21
Ze voelde de aanwezigheid van de doden bijna onmiddellijk. Ze hadden de schaduwvormen die om haar heen fladderden overgenomen, net als de stemmen die vanuit de rotsen jammerden. Ze maakten deel uit van de lucht die ze inademde. Toen ze van de heuvels afdaalde, vond ze hen overal om zich heen, ze drongen aan, probeerden iets te heroveren van hun lichamelijke bestaan dat ze hadden achtergelaten toen ze naar de onderwereld overstaken. De schaduwen voelden dat gemis, dat wist ze. Zelfs in hun dood konden ze zich de essentie van het leven herinneren.
Dit fenomeen kwam in haar eigen wereld niet voor, daar waren schaduwen tot de diepten van de Hadeshorn veroordeeld en de oversteek naar de wereld van de levenden was niet toegestaan. Maar in het Verboden Rijk leken de doden meer speelruimte te hebben en, hoewel nog niet weggeroepen naar het hiernamaals, konden ze zich wel al vrij in de vallei bewegen.
Ze voelde nog een andere afwijking. De schimmen die haar opzochten waren haar ongunstig gezind. In het beste geval stonden ze vijandig tegenover alle levende dingen, maar ze voelde hier een weerzin tegen haarzelf gericht. Ze begreep niet meteen waarom dat zo was. Ze kenden haar niet persoonlijk of koesterden een speciale wrok die hun houding zou kunnen verklaren, en toch was er geen vergissing mogelijk. Ze voelde het in zich prikken, kleine weerhaakjes die niet zozeer staken als wel schramden. Er zaten minachting en frustratie in die schrammen, er was regelrechte afkeer. Iets aan haar maakte deze schimmen boos en hoewel ze een poging deed de reden ervan te achterhalen, lukte haar dat niet. Schimmen zijn moeilijk te begrijpen, hun emoties waren niet verbonden aan het stoffelijke en daarom niet makkelijk te duiden.
Ze overwoog haar magie te gebruiken om ze weg te duwen, zichzelf ruimte te geven waarin ze kon ademen. Maar in het Verboden Rijk kon haar magie onvoorziene gevolgen hebben en ze wilde niet het risico lopen dat ze de kans miste met de Druïdenschimmen te praten. Doel van haar komst hier was om ze op te roepen en ze kon zich niet veroorloven zich van dat doel af te laten leiden. De mindere schimmen waren hinderlijk, maar ze kon ermee omgaan.
Toch leek haar tocht over de bodem van het dal eindeloos. De schimmen schrijnden langs haar zenuwen als schuurpapier. Hun fluisteringen en ijzige aanrakingen maakten haar onzeker en angstig. Ze voelde iets van haar oude zelf in zich oprijzen, een aandrang om ze als knisperende bladeren te verpletteren, een verlangen om ze onder haar laarzen te vertrappen. Eens zou ze dat hebben gedaan en zich geen moment hebben bedacht. Maar ze was niet langer de Ilseheks en niets zou haar ertoe brengen dat weer te worden.
Ze keek achterom naar Weka Dart. Hij zat schrijlings op de hoogte, zijn handen op zijn oren, zijn gezicht in een vastberaden knoop. Hij hield vol, maar hij moest alle zeilen bijzetten.
Toen ze de rand van het meer bereikte, zwierven de schaduwen overal om haar heen, bevroren stukken zijde die met dodelijke kilte brandden. Het gejammer was nu zo indringend dat ze niets anders meer kon horen, zelfs niet het gekraak van haar eigen laarzen op de losse stenen. De schimmen waren van alle kanten om haar heen gedromd, bouwden met hun aantallen kracht op tot ze haar hadden ingekapseld. Ze werd verstikt, gestraft voor het negeren van hun waarschuwing. Als ze zich niet snel van hen zou weten te ontdoen, zou ze worden overweldigd.
Ze staarde een ogenblik naar het kalme water van het meer, naar de stoomkolommen, die als mistvingers rechtstreeks uit de onderwereld omhoogrezen. Ze wachtte zich er wel voor dit water aan te raken. In haar eigen wereld was het voor levende wezens al dodelijk, hoewel Druïden het konden overleven. Maar hier zouden zelfs Druïden gevaar lopen.
