar buiten komen en uw schilden, pijlen, bogen en speren verzamelen om te verbranden. Het zal genoeg zijn om hun zeven jaar van brandstof te voorzien.
10 Zeven jaar lang zullen zij niets anders nodig hebben voor hun haardvuren. Zij zullen geen hout hoeven te verzamelen op het land of in het bos, want deze wapens leveren alles wat zij nodig hebben. Zij zullen de bezittingen gebruiken van degenen die hen aanvielen.
11 En Ik zal een enorme begraafplaats maken voor Gog en zijn legers in de Vallei van de Reizigers, ten oosten van de Dode Zee. Dat zal alle reizigers de weg versperren. Daar zullen Gog en al zijn strijders worden begraven. En die plaats zal daarna ‘Vallei van Gogs leger’ worden genoemd.
12 De Israëlieten zullen zeven maanden nodig hebben om alle lichamen te begraven en zo hun land te zuiveren.
13 Iedere Israëliet zal daarbij helpen, want het zal een belangrijke dag zijn voor Israël, wanneer Ik mijn heerlijkheid toon, stelt de HERE.
14 Na die zeven maanden zullen zij mannen aanwijzen, die het hele land moeten nazoeken op achtergebleven beenderen om die ook te begraven, zodat het land helemaal wordt gereinigd.
15-16 Als iemand enkele beenderen ziet, moet hij er een teken bijzetten voor de doodgravers. Die kunnen de beenderen dan meenemen naar de ‘Vallei van Gogs leger’ en ze daar begraven (daar ligt ook een stad met de naam Massa); op die manier zal het land tenslotte weer helemaal zijn gereinigd.
17 En roep nu, mensenzoon, de vogels en de andere dieren en zeg hun: Kom bij elkaar voor een groot offerfeest. Kom van heinde en verre naar de bergen van Israël. Kom, eet het vlees en drink het bloed.
18 Eet het vlees van machtige mannen en drink het bloed van heersers; zij zijn als het ware de rammen, de lammeren, de geiten en de vette jonge stieren van Basan voor mijn feest.
19 Verzadig u met vlees tot u vol zit; drink bloed tot u dronken bent; dit is het offerfeest dat Ik voor u heb klaargemaakt.
20 Vier feest aan mijn tafel; klink op de paarden, de ruiters en de moedige strijders, zegt de Oppermachtige HERE.
21 Zo zal Ik mijn heerlijkheid aan de volken tonen: allen zullen zien hoe Ik Gog straf en zij zullen weten dat Ik het heb gedaan.
22 Vanaf die tijd zal het volk Israël weten dat Ik, de HERE, zijn God ben.
23 En de volken zullen weten waarom de Israëlieten in ballingschap werden gestuurd! Het was een straf voor hun zonde, want zij waren ontrouw aan Mij, hun God. Daarom keerde Ik Mij van hen af en liet toe dat hun vijanden hen in het nauw dreven en hen doodden met het zwaard.
24 Ik keerde mijn gezicht af en gaf hun een straf die paste bij de schaamteloosheid van hun zonden.
25 Maar, zegt de Oppermachtige HERE, nu zal Ik een einde maken aan de gevangenschap van mijn volk en het genadig zijn. Ik zal het weer welvaart geven, want dat komt mijn naam ten goede.
26 Het verraad en de schande van de Israëlieten zullen verleden tijd zijn; zij zullen weer thuis zijn en in vrede en veiligheid in hun vaderland wonen, zonder dat iemand hen lastigvalt of angst aanjaagt.
27 Ik zal hen thuisbrengen vanuit de landen van hun vijanden en mijn heerlijkheid zal daardoor voor alle volken duidelijk te zien zijn. Door hen zal Ik mijn heiligheid in de ogen van de volken tot zijn recht laten komen.
28 Dan zal mijn volk weten dat Ik de HERE, hun God, verantwoordelijk ben voor hun ballingschap en ook verantwoordelijk voor hun terugkeer uit die ballingschap. Geen van hen zal Ik in vreemde landen achterlaten.
29 En Ik zal mijn gezicht nooit meer voor hen verbergen, want Ik zal mijn Geest over hen uitstorten, zegt de Oppermachtige HERE.”♦
40
Ezechiël
1 Op de tiende dag van de maand in het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap (veertien jaar na de val van Jeruzalem) rustte de kracht van de HERE op mij.
2 In een visioen nam Hij mij mee naar het land Israël. Hij zette mij op een hoge berg, waar ik in zuidelijke richting iets meende te zien dat op een stad leek.
3 Toen de HERE mij dichterbij bracht, zag ik een man met een gezicht dat glansde als koper in de opening van de tempelpoort staan. (A) In zijn hand had hij een koord en een maatlat.
4 Hij zei tegen mij: “Mensenzoon, kijk toe en luister goed; neem alles wat Ik u laat zien in u op. Want u bent hier gebracht omdat Ik u vele dingen wil laten zien. Daarna moet u teruggaan naar het volk Israël en alles vertellen wat u hebt gezien.”
5 De man begon de muur rond het tempelgebied op te meten met zijn meetlat, die 2,70 meter lang was. Hij vertelde mij: “Deze muur is net zo hoog als hij dik is: 2,70 meter.”
6 Toen kwam hij bij de poort in de oostelijke muur. Hij ging de trappen op en mat de breedte van de ingang: 2,70 meter.
7 Op de gang van de poort kwamen wachtersverblijven uit, die 40:2,70 meter in het vierkant maten. De afstand tussen de verblijven bedroeg 2,25 meter. Bij de drempel van het voorportaal van de poort was de breedte 2,70 meter.
8 Het voorportaal zelf was aan de binnenkant ook 2,70 meter breed.
9 De lengte bedroeg 3,60 meter en de doorsnee van de muurpilaren was negentig centimeter.
10 Aan weerszijden van de gang lagen drie wachtverblijven, alle met dezelfde afmeting. Ook de muurpilaren hadden alle dezelfde doorsnede.
11 Vervolgens mat hij de totale breedte van de ingang van de poort op: 4,50 meter. De hoogte bedroeg 5,85 meter.
12 Voor de wachtverblijven bevonden zich balustrades, die aan weerszijden 45 centimeter breed waren. Zoals gezegd, waren de verblijven 2,70 meter in het vierkant.