Ze raapte haar verstand bij elkaar en volhardde in haar vastberadenheid, hief haar armen in de lucht en begon met de zwaaiende bewegingen waardoor de Druïdendoden werden opgeroepen.
Toen de wateren van het meer zich in reactie begonnen te roeren, voegde ze er de benodigde woorden aan toe. Langzaam begon het water te schuimen, de stoomkolommen werden springbronnen en het meer zelf begon te kreunen als een slapende reus die ontwaakte. De reeds aanwezige schimmen vielen weg en namen hun gejammer en ijzige vingers mee, een doodse ruimte en stilte in hun kielzog achterlatend.
Toen ze zich eenmaal had ontdaan van de afleiding die haar het meest hinderde, bracht Grianne de volle kracht van haar macht in stelling. Ze gebruikte al haar vaardigheden en ervaring, ze oefende druk uit op de Hadeshorn in deze andere wereld, manipuleerde hem zoals ze dat met zijn tweelingbroer in de Vier Landen zou hebben gedaan, riep de schimmen op die haar doel konden dienen, wenkte hen uit de diepten naar het oppervlak, lokte hen met haar roep. Het meer golfde en deinde met plotselinge stuiptrekkingen en zijn groenachtige water werd donker en dreigend. Waterspuwers barstten in bulderend gehoest uit, woedend en gewelddadig. Het meer siste en spuwde als een giftige slang.
Haar keel werd dichtgesnoerd en haar mond werd droog. Er was weerstand. Zo zou het niet moeten gaan. Wanneer de toegangspoort van de onderwereld op de juiste manier was geopend, dan zouden barrières naar beneden gehaald worden en tot samenkomst uitnodigen. De schimmen zochten ernaar, het was hun enige kans om wat ze hadden verloren even aan te raken. Het meer dat ze die kans gaf had geen reden tot klagen. Maar dat deed het hier wel. Het was meer dan ontstemd, het was razend.
Was het in deze wereld zo lang geleden geweest dat er een oproep had plaatsgevonden zodat het meer niet wist wat het was? Was het mogelijk dat er nog nooit eerder een oproeping was geweest?
Ze nam even de tijd om dit in overweging te nemen voordat ze zich weer op haar taak richtte. Ze was te ver gekomen om terug te gaan en ze had het niet gedaan als het niet anders had gekund. Ze had haar beslissing genomen en ze wilde opgewassen zijn tegen wat er ook gebeurde. Ze werd niet door bravoure of koppigheid gedreven, het was de zekerheid dat dit haar enige kans was om uit deze gevangenis weg te komen.
Ze moest alle zeilen bijzetten om haar concentratie te bewaren. Haar instincten schreeuwden om zich te kunnen terugtrekken, dat ze moest stoppen met haar inspanningen. De lucht was vol geluiden en gewaarwordingen die aan haar besluit knaagden en aan haar moed trokken. De Hadeshorn kolkte nu, een vulkanische kern die bij elk nieuw gebaar dat ze maakte, met elk nieuw woord dat ze uitsprak dreigde te exploderen. Haar magie, zag ze, was hier vervloekt, bracht de stromen die naar de onderwereld leidden als brandend perkament in beroering, ontvlambaar en vernietigend.
Toch ging ze door, onverbiddelijk en onverzettelijk, net zo hard als de steen waarop ze stond.
Toen begonnen de schimmen in lusvormige spiralen op te stijgen, hun doorschijnende vormen verbonden aan een iriserend spoor dat uit hun gevangen zielen sproot. Als omhoogvallende sterren verhieven ze zich uit het water en stegen op in de lucht, heldere flitsen tegen het nachtelijk firmament. Ze sidderden en jammerden meelijwekkend, reageerden de bespottelijkheid van hun gevangenschap af; hun woede was een spiegel van henzelf. Ze wervelden als vonken die uit een heet vuur sproeiden, verlost in een explosie van hitte. Maar vanwaar zij aan de oever stond voelde ze slechts een diepe, aanhoudende koude waar de lucht van doordrongen werd en haar eraan blootgestelde huid bevroren achterliet.