13 Ook mat hij langs het dak de breedte op van de gang van het wachtverblijf aan de ene kant tot aan het tegenoverliggende verblijf: 11,25 meter.
14 Toen mat hij de totale lengte van de gang vanaf de pilaren voor de ingang tot aan de pilaren bij de uitgang, die de begrenzing vormden van de voorhal bij het tempelplein: 27 meter.
15 Van poort tot poort was de lengte 22,50 meter.
16 Aan beide zijden van de gang en langs de muren van de wachtverblijven zaten vensters, die naar binnen toe smaller werden. Die vensters zaten ook in de vertrek en aankomsthallen. De muurpilaren waren versierd met palmmotieven.
17 Zo liepen wij door de gang naar de buitenste voorhof. Langs de muren liep een stenen voetpad en tegen de muren waren dertig kamers gebouwd, met hun ingangen aan het voetpad.
18 Dit werd het ‘lage voetpad’ genoemd. Het voetpad stak, vanaf de muren, net zover de voorhof in als de toegang van de poort.
19 Toen mat hij de afstand tussen deze muur en de muur aan de andere kant van de voorhof (deze ruimte werd de buitenste voorhof van de tempel genoemd) en kwam op een afstand van 45 meter.
20 Hierna volgde ik hem van de oostelijke poort naar die in de noordelijke muur, die hij ook mat.
21 Ook hier lagen aan weerszijden drie wachtverblijven en de afmetingen waren gelijk aan die van de oostelijke gang: 22,50 meter lang en 40:11,25 meter breed, gemeten van weerszijden over de bovenkant van de wachtverblijven.
22 Ook hier waren vensters, een voorportaal en palmmotieven, net als aan de oostkant. En er waren zeven treden naar de ingang van het voorportaal.
23 Ook hier aan de noordkant (net als aan de oostkant) kwam men, als men door de gang naar de buitenste voorhof liep en dan rechtdoor de voorhof overstak, bij een gang van een binnenmuur die de buitenste voorhof scheidde van een andere voorhof. De afstand tussen beide gangen bedroeg 45 meter.
24 Toen nam hij mij mee naar de zuidelijke poort en mat daar de diverse ruimtes van de gang op. Ook deze waren precies gelijk aan die van de twee andere poorten.
25 Evenals de andere had hij vensters in de muren en een voorportaal. En net als de andere was hij 22,50 meter lang en 11,25 meter breed.
26 Ook hier leidde een trap van zeven treden naar de ingang en waren de pilaren versierd met palmmotieven.
27 Als men door de toegang liep en de voorhof recht overstak, kwam men ook voor de toegang van de binnenste voorhof te staan. De afstand was ook hier 45 meter.
28 Toen nam hij mij mee naar de zuidelijke gang in de binnenste muur. Hij mat deze gang op en kwam tot de slotsom dat deze dezelfde afmetingen had als de doorgangen in de buitenste muur.
29-30 De wachtverblijven, pilaren en het voorportaal waren precies gelijk aan de andere en dat gold eveneens voor de vensters in de muren en de ingang. Evenals de andere was ook deze gang 22,50 meter lang en 11,25 meter breed.
31 Het enige verschil was dat de trap naar de ingang acht in plaats van zeven treden telde. De pilaren waren versierd met palmmotieven, net als de andere.
32 Toen nam hij mij door de voorhof mee naar de oostelijke gang in de binnenste muur en die mat hij ook op. Ook hier weer dezelfde afmetingen als bij de andere.
33 De wachtverblijven, pilaren en het voorportaal waren hier van dezelfde grootte als die in de andere gangen en in de muren en de hal zaten eveneens vensters. De lengte van deze gang was ook 22,50 meter bij een breedte van 11,25 meter.
34 Het voorportaal keek uit op de buitenste voorhof en de pilaren waren versierd met palmmotieven, maar de trap naar de ingang had ook hier acht treden (niet zeven, zoals bij die in de buitenste muur).
35 Hierna volgde ik hem naar de noordelijke gang in de binnenste muur en ook hier leverden zijn metingen dezelfde resultaten op:
36 de wachtverblijven, pilaren en het voorportaal waren gelijk aan de andere, met een lengte van 22,50 meter en een breedte van 11,25 meter.
37 Het voorportaal keek uit op de buitenste voorhof en de muurpilaren aan weerszijden van de gang waren versierd met palmmotieven. De ingang kon men bereiken via een trap met acht treden.
38 Maar hier was een deur in het voorportaal, die leidde naar een zijvertrek, waar het vlees voor de offers werd gewassen voordat het naar het altaar werd gebracht.
39 Aan beide zijden van het voorportaal stonden twee tafels waar de offerdieren (bestemd voor de brand, zond en schuldoffers) werden geslacht om daarna in de tempel te worden aangeboden.
40 Buiten het portaal, aan weerszijden van de trap die naar de noordelijke ingang leidde, stonden nog twee tafels.
41 In totaal waren er dus acht tafels, vier binnen en vier buiten, waar de offers werden geslacht en klaargemaakt.
42 Bovendien waren er nog vier stenen tafels, waarop de slagersmessen en andere gereedschappen konden worden neergelegd. Deze tafels waren 67,5 centimeter in het vierkant en 45 centimeter hoog.
43 Aan de muur van het portaal hingen haken van 7,5 centimeter lang en op de tafels kon het offervlees worden neergelegd.
44 In de binnenste voorhof stonden twee gebouwtjes die slechts één kamer telden. Het ene stond naast de noordelijke ingang en keek uit naar het zuiden, het andere stond naast de zuidelijke poort en keek uit in noordelijke richting.
45 En hij zei tegen mij: “Het gebouw naast de binnenste noordelijke poort is voor de priesters, die in de tempel dienst doen.
46 Het gebouw naast de binnenste zuidelijke poort is voor de priesters, die dienst doen bij het altaar (de nakomelingen van Zadok) want zij zijn de enige Levieten die in de nabijheid van de HERE mogen komen om Hem te dienen.”
47 Toen mat hij de binnenste voorhof op en kwam tot de slotsom dat deze 45 meter lang en breed was. In die voorhof stond vccr de tempel het altaar.
48-49 Toen bracht hij mij naar het voorportaal van de tempel. Tien treden leidden vanaf de voorhof omhoog naar die ingang. De muren hiervan rezen in de vorm van pilaren aan beide zijden op en waren 2,25 meter dik. De ingang had muren met een breedte van 40:1,35 meter. Het hele voorportaal was negen meter lang en 4,95 meter breed.♦
41
Ezechiël
1 Hierna bracht hij mij naar de centrale ruimte van de tempel en mat de pilaren op die de toegang vormden. Zij waren 2,70 meter in doorsnee.
2 De ingang van de hal was 4,50 meter breed en ruim 41:2,25 meter diep. De centrale ruimte zelf was achttien meter lang en negen meter breed.
3 Toen ging hij de kamer aan het einde van de centrale ruimte binnen en mat de pilaren die daar bij de ingang stonden. Deze waren negentig centimeter dik en de toegang was 2,70 meter breed met een gang van 3,15 meter diep erachter.
4 De kamer zelf was negen meter lang en negen meter breed. “Dit,” vertelde hij mij, “is het Heilige der Heiligen.”
5 Toen mat hij de muur van de tempel en kwam op een muurdikte van 2,70 meter, met een rij vertrekken langs de buitenkant. Elk vertrek was 1,80 meter breed.
6 Deze vertrekken waren verdeeld over drie verdiepingen boven elkaar, van elk dertig vertrekken. Het hele bouwsel was voorzien van steunbalken en stond los van de tempelmuur.
7 Elke verdieping was breder dan die eronder, omdat de tempelmuur bovenaan smaller was dan onderaan. Elke verdieping was bereikbaar door een trap aan de kant van de tempel.
8 Ik zag dat de tempel op een verhoogd terras was gebouwd en dat de onderste laag vertrekken een strook van 2,70 meter van het terras besloeg.
9 De buitenmuur van deze vertrekken was 2,25 meter dik en tussen de muur
10 en de andere vertrekken, iets lager in de binnenste voorhof, bevond zich een strook van negen meter die helemaal rond de tempel liep.
11 Twee deuren leidden vanaf de verdiepingen naar de vrije ruimte van het terras van 2,25 meter. De ene deur aan de noordkant, de andere aan de zuidkant.
12 Aan de westkant stond een groot gebouw dat uitkeek over het tempelplein. Het was 31,50 meter breed en 41:40,50 meter lang. De muren van dit gebouw waren 2,25 meter dik.
13 Hierna mat hij de tempel en de haar omringende ruimten op. De oppervlakte was 45 meter in het vierkant.
14 De binnenste voorhof aan de oostzijde van de tempel was eveneens 45 meter breed
15-16 en hetzelfde gold voor het gebouw aan de westzijde van de tempel, inclusief de muren ervan. De centrale ruimte van de tempel, het Heilige der Heiligen en de hal waren voorzien van panelen en alle drie hadden zij afgeschermde vensters. De binnenmuren van de tempel waren betimmerd met hout, zowel onder als boven de vensters.
17-18 De muur boven de deur naar het Heilige der Heiligen was ook betimmerd met hout. De muren waren versierd met afbeeldingen van engelen, ieder met twee gezichten, en met palmbomen tussen de engelen.
19-20 Een menselijk gezicht keek naar de palmboom aan de ene kant en het andere gezicht (dat van een leeuw) keek naar de palmboom aan de andere kant. Zo was de hele binnenmuur van de tempel versierd met engelen en palmbomen.
21 De deuren van de centrale ruimte hadden vierkante deurposten en voor het Heilige der Heiligen stond iets dat op een altaar leek,
22 maar het was gemaakt van hout. Dit altaar was negentig centimeter in het vierkant en 1,35 meter hoog; de hoeken, het voetstuk en de zijkanten waren van hout. “Dit,” vertelde hij mij, “is de tafel die voor de HERE staat.”
23 Zowel de centrale ruimte als het Heilige der Heiligen hadden dubbele deuren,
24 elk met twee openklappende helften.
25 De deuren die naar de centrale ruimte leidden, waren versierd met engelen en palmbomen, net als de muren. In de hal was een houten overkapping aangebracht.
26 De muren van de hal waren ook voorzien van versieringen met engelen en palmbomen en ook de vertrekken aan de buitenkant hadden een houten overkapping.♦
42
Ezechiël
1 Toen leidde hij mij de tempel uit, terug naar de buitenste voorhof en de vertrekken aan de noordzijde van het tempelplein.
2 Dit bouwwerk was 45 meter lang en half zo breed (22,50 meter).
3 De rij vertrekken achter dit gebouw vormden de binnenmuur van de voorhof. De vertrekken waren verdeeld over drie verdiepingen, aan de ene kant uitkijkend op de buitenste voorhof, aan de andere kant op een negen meter brede strook van de binnenste voorhof.
4 Tussen de vertrekken en het gebouw liep over de hele lengte een gang van 4,50 meter breed en 45 meter lang, waarvan de uitgangen op het noorden uitkwamen.
5 De bovenste twee verdiepingen met vertrekken waren niet zo breed als de onderste, omdat de bovenste verdiepingen bredere galerijen hadden.
6 En omdat dit gebouw niet werd ondersteund door balken, zoals het gebouw in de buitenste voorhof, weken de twee bovenste verdiepingen iets achteruit ten opzichte van de onderste verdieping.
7-8 De noordelijke verdiepingen, het dichtst bij de buitenste voorhof, waren 22,50 meter lang; slechts half zo lang als de binnenste vleugel, die op het tempelplein uitkeek en 45 meter lang was. Maar vanaf de kortste vleugel strekte zich een muur uit, die parallel liep met de langere vleugel.
9-10 Onder de vertrekken was een ingang aan de oostzijde vanaf de buitenste voorhof. Tegenover de tempel, aan de zuidkant van de binnenste voorhof, stond eenzelfde gebouw als dit, samengesteld uit twee kleinere gebouwen met verdiepingen.
11 Tussen de twee vleugels van dit gebouw lag een pad, net als bij het andere gebouw aan de overzijde van de voorhof. Het had kamers van dezelfde lengte en breedte en dezelfde uitgangen en deuren.
12 En aan de oostkant was een ingang vanaf de buitenste voorhof.
13 Toen vertelde hij mij: “Deze noordelijke en zuidelijke verdiepingen met vertrekken die op het tempelplein uitkijken, zijn heilig. Daar zullen de priesters, die de offers aan de HERE brengen, van de allerheiligste offers eten en de spijsoffers, zondoffers en schuldoffers opslaan; want deze vertrekken zijn heilig.