Waar was Loper? Waar was Allanon? Waar was de hulp die ze zo wanhopig nodig had?
Ze spande zich tot het uiterste in, negeerde de koude lucht en de dampige nevel, het verschrikkelijke gejammer en de slopende toevoer van angst en twijfel. Ze verhardde zich zoals haar dat in duisterder tijden was geleerd, hulde zichzelf in haar magie en vastberadenheid, vocht om greep te houden op het meer en zijn bewoners. Ze had de deur naar de dodenwereld geopend om antwoorden op haar vragen te vinden, en zou die niet weer sluiten totdat ze had gevonden waarvoor ze was gekomen.
Er kwam een eind aan haar zoektocht toen haar krachten bijna uitgeput waren. Uit de kolkende wateren welde als een watermonster de schim van een Druïde op, immens en dreigend. Hij verstrooide de mindere schimmen alsof ze krill waren dat als voedsel voor hem kon dienen. Donkere gewaden bolden op, de boorden gerafeld en gescheurd, de opening in zijn kap een bodemloos, zwart gat. Het groenige licht van het meer filterde door spleten in zijn lege vorm, sneden ingewikkelde patronen uit die naar alle kanten vreemde schaduwen wierpen.
Grianne Ohmsford deed geschokt een stap terug.
Hij is te groot! Te massief!
De schim deinde geluidloos op haar toe, trok al het licht naar zich toe en doofde de mindere schimmen om zich heen uit. In de kap flakkerde levendige rode ogen die ontegenzeggelijk brandden van woede. Ze voelde dat hij naar haar keek, haar woog. Terwijl hij dat deed kwam hij verder naar voren als een moloch die haar wilde vermorzelen. Zo machtig als ze was, zo doorkneed in het gebruik van magie, ze was in vergelijking met hem slechts een dwerg. Ze kon niet uitmaken wie hij was. Ze wist dat het Loper niet was. Ze had nu vaak genoeg met zijn schim gesproken om te weten hoe het voelde wanneer hij verscheen. Allanon misschien. Ja, Allanon, de donkerste van allemaal.
Maar zo donker?
Ze wachtte toen de schim over het kolkende oppervlak van het meer naar haar toe gleed, gestaag in afmetingen groeiend. Het gaf haar geen aanwijzing over wie hij was en hij sprak geen woord. Hij trok simpelweg op, ondoorgrondelijk en intimiderend, haar standvastigheid om zich te handhaven testend. Ze kon haar ogen niet van hem afhouden. Ze stond aan de grond genageld.
Toen hij dicht genoeg was genaderd dat hij de hele lucht achter zich verduisterde, bleef hij boven de Hadeshorn zweven, zijn donkere vorm schudde en scheurde. Grianne deed nu haar armen naar beneden, liet ze langzaam en voorzichtig zakken, terwijl ze haar ogen gefixeerd hield op de karmozijnrode ballen die uit het ondoordringbare gat in de kap van de schim brandden.
-Ken je mij, Straken-
Zijn stem was net zo leeg en koud als de dood die zijn leven had gestolen. Haar maag maakte een slingerbeweging toen ze hem plotseling herkende. Zweet stroomde over haar voorhoofd, hoewel ze verder net zo koud was als die stem. Ze wist wie dit was. Ze wist het instinctief. Het was niet Allanon. Of Bremen. Of zelfs Galaphile. Niet hier, in het Verboden Rijk. Ze was de betekenis vergeten van waar ze was. Ze was op een plaats waar alleen maar schepselen thuishoorden die uit de Faeriewereld waren verbannen. Ze was op een plaats waar slechts degenen naartoe kwamen die zich bij zulke schepselen thuisvoelden.
Zelfs uit de wereld der doden.
Wat voor schim zou zulke wezens aantrekken? Slechts een, realiseerde ze zich wat laat.
De schim van de rebelse Druïde Brona.
Het was de Heer der heksenmeesters.