14 Als de priesters de heilige centrale ruimte van de tempel willen verlaten, moeten zij zich verkleden voordat zij de buitenste voorhof betreden. De speciale kleding waarin zij de HERE hebben gediend, moet eerst worden uitgetrokken, want zij zijn heilig. Zij moeten andere kleren aantrekken voordat zij de delen van het gebouw betreden, die openstaan voor het publiek.”
15 Toen hij klaar was met deze metingen, leidde hij mij via de oostelijke doorgang naar buiten om het hele gebied rondom de tempel te kunnen meten.
16-20 Hij kwam tot de slotsom dat het vierkant was, met zijden van 1350 meter, omringd door een muur om het geheiligde gebied af te scheiden van het niet-geheiligde gebied.♦
43
Ezechiël
1 Hierna bracht de man mij weer terug naar de oostelijke poort.
2 Plotseling verscheen vanuit het oosten de heerlijkheid van de God van Israël. Het geluid van Zijn komst leek op dat van snelstromend water en de hele omgeving werd verlicht door Zijn heerlijkheid.
3 Het was precies zoals ik in de andere visioenen had meegemaakt, eerst bij de Kebar-rivier en later bij Jeruzalem, toen Hij kwam om de stad te verwoesten. Ik viel voor Hem neer met mijn gezicht in het stof.
4 Door de oostelijke poort ging de heerlijkheid van de HERE de tempel binnen.
5 Toen nam de Geest mij op en bracht mij naar de binnenste voorhof en de heerlijkheid van de HERE vulde de hele tempel.
6 Ik hoorde toen dat de HERE vanuit de tempel tegen mij sprak (de man die alles had opgemeten, stond nog steeds naast mij).
7 De HERE zei tegen mij: “Mensenzoon, dit is de plaats van mijn troon en mijn voetbank, waar Ik altijd zal blijven om temidden van de Israëlieten te leven. Zij en hun koningen zullen mijn naam niet langer ontheiligen door het overspelig vereren van andere goden of het aanbidden van afgodsbeelden, die hun koningen hebben neergezet.
8 Zij bouwden hun afgodentempels naast mijn tempel, met alleen een muur als scheiding en vereerden daar hun afgoden. Omdat zij door die goddeloosheid een smet op mijn naam wierpen, verteerde Ik hen in mijn toorn.
9 Laten zij nu hun afgoden en de beelden, die hun koningen hebben opgericht, wegdoen. Dan zal Ik voor altijd in hun midden blijven wonen.
10 Mensenzoon, geef de Israëlieten een beschrijving van de tempel die Ik u heb laten zien. Vertel hun hoe hij eruit zag en hoe hij was ingedeeld, zodat zij zich gaan schamen over al hun zonden.
11 En als zij zich echt schamen om wat zij hebben gedaan, vertel hun dan over de details van de bouw van de tempel (zijn indeling, de deuren en ingangen) en over al het andere. Schrijf alle voorschriften en regels op, waaraan zij zich moeten houden.
12 Dit is de belangrijkste wet van de tempel: Heiligheid! De hele top van de heuvel waarop de tempel is gebouwd, is heilig. Ja, dit is de belangrijkste regel betreffende de tempel.
13 En dit zijn de afmetingen van het altaar: De goot is 45 centimeter diep en 45 centimeter breed, met een lijst langs de rand, die aan alle kanten van het altaar 23 centimeter uitsteekt.
14 De eerste verhoging van het altaar is een stenen platform van negentig centimeter hoog. Dit platform is aan alle kanten 45 centimeter kleiner dan het onderliggende voetstuk. Hier bovenop ligt een platform dat ook weer aan alle zijden 45 centimeter kleiner is dan het onderliggende. Dit platform is 43:1,80 meter hoog.
15 Op dit platform rust een ander, dat ook 1,80 meter hoog is en weer een ander, dat ook 1,80 meter hoog is en weer kleiner is dan het onderliggende. Dit is de bovenkant van het altaar, de vuurhaard, en vanaf de hoeken van deze vuurhaard steken vier lange horens de lucht in.
16 De vuurhaard van het altaar heeft een lengte en een breedte van 5,40 meter.
17 Het platform daaronder is 6,30 meter lang en breed, met rondom een rand van 23 centimeter breed. Dit hele platform heeft aan alle kanten een goot van 45 centimeter diep. Aan de oostkant zijn treden aangebracht voor het beklimmen van het altaar.”
18 Hij vervolgde: “Mensenzoon, de Oppermachtige HERE zegt: Dit zijn de voorschriften die u moet volgen bij de dienst hier aan dit altaar, dat is opgericht voor het verbranden van offers en voor het sprenkelen van bloed.
19 Voor een zondoffer moet een jonge stier worden overhandigd aan de Levieten uit de familie van Zadok, die mijn dienaars zijn.
20 U zult een hoeveelheid van zijn bloed nemen en dat aan de vier horens van het altaar, aan de vier hoeken van het bovenste platform en aan de rand er rondom doen. Dit zal het altaar reinigen en verzoenen.
21 Neem daarna de jonge stier, die als zondoffer was bestemd, en verbrand hem op de daarvoor aangewezen plaats buiten de tempel.
22 Op de tweede dag moet u een jonge bok als zondoffer brengen. Hij mag geen gebreken (ziekten, misvormingen, wonden of littekens) (A) hebben. Op die manier zal het altaar worden gereinigd, net als bij de jonge stier.
23 Wanneer u deze reinigingsceremonie hebt beëindigd, moet u nog een jonge stier en een ram uit de kudde offeren. Ook deze dieren mogen geen gebreken vertonen.
24 Bied hen de HERE aan en de priesters zullen hen met zout bestrooien als een brandoffer.
25 Zeven dagen lang moeten elke dag een bok, een jonge stier en een ram uit de kudde als zondoffer worden geofferd. Geen van hen mag ziek zijn of een gebrek vertonen.
26 Doe dit zeven dagen achter elkaar om het altaar te reinigen en te verzoenen, waardoor het wordt geheiligd.
27 Op de achtste dag en op elke dag daarna, moeten de priesters de brand en dankoffers van het volk op dit altaar offeren en Ik zal u aanvaarden, zegt de Oppermachtige HERE.”♦
44
Ezechiël
1 Toen bracht de man mij terug naar de oostelijke poort in de buitenmuur, maar die was gesloten.
2 Hij zei tegen mij: “Deze poort zal gesloten blijven. Niemand zal er doorheen gaan, want de HERE, de God van Israël, is hier binnengekomen en daarom zal hij gesloten blijven.
3 Alleen de koning mag (omdat hij de koning is) in de doorgang zitten en de maaltijd gebruiken voor de ogen van de HERE. Maar hij mag alleen binnenkomen en teruggaan door het voorportaal van de poort.”
4 Hierna bracht hij mij door de noordelijke poort naar de voorzijde van de tempel. Ik zag hoe de heerlijkheid van de HERE de tempel van de HERE vulde. Ik viel op de grond, met mijn gezicht in het stof.
5 En de HERE zei tegen mij: “Mensenzoon, let goed op! Kijk goed uit uw ogen en spits uw oren. Luister naar alles wat Ik u vertel over de voorschriften en regels die gelden voor de tempel van de HERE. Onthoud goed wie wel en wie niet in de tempel mogen binnengaan.
6 Vertel deze opstandige Israëlieten dat de Oppermachtige HERE zegt: Israël, nu is het genoeg geweest! U hebt op grote schaal gezondigd
7 door onbesneden mensen in mijn heiligdom toe te laten (lichamelijk en geestelijk onbesnedenen) toen u Mij voedsel, vet en bloed offerde. Daardoor hebt u (bij al uw zonden) ook nog eens het verbond met Mij verbroken.
8 U hebt zich niet aan de wetten gehouden, die Ik u heb gegeven voor de heilige offerdienst, want u hebt vreemden gehuurd om voor het heiligdom te zorgen.
9 De Oppermachtige HERE zegt: Geen van de vele buitenlanders, die zich onder u bevinden, mag mijn heiligdom betreden als hij niet in hart en lichaam is besneden.
10 En de Levieten, die Mij de rug toekeerden toen Israël van God afdwaalde en de afgoden achternaging, moeten worden gestraft voor hun ontrouw.
11 Zij mogen tempel en poortwachters zijn; zij mogen de dieren slachten die de mensen als brandoffers brengen en zij mogen de mensen de helpende hand bieden.
12 Maar omdat zij het volk aanmoedigden andere goden te gaan vereren en Israël op die manier zwaar liet zondigen, heb Ik plechtig gezworen dat zij zullen worden gestraft, stelt de Oppermachtige HERE.
13 Zij mogen niet in mijn nabijheid komen om Mij als priester te dienen; zij mogen geen van mijn heilige voorwerpen aanraken, want zij zullen de schande moeten dragen voor alle zonden die zij tegen Mij hebben bedreven.
14 Wel blijven zij de hulpkrachten van de tempel en mogen onderhoudswerkzaamheden doen en het volk op alle mogelijke manieren helpen.
15 De nakomelingen van Zadok uit de stam van Levi bleven echter gewoon hun priestertaak in de tempel vervullen toen het volk Mij in de steek liet voor afgoden. Deze mannen zullen mijn dienaars zijn: Zij zullen voor Mij staan om het bloed en het vet van de offers aan Mij te offeren, zegt de Oppermachtige HERE.
16 Zij zullen mijn heiligdom binnengaan en naar mijn tafel komen om Mij te dienen; zij zullen Mij dienen op de manier, zoals Ik wil.
17 Als zij door de poort naar de binnenste voorhof gaan, mogen zij uitsluitend linnen kleding dragen. Zij mogen geen wollen kleding dragen tijdens hun dienst in de binnenste voorhof of in de tempel.
18 Zij moeten linnen tulbanden en broeken dragen, geen kleding waarin zij kunnen zweten.
19 Als zij terugkeren naar de buitenste voorhof, moeten zij de kleren uittrekken, die zij tijdens hun dienst dragen en deze in de heilige vertrekken achterlaten. Daarna moeten zij andere kleren aantrekken. Anders zouden zij de mensen heiligen met wie ze in aanraking komen.
20 Zij mogen hun haar niet te lang laten groeien en ook niet laten afscheren. Het is hun alleen toegestaan hun haar kort te houden.
21 Geen enkele priester mag wijn drinken voordat hij de binnenste voorhof ingaat.
22 Hij mag alleen met een maagd uit het volk Israël of met de weduwe van een andere priester trouwen. Met een gescheiden vrouw of een andere weduwe mag hij niet trouwen.
23 Hij zal mijn volk leren onderscheid te maken tussen wat heilig en wat werelds, wat rein en wat onrein is.
24 Zij zullen tevens dienst doen als rechters om geschillen onder mijn volk op te lossen. Hun beslissingen moeten gebaseerd zijn op mijn wetten. En de priesters zelf zullen mijn regels en voorschriften bij alle heilige feesten in ere houden. Zij moeten erop toezien dat mijn sabbat als een heilige dag wordt behandeld.
25 Een priester mag zich niet verontreinigen door in de nabijheid van een lijk te komen, tenzij het zijn eigen vader, moeder, kind, broer of ongetrouwde zuster is. In die gevallen is het wel toegestaan.
26 Maar nadat hij zich heeft gereinigd, moet hij nog zeven dagen wachten. Pas daarna mag hij zijn taken in de tempel weer vervullen.
27 De eerste dag dat hij weer terugkeert naar zijn werk en de binnenste voorhof en het heiligdom betreedt, moet hij voor zichzelf een zondoffer brengen, zegt de Oppermachtige HERE.
28 Priesters mogen geen eigendommen bezitten, want Ik ben hun erfenis.
29 Hun voedsel zal bestaan uit de giften en offers die het volk naar de tempel brengt: De spijs, zond en schuldoffers. Datgene wat iemand speciaal aan God heeft opgedragen, zal voor de priesters zijn.
30 De eerste oogst van de rijpe vruchten en alle geschenken voor de HERE gaan naar de priesters. De eerste opbrengst van elke nieuwe graanoogst moet eveneens aan de priesters worden geschonken; dan zal de HERE uw huizen zegenen.
31 Priesters mogen nooit eten van het vlees van een vogel of een ander dier dat een natuurlijke dood is gestorven of door andere dieren is gedood.”♦
45
Ezechiël
1 “Wanneer u het land onder de stammen van Israël verdeelt, moet u eerst een deel aan de HERE geven. Dat is Zijn heilige deel. Dit stuk moet ruim 11,25 kilometer lang en negen kilometer breed zijn. Het zal één heilig gebied zijn.