Nadat Grianne Ohmsford als kind was gestolen en haar training als IIseheks begon, was angst het eerste gevoel dat ze had leren beheersen. In het begin was dat niet makkelijk. Haar familie was vermoord en op haar werd nog steeds gejaagd. Ze had geen vrienden, behalve dan haar redder, de Morgawr, en hij was zo zwart als ze zich maar kon voorstellen. Hij was ook ongeduldig en veeleisend, en als ze volgens hem niet voldoende presteerde, zorgde hij er wel voor dat ze zich terdege bewust werd van de gevolgen als ze faalde. Het had haar jaren gekost om over haar angsten heen te komen, om zichzelf afdoende te harden zodat ze ten slotte nergens bang voor was, zelfs niet voor hem.
Maar nu was ze bang. De angst keerde in verlammende golven terug die haar kracht wegstalen en haar op haar plaats vastnagelden. Ze had de Heer der heksenmeesters opgeroepen, het machtigste en gevaarlijkste wezen dat ooit had geleefd. Hoe kon ze hopen iets aan hem te hebben?
De reusachtige verschijning rolde nog een stuk verder, bewoog zich met gemak over de opgezwollen wateren.
-Zeg mijn naam-
Ze kon het niet. Ze kon niets anders doen dan staren. Ze had de ergste vijand der Druïden, hun meest meedogenloze tegenstander, opgeroepen om hulp te vragen waarvan ze onmogelijk kon hopen dat ze die zou krijgen. Het was de ergste fout die ze ooit had gemaakt en ze had er vele gemaakt. Ze had zich niet kunnen voorstellen dat iemand anders dan Loper zou verschijnen, zoals hij dat altijd deed bij de Hadeshorn. Maar het was niet de Hadeshorn van haar wereld, maar die van het Verboden Rijk. En het was volkomen logisch dat in de wereld van de Jarka Ruus, van de verbannen volkeren, van de verworpenen en gehaten der aarde, Brona's schim op elke oproep zou antwoorden.
Ze voelde zijn ongeduld, hij zou niet veel langer meer op haar antwoord wachten. Als ze faalde, zou hij vertrekken, terugkeren naar de onderwereld en haar laatste hoop wegnemen. Het was zinloos om te weigeren met hem te spreken. Hij wist natuurlijk al wie ze was en wat ze hier kwam doen. Hij zou weten waarnaar ze op zoek was.
'Niemand spreekt jouw naam uit,' zei ze.
-Maar jij wel. Jij durft alles, Ilseheks. Zoals altijd al-
Ze kromp inwendig ineen maar hield haar gezicht uitdrukkingsloos. 'Jij bent Brona,' zei ze. 'Je bent de Heer der heksenmeesters.'
-Ik ben die je hebt genoemd, Straken. De naam jaagt je schrik aan. Je vraagt je daardoor af wat je hebt gedaan. En zo hoort het ook. Zeg het me. Waarom heb je me ontboden-
Ze verzamelde haar moed, zei tegen zichzelf dat hij dood was, slechts een schim en niet in staat haar lichamelijk kwaad te doen. In leven zou hij misschien een werkelijk gevaar kunnen zijn. Dood was hij alleen maar een dreiging als zij dat toestond. Als ze hem op een afstand kon houden en haar emoties kon beheersen, was ze veilig. Dit zei ze tegen zichzelf, maar ze was er niet helemaal zeker van. Ze was tenslotte niet in de Vier Landen. Ze was in een andere wereld en daar zouden wel eens andere regels kunnen gelden.
'Ik ben verdwaald, ik wil weer naar huis.'
-Je draagt je huis bij je, donker en verscheurd als de gewaden die ik draag. Je draagt het in je hart, een beklagenswaardig, leeg vat. Stel me een betere vraag-
Achter hem rommelde het meer ontevreden en een zwerm mindere schimmen kwam weer voorzichtig bewegend aan de randen van de donkere vorm van de heksenmeester tevoorschijn.
'Wie heeft me hiernaartoe gestuurd?' vroeg ze hem.
Hij maakte een geluid dat een lach of nog iets ergers had kunnen zijn. Onder zijn haveloze vorm sisten en stoomden de wateren.
-Niet degenen die jij ervan verdenkt, dwaze meid-
'Geen andere Druïden? Wie heeft me gestuurd?'
-Zij zijn pionnen-
Pionnen? Hierop zweeg ze even. 'Wie dan?'