2 Een deel van dit stuk land, 225 bij 225 meter, zal worden gereserveerd voor de tempel. Een strook van 45:22,50 meter daar omheen moet open terrein blijven.
3 De tempel met het Heilige der Heiligen zal worden gebouwd binnen het gebied van 11,25 kilometer lang en 4,5 kilometer breed.
4 Dit hele gedeelte zal heilig land zijn; het zal worden gebruikt door de priesters die dienst doen in het heiligdom om daar hun huizen en mijn tempel te bouwen.
5 Het stuk grond daarnaast, dat ook 11,25 kilometer lang en 4,5 kilometer breed is, zal het woongebied worden van de Levieten die in de tempel werken. Daar kunnen zij hun steden bouwen.
6 In de nabijheid van deze heilige gebieden zal een strook grond van 11,25 kilometer lang en ruim 2,25 kilometer breed worden bestemd voor een nieuwe stad, bedoeld voor alle Israëlieten.
7 Twee speciale stukken land moeten worden gereserveerd voor de koning: Aan beide kanten van de heilige gebieden en de stad een stuk; oostelijk en westelijk ervan, net zo lang als de heilige gebieden.
8 Dit zal zijn gebied zijn. De koningen zullen mijn volk niet langer onderdrukken en beroven, maar elk overschot aan land zullen zij aan het volk toewijzen en verdelen onder de stammen.
9 Want de Oppermachtige HERE zegt tegen de heersers: Houd op mijn volk door geweld en onderdrukking van hun land te beroven en uit hun huizen te verdrijven. Wees altijd eerlijk en oprecht.
10 U moet eerlijke schalen, gewichten en inhoudsmaten gebruiken.
11 Een homer (A) zal uw standaard inhoudsmaat zijn voor vloeistoffen en vaste stoffen. Kleinere inhoudsmaten zullen de efa (een tiende deel van een homer) voor vaste stoffen en de bath (een tiende van een homer) voor vloeistoffen zijn.
12 De eenheid van gewicht zal de zilveren sikkel (elf gram) zijn; die moet altijd worden ingewisseld voor twintig gera en niet minder; vijf sikkels zijn vijf sikkels en tien sikkels zijn tien sikkels waard, niet minder! Vijftig sikkels zullen altijd gelijk zijn aan een mina.
13 Dit is de belasting die u de koning moet betalen: 3,6 liter tarwe of gerst van elke 220 liter die u oogst;
14 2,2 liter olijfolie;
15 van elke 200 schapen van uw kudden in Israël moet u hem er één geven. Dit zijn de spijs, brand en dankoffers om verzoening te doen over het volk,” zegt de Oppermachtige HERE.
16 “Alle Israëlieten zullen hun offers naar de koning brengen.
17 De koning heeft echter de plicht te zorgen voor de offers die tijdens de vaste feestdagen worden geslacht (brandoffers, spijsoffers en drankoffers) om verzoening te doen voor het volk van Israël. Dit zal worden gedaan bij de feesten, de ceremonieën rond de nieuwe maan, de sabbatten en soortgelijke gebeurtenissen.
18 De Oppermachtige HERE zegt: Op elke nieuwjaarsdag moet u een jonge stier zonder gebreken offeren om de tempel te reinigen.
19 De priester zal een hoeveelheid bloed van dit zondoffer nemen en aanbrengen op de deurposten van de tempel, op de vier hoeken van het bovenste platform van het altaar en op de muren bij de ingang van de binnenste voorhof.
20 Doe ditzelfde op de zevende dag van die maand, voor de mensen die hebben gezondigd door vergissing of uit onwetendheid, zodat verzoening wordt gedaan over de tempel.
21 Op de veertiende dag van diezelfde maand zult u zeven dagen lang het Pascha vieren. Tijdens dit feest mag alleen ongezuurd brood worden gegeten.
22 Op de dag van het Pascha moet de koning voor een jonge stier zorgen, die zal worden geofferd als zondoffer voor hem en het hele volk Israël.
23 Op elk van de zeven feestdagen zal hij een brandoffer voor de HERE gereedmaken. Dit dagelijkse offer moet bestaan uit zeven jonge stieren en zeven rammen, allemaal zonder gebreken. Bovendien zal elke dag een jonge bok als zondoffer worden geofferd.
24 De koning zal tevens voor het spijsoffer zorgen; 22 liter voor elke jonge stier en elke ram. Daarbij komt dan nog 3,6 liter olijfolie voor elke 22 liter koren.
25 Op elk van de zeven dagen van het jaarlijkse feest, dat begint op de vijftiende dag van de zevende maand, zal hij deze zelfde hoeveelheden beschikbaar stellen voor het zondoffer, het brandoffer, het spijs en olieoffer.”♦
46
Ezechiël
1 De Oppermachtige HERE zegt dat de oostelijke poort in de binnenste muur tijdens de zes werkdagen gesloten moet blijven, maar op de sabbat en de dagen van de viering van de nieuwe maan moet worden geopend.
2 De koning zal het voorportaal in de buitenste muur binnengaan en doorlopen naar de binnenste muur aan de overkant van de voorhof, terwijl de priesters zijn brand en vredeoffer offeren. Hij zal in de gang tot de HERE bidden en daarna teruggaan naar de ingang, die tot de avond geopend zal blijven.
3 De mensen zullen de HERE op de sabbatten en de vieringen van de nieuwe maan voor deze gang aanbidden.
4 Het brandoffer dat de koning op de sabbat aan de HERE offert, zal bestaan uit zes mannelijke lammeren en een ram, alle zonder gebreken.
5 Hij zal tevens een spijsoffer aanbieden van 22 liter meel dat bij de ram wordt gevoegd en een door hem zelf te bepalen hoeveelheid meel bij elk lam. Verder zal hij bij elke 22 liter meel 3,6 liter olijfolie voegen.
6 Bij de viering van de nieuwe maan zal hij een jonge stier, zes lammeren en een ram offeren, alle in goede conditie.
7 Bij de jonge stier moet hij ook 22 liter meel offeren als spijsoffer. Hetzelfde moet hij bij de ram doen. Hoeveel meel hij bij de lammeren wil offeren, mag hij zelf bepalen. Bij elke 22 liter moet hij 3,6 liter olijfolie voegen.
8 De koning zal binnengaan door het voorportaal van de gang en op dezelfde manier weer teruggaan;
9 maar als de mensen tijdens deze feestdagen door de noordelijke poort binnenkomen om hun offers te brengen, moeten zij door de zuidelijke poort weer vertrekken. Zij die via het zuiden binnenkomen, moeten door de noordelijke poort vertrekken. Zij moeten altijd de tegenovergestelde weg terug nemen en niet door dezelfde poort weggaan.
10 De koning zal bij deze gelegenheden op dezelfde manier binnenkomen en vertrekken als de gewone mensen.
11 Samenvattend betekent dat het volgende: Tijdens de speciale gelegenheden en de heilige feesten zal het spijsoffer bestaan uit 22 liter meel per jonge stier en 22 liter meel per ram; per lam zoveel als de koning wil geven en bij elke 22 liter meel hoort 3,6 liter olijfolie te worden gevoegd.
12 Elke keer wanneer de koning een extra brandoffer of vredeoffer voor de HERE komt brengen, moet de binnenste oostelijke poort voor hem worden geopend en zal hij zijn offers net zo aanbieden als op de sabbatten. Daarna zal hij langs dezelfde weg terugkeren en de poort zal achter hem worden gesloten.
13 Elke morgen moet een eenjarig lam zonder gebreken als brandoffer aan de HERE worden geofferd.
14-15 Tevens moet elke morgen een spijsoffer worden gebracht, dat bestaat uit 3,6 liter meel en 1,2 liter olijfolie, die met elkaar worden vermengd. Dit is een blijvend voorschrift: Het lam, het spijsoffer en de olijfolie moeten elke morgen beschikbaar worden gesteld voor het dagelijkse offer.
16 De Oppermachtige HERE zegt: Als de koning een stuk grond aan één van zijn zonen schenkt, zal het voor altijd aan diens nakomelingen toebehoren.
17 Maar als hij datzelfde doet voor één van zijn dienaren, mag die dienaar het slechts houden tot het jaar (elk zevende jaar) waarin hij wordt vrijgelaten. Dan komt het weer in het bezit van de koning. Alleen geschenken aan zijn zonen zijn van blijvende aard.
18 De koning mag zich het eigendom van zijn onderdanen nooit met geweld toeëigenen. Als hij zijn zonen grond wil geven, moet dat van zijn eigen stuk grond komen, want Ik sta niet toe dat iemand van mijn volk van zijn eigen land wordt weggejaagd.”
19-20 Hierna leidde hij mij door de deur in de zijmuur van de hoofdingang en via de hal naar de heilige vertrekken, die op het noorden uitkijken. In het uiterste westen van deze vertrekken zag ik de plaats waar, zoals mijn gids mij vertelde, de priesters het vlees van de schuld en zondoffers koken en broden bakken van het meel van de spijsoffers. Zij doen dat hier om niet steeds met de offers de buitenste voorhof te hoeven oversteken en daardoor het risico te lopen de mensen te heiligen.
21-22 Hierna bracht hij mij weer naar de buitenste voorhof en nam mij mee naar elk van de vier hoeken van de voorhof. Ik zag dat in elke hoek twee muren stonden van achttien meter lang en 13,50 meter breed, die een hof in zichzelf vormden.
23 Aan de binnenkant langs de muren was een kleine muur gebouwd met ovens eronder.
24 Hij vertelde dat deze vertrekken de keukens waren, waar de tempeldienaren de offers kookten, die de mensen aanboden.♦
47
Ezechiël
1 Toen bracht de man mij terug naar de ingang van de tempel. Ik zag water van onder de ingang van de tempel wegstromen in oostelijke richting. Het water liep rechts langs de zuidkant van het altaar naar beneden.
2 Hij bracht mij daarna via de noordelijke poort buiten de muur en leidde mij naar de oostelijke poort, waar ik het water zag voortstromen aan de zuidkant (van de oostelijke poort).
3 Al metend nam hij mij over een afstand van 450 meter mee langs de stroom en zei mij mee over te steken. Op die plaats kwam het water tot aan mijn enkels.
4 Hij telde nog eens 450 meter uit en daar reikte het water al tot mijn knieën.
5 Nog eens 450 meter verderop reikte het water tot mijn middel. Bij het volgende meetpunt na 450 meter was het water zo diep dat ik moest zwemmen om te kunnen oversteken. Lopen was niet mogelijk.
6 Hij zei mij te onthouden wat ik had gezien en nam mij mee terug langs de oever.
7 Toen ik aan de oever terugkwam, zag ik aan beide zijden van de stroom talloze bomen staan.
8 Hij vertelde mij toen: “Deze rivier stroomt in oostelijke richting door de woestijn en door het Jordaandal naar de Dode Zee, waar het het zoute water zal genezen en weer fris en helder zal maken.
9 Alles wat het water in deze rivier aanraakt, zal leven. De Dode Zee zal wemelen van vis, omdat haar water genezen zal zijn. Waar dit water ook stroomt, zal het leven brengen.
10 Vissers zullen langs de kusten van de Dode Zee staan en vis vangen van Engedi tot aan En-Eglaïm. Overal langs de kust zullen visnetten in de zon liggen te drogen. Alle soorten vis zullen in de Dode Zee rondzwemmen, net als in de Middellandse Zee.
11 Alleen de moerassen en poelen zullen niet worden genezen; zij zullen zout blijven.
12 Langs de rivieroevers zullen allerlei soorten vruchtbomen groeien. De bladeren zullen nooit bruin worden en afvallen. Er zullen altijd vruchten aan zitten. Elke maand zal er een nieuwe oogst zijn, zonder ook maar één misoogst! Want de bomen krijgen voortdurend water van de rivier, die in de tempel zijn bron heeft. Het fruit zal als voedsel dienen en de bladeren zullen genezende kracht bezitten. (A)
13 De Oppermachtige HERE zegt: Dit zijn de aanwijzingen voor de verdeling van het land onder de twaalf stammen van Israël: De stam van Jozef (Efraïm en Manasse) zal twee gedeelten krijgen.
14 Verder zal elke stam een even groot gedeelte krijgen. Ik heb plechtig gezworen dat Ik het land aan uw voorouders zou geven en nu zult u het erven.
15 De noordgrens zal vanaf de Middellandse Zee naar Hethlon lopen, vandaar naar Zedad,
16 dan via Hamath, Beroth en Sibraïm, plaatsen op de grens tussen Damascus en Hamath, tenslotte naar Hazer, dat op de grens van Hauran ligt.