De donkere vorm verplaatste zich weer, blies nevel en koude in haar gezicht, stuurde de rillingen langs haar ruggengraat.
-Stel me eens een interessantere vraag-
Gefrustreerd nam ze even tijd om na te denken. Schimmen waren berucht om het geven van vage of onvolledige antwoorden aan de levenden. Het was de kunst om te bepalen welke antwoorden echt waren en welke misleidend. Hier was het dubbel zo moeilijk.
'Waarom spreek je eigenlijk met me?' vroeg ze in een impuls. 'Ik ben de Aartsrhys van de Druïden, jouw vijand toen je nog leefde.'
-Je bent niet zoals je jezelf ziet. Je bent een wisselkind dat huichelt en doet alsof. Je verbergt wat je binnenin werkelijk bent. Anderen slagen er niet in het te zien, maar ik ken de waarheid. Ik spreek tegen je omdat je niet bent zoals zij. Jij bent zoals ik-
Hoewel het haar vanbinnen verkilde, verwierp ze de vergelijking onmiddellijk. Ze begreep maar al te goed waar die vandaan kwam. Hij was niet de eerste die haar zo zag en hij zou ook de laatste niet zijn. 'Hoe kom ik weer thuis? Hoe vind ik mijn weg terug?'
-Dat kun je niet. Iemand moet je komen zoeken-
Haar hart zonk haar in de schoenen, maar ze maakte toch gestage vorderingen. 'Niemand zal me hier zoeken. Niemand kan zelfs bij me komen.'
—Je bent al gevonden. Er is al iemand op weg-
'Hier? Voor mij?' Ze voelde haar hart opspringen. 'Wie dan?'
-Een jongen-
Hierdoor werd ze teruggezet. 'Welke jongen?'
-Hij is je weg terug. Wanneer hij voor je komt, moet je klaarstaan om met hem mee te gaan-
Een jongen. Ze ademde diep in, haar keel kneep zich dicht door de inspanning. Hier zat meer achter, dat moest wel, maar ze wist dat hij haar niet zou vertellen wat het was. Hij zou haar laten wachten, omdat dat bij het spel hoorde dat hij speelde. Bovendien was de toekomst onzeker, zelfs voor een schim. Hij kon haar niet zeggen of de jongen zou slagen of falen. Hij kon haar alleen maar vertellen dat er een jongen aankwam. Hij zou de rest aan haar fantasie overlaten. Ze moest een andere tactiek kiezen.
Ze trok haar mantel dichter om haar heen, zich plotseling bewust van hoe koud ze het had. Het was zijn aanwezigheid, de nabijheid van zijn duivelachtigheid. Zelfs in de dood was die hier, in de nevel van dit meer, in de wervelingen in de lucht, in de duisternis die op haar neerdrukte. De dood kwam tot leven in de vorm van deze Schim, gaf macht aan wat hij was.
-Vraag me nog eens iets-
Zijn rusteloosheid was teruggekeerd en ze liep gevaar hem te verliezen. Maar ze wist niet welke kant ze op moest. 'Waar kan ik deze jongen vinden?'
-Op de drempel waar jijzelf naar binnen bent gegaan. Je verdoet mijn tijd. Vraag me iets wat ertoe doet. Je bent pathetisch, ben je ook nog stom?-
Ze verstijfde. Hij bespotte haar en dat miste zijn uitwerking op haar niet. 'Zeg me waarom ik nog steeds in leven ben. Waarom zetten ze me liever gevangen dan me gewoonweg te doden?'
Ze was ervan overtuigd dat hij lachte, het geluid was zo rauw dat het haar ineen deed krimpen van schaamte en woede. De wateren van het meer spogen als antwoord op het geluid en het groenige licht dat uit de diepten straalde, pulseerde energiek.
-Om de behoeften te vervullen van degene die je hier bracht-
'Wat zijn dat voor behoeften?'
-Je stelt de verkeerde vraag. Stel de juiste-
Haar geest werkte koortsachtig en ze dacht zorgvuldig na. 'Waarom ben ik in het Verboden Rijk?' vroeg ze ten slotte.
Weer die lach, maar deze keer koel en zacht, nauwelijks een fluistering op de wind.
-Dat is beter, kleine Straken. Je bent in het Verboden Rijk zodat degene die je hierheen bracht naar buiten kon-
Haar adem stokte in haar keel. Naar buiten? Was iemand naar buiten gekomen? Een uitwisseling, bedacht ze. Natuurlijk. De macht die haar gevangengezet had kwam van het ding dat ontsnapping zocht, niet van iemand uit haar eigen wereld. Iets oppermachtigs had eruit gewild, iets wat slim genoeg was om diegenen te manipuleren die het in de Vier Landen nodig hadden, en had een manier via haar gevonden.
De stem van de schim sneed door haar gedachten, eiste haar aandacht op.
-Let op mijn woorden. Je begrijpt wel iets, maar niet alles. Hier is de waarheid die je moet omhelzen, mits je lang genoeg weet te overleven om de rest te weten te komen. Je kunt je ware ik niet afwerpen. Je kunt kracht winnen door de aanvaarding van je lotsbestemming. Begraaf je emoties met je dwaze ambities met de Druïdenraad. Word wie je bent voorbestemd te zijn, Ilseheks. Jouw magie kan je machtig maken, zelfs hier. Jouw vaardigheden kunnen je heerschappij brengen. Gebruik beide. Hanteer ze als een wapen en vernietig alles wat je uitdaagt. Als je dat niet doet, zul jij in plaats daarvan vernietigd worden—
'Ik ben niet de Ilseheks,' antwoordde ze.
—Dan ben ik niet de Heer der heksenmeesters. Ik heb je zien groeien. Eens was je oppermachtig. Je hebt die macht om dwaze redenen afgewezen. Als je sterk was gebleven, zou je niet hiernaartoe zijn gestuurd. Maar je bent verzwakt. De koude hand van de dood rust op je. Je tijd raakt op-
De schim wierp een hand in haar richting en een windvlaag huilde over het meer, rukte aan zijn gewaden en wierp Grianne op haar knieën. De mindere schimmen verspreidden zich nog een keer, verdwenen in de duisternis, verloren. Het meer begon weer te kolken, spuwde en kolkte, een ketel van misnoegen. De heksenmeester begon zich naar het centrum ervan terug te trekken, zijn brandende ogen nog altijd strak op haar gericht. Ze probeerde op te staan, maar de wind sloeg haar neer en het enige wat ze vanuit haar geknielde positie kon doen was die verschrikkelijke blik beantwoorden. Zoveel haat in die gezichtsloze ballen - niet alleen voor haar, maar voor alles wat leefde. Zelfs in de dood en in de onderwereld zocht hij verlossing.
'Ik ben de Aartsrhys!' schreeuwde ze gefrustreerd tegen hem.
De schim antwoordde niet. Hij bereikte het midden van het meer en zonk uit het zicht, zijn zwarte vorm verdween met de snelheid van een schaduw die aan het licht werd blootgesteld, in een oogwenk weg, slechts het meer en het jammergeluid achterlatend. Waterspuwers explodeerden in de nacht en Grianne schoof op haar knieën naar achteren, gegeseld door de meedogenloze kracht van de wind. Terwijl ze achteruitdeinsde, viel ze, scheurde haar kleren en schaafde haar knieën aan de rotsen. Schaduwen vielen over haar heen, geworpen door iets wat ze niet kon zien. Ze boog haar hoofd, sloot haar ogen en trok haar kap strak om haar oren.
Ik ben de Aartsrhys!
Toen werd plotseling alles stil. De wind ging liggen, het gejammer stierf weg en het meer werd weer kalm. Ze hield een moment lang haar hoofd gebogen en hief hem toen voorzichtig op. Het dal was leeg, er was geen beweging, geen geluid, behalve het flakkeren van een groenig licht dat uit de diepten van het meer straalde en op de steenscherven reflecteerde.
Boven haar hoofd was de lucht nog altijd sterreloos zwart. Langs alle kanten van het dal drukte zwaar een muur van mist.
Ze stond met een toegetakeld lichaam en gehavende geest op, haar macht en geestkracht waren weggeëbt, en liep weg.