17 Zo zal de noordgrens lopen van de Middellandse Zee tot aan Hazar-Enon op de grens, de omgeving van Damascus en Hamath in het noorden.
18 De oostgrens zal vanaf Hazar-Enon in zuidelijke richting naar de berg Hauran lopen, waar hij naar het westen in de richting van de Jordaan zal afbuigen tot aan de zuidelijke punt van het Meer van Galilea. Vandaar loopt hij verder langs de Jordaan en voorbij de Dode Zee naar Tamar, op die manier Israël van Gilead scheidend.
19 De zuidgrens zal vanaf Tamar in westelijke richting naar de bronnen bij Meribath-Kades lopen en vanaf dat punt verder de loop van de beek van Egypte volgen tot aan de Middellandse Zee.
20 In het westen zal uw land worden begrensd door de Middellandse Zee, vanaf de zuidgrens tot aan het punt op de kust tegenover Hamath.
21 Verdeel het land binnen deze grenzen onder de stammen van Israël.
22 Neem het land als een erfenis voor uzelf en voor de buitenlanders die met hun gezinnen bij u wonen. Alle kinderen die in het land worden geboren (ook als hun ouders buitenlanders zijn) moeten worden beschouwd als Israëlitische burgers door geboorte en hebben dezelfde rechten als uw eigen kinderen.
23 Al deze immigranten moet land worden gegeven, bij welke stam zij ook verblijven.♦
48
Ezechiël
1 Hier volgen de stammen en het gebied dat elke stam moet krijgen. Voor Dan: Vanaf de noordwestelijke grens bij de Middellandse Zee tot aan Hethlon en Labweh en vandaar tot Hazar-Enon op de grens, tussen Damascus in het zuiden en Hamath in het noorden. Dit zijn de oostelijke en westelijke grenzen.
2 Asers gebied ligt ten zuiden van dat van Dan en heeft dezelfde oostelijke en westelijke grenzen.
3 Naftali’s gebied ligt weer ten zuiden van dat van Aser, met dezelfde grenzen in het oosten en het westen.
4 Dan volgt Manasse, ten zuiden van Naftali, met ook weer dezelfde grenzen in het oosten en het westen.
5-7 Hierna volgen, in zuidelijke richting, de gebieden van Efraïm, Ruben en Juda, die allen dezelfde west en oostgrenzen hebben.
8-9 Ten zuiden van Juda is het land dat u de HERE moet geven en dat bestemd is voor de tempel. Het heeft dezelfde oost en westgrenzen als de stamgebieden en de tempel ligt midden in het gebied. Het tempelgebied zal 11,25 kilometer lang en negen kilometer breed zijn.
10 Een strook land van 11,25 kilometer lang en 4,5 kilometer breed, van noord naar zuid, omringt de tempel.
11 Dat is bestemd voor de heilige priesters: Dat zijn de nakomelingen van Zadok, die Mij gehoorzaamden en niet zondigden toen de Israëlieten en de rest van de Levieten dat wel deden.
12 Dat is hun speciale aandeel wanneer het land wordt opgedeeld, een bijzonder heilig stuk land. Naast dit gebied ligt dat waar de andere Levieten kunnen wonen.
13 Dat zal dezelfde afmeting hebben als het eerste. Samen zijn zij 11,25 kilometer lang en negen kilometer breed.
14 Geen enkel deel van dit uitzonderlijke land mag ooit worden verkocht, verhandeld of door anderen worden gebruikt, want het is eigendom van de HERE: Het is heilig.
15 De strook land van 11,25 kilometer lang en 2,25 kilometer breed ten zuiden van het tempelgebied is voor algemeen gebruik en bedoeld voor huizen, weiden en parken met een stad in het midden.
16 De stad zelf moet ruim twee kilometer lang en breed worden.
17 Rond de stad zal een strook grond van 112,5 meter zich in alle richtingen uitstrekken. Dit kan worden gebruikt als weidegrond.
18 Buiten de stad, langs het heilige gebied, zal zich over een lengte van 4,5 kilometer een gebied uitstrekken dat als tuin kan worden gebruikt, bestemd voor algemeen gebruik.
19 Het moet bewerkt worden door mensen die in de stad werken, ongeacht uit welk deel van Israël ze komen.
20 Het hele gebied (inclusief de heilige gebieden en de stadsgrond) is 11,25 kilometer in het vierkant.
21-22 Het land aan weerszijden van dit gebied, zich uitstrekkend tot aan de westelijke en oostelijke grenzen van Israël, zal voor de koning zijn. Deze grond, gelegen tussen de stamgebieden van Juda en Benjamin, is 11,25 kilometer in het vierkant, aan weerszijden van het gebied van de tempel en de stad.
23 De gebieden die aan de rest van de stammen moeten worden uitgegeven, zijn als volgt: Benjamins gebied strekt zich uit over de hele breedte van Israël.
24 Ten zuiden daarvan ligt het gebied van Simeon, in het westen en oosten eveneens grenzend aan de landsgrenzen.
25 Daarna komt Issaschar, met weer diezelfde grenzen.
26 Dan volgt Zebulon met een gebied dat eveneens over de hele breedte van het land ligt.
27-28 Tenslotte komt dan het gebied van Gad, dat dezelfde grenzen in het westen en het oosten heeft, maar waarvan de zuidgrens van Tamar, via de bronnen bij Meribath-Kades en langs de loop van de beek van Egypte naar de Middellandse Zee loopt.
29 Dit zijn de erfenissen, die onder de stammen moeten worden verdeeld, aldus de Oppermachtige HERE.
30-31 Elke stadspoort zal een naam dragen die herinnert aan één van de stammen van Israël. Aan de noordkant, met een ruim twee kilometer lange muur, zullen drie poorten zijn, genoemd naar Ruben, Juda en Levi.
32 Aan de oostkant, met een eveneens ruim twee kilometer lange muur, zullen de poorten worden genoemd naar Jozef, Benjamin en Dan.
33 De zuidelijke muur, met dezelfde lengte, zal poorten met de namen Simeon, Issaschar en Zebulon hebben.
34 De poorten in de ruim twee kilometer lange westelijke muur zullen worden genoemd naar Gad, Aser en Naftali.
35 De totale omtrek van de stad bedraagt 8,1 kilometer. En de stad zal de naam ‘Woonplaats van God” dragen.” (A)♦