-15-
De straat waarin Jan Hoffman woonde, lag er stil bij. Misschien kwam het door de temperatuur, die halverwege de avond nog steeds rond de tweeëntwintig graden schommelde. Het was zwoel, maar warm, waardoor de meeste mensen zo min mogelijk deden. Zelfs kinderen speelden niet op straat, maar dat kon ook komen door het tijdstip. Het was nog net geen negen uur.
Vanuit haar geparkeerde auto keek Jules naar de voordeur van de kleine eengezinswoning. Donkerblauw geverfd, net als de kozijnen. Voor de ramen hingen valletjes die het huis een enigszins burgerlijk aanzicht gaven, mede veroorzaakt door de twee anthuriums op de vensterbank. Alles zag er goed verzorgd uit, behalve de tuin. Die was een wildernis en het was duidelijk te zien dat daar al maandenlang niemand iets aan had gedaan.
Jules zuchtte. Ze was meteen vanuit haar werk hiernaartoe gereden. Het was allemaal leuk en aardig dat Thiellis haar gevraagd had met Jan Hoffman te gaan praten, maar wat was het nut ervan? Waarom moest zij met hem gaan praten over zijn toekomst? Ze trok de sleutel uit het contact en stapte uit. Het was nog steeds stil; er floten geen vogels en ook andere geluiden waren niet te horen. Ze opende het tuinhekje, liep naar de voordeur en belde aan.
Het duurde een poosje voordat iemand reageerde. Jules hoorde hoe een sleutel en twee pensloten werden omgedraaid en na een kort moment ging de deur open.
‘Officier Declerck,’ zei Jan Hoffman verbaasd. ‘Wat doet u hier?’
Jules glimlachte. ‘Ik kom eens kijken hoe het met je gaat.’
Een kort moment staarde hij haar aan, met een blik in zijn ogen die Jules niet kon omschrijven, maar die haar deed beseffen dat dit niet meer de Jan van vroeger was. Uiteindelijk knikte hij even kort en stapte toen opzij om haar binnen te laten.
Ze schoof langs hem de smalle gang in en op zijn aanwijzing liep ze door tot ze in een verbreed gedeelte kwam. Jan wees op de kapstok en nadat ze haar jas daaraan had opgehangen, volgde ze hem een ruime woonkamer in.
‘Koffie?’ vroeg hij.
‘Liever een glas water,’ zei ze.
Jan verdween en terwijl Jules hem in de keuken bezig hoorde, keek ze de kamer rond. Het was een typische manneninrichting – bijna hetzelfde als bij Harry, op het houten crucifix aan de muur na – maar toch was hier en daar een vrouwenhand te zien: het koperen waxinelichtje met kristallen op de salontafel, het geborduurde kleedje op de kast, de twee houten giraffen tussen de anthuriums op de vensterbank. De hand van Anneke, overblijfselen die Jan niet had verwijderd na haar dood. Jules’ blik bleef rusten op een foto die op het tafeltje tussen de twee haaks op elkaar staande tweezitsbanken stond. Anneke met de kinderen. Een prachtige foto die een brok in Jules’ keel veroorzaakte.
‘Ik mis haar nog elke dag,’ klonk Jans stem achter haar.
Ze keek om en zag hem staan, met in zijn ene hand een glas water en in het andere een glas met een bodempje lichtbruine vloeistof. Iets met veel alcohol, vermoedde Jules.
Hij liep om de bank heen, zette de glazen neer en ging schuin tegenover Jules op de andere bank zitten. ‘Er gaat geen moment voorbij dat ik niet aan haar denk,’ vervolgde hij.
‘Dat is begrijpelijk,’ zei Jules zacht. ‘Ze was een geweldige vrouw.’
Jan zweeg, pakte zijn glas van de tafel en dronk het in één teug leeg.
Er daalde een ongemakkelijke stilte neer, waarin geen van beiden iets zei. Uiteindelijk schraapte Jules haar keel en terwijl ze het glas water pakte, vroeg ze: ‘Hoe is het met de kinderen?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik zie ze haast niet meer. Ze wonen nu bij hun vader. In Middelburg.’
‘Ze mogen niet af en toe een weekend bij jou?’
‘Bij mij?’ Jan lachte kort. ‘Anneke en ik waren niet getrouwd. En hun vader is er niet happig op om hen te delen met de vent die het bed deelde met zijn ex. Hij was er toch al niet blij mee dat ze bij Anneke woonden.’
De bittere toon in zijn stem deed Jules schrikken. Maar ergens begreep ze het wel. Met de dood van Anneke was hij alles kwijtgeraakt: zijn vriendin en misschien wel toekomstige vrouw, de kinderen die hij al zowat als de zijne had beschouwd, en ook nog zijn kans op een gelukkig gezinsleven.
‘Dat spijt me,’ zei ze zacht.
Hij keek naar haar, met opnieuw die onpeilbare blik. ‘Het is uw schuld,’ klonk zijn stem na een korte stilte. ‘Ik heb geprobeerd het anders te zien en alles wat er gebeurd is van alle kanten bekeken. Maar het beeld blijft hetzelfde: als u me niet had tegengehouden toen ik Anneke en de kinderen uit de Bonifatiuskerk wilde halen, dan… dan…’ Hij slikte en boog zijn hoofd.
Jules zei niets. Hoe vaak ze dat zelf ook al niet gedacht had. Maar als ze hem zijn gang had laten gaan, had ze dan niet al de levens van die andere mensen op het spel gezet? Het antwoord daarop was ja, waarschijnlijk wel. Al kon ze heel goed begrijpen dat Jan het zo niet zag. Híj was het die zijn geliefde had verloren. Híj was het die de prijs had moeten betalen.
‘Maar ik ben niet boos,’ vervolgde Jan. ‘We deden allemaal ons werk. U ook. Het is nu eenmaal zo gelopen.’
‘Anders dan we wilden,’ zei Jules. ‘Anders dan ík wilde. Als ik vooruit had geweten…’
‘Niet doen,’ onderbrak Jan haar. ‘Dat is zinloos.’
Dat was waar. Als ze alles hadden kunnen voorzien, waren er sowieso geen doden gevallen. Ze schraapte opnieuw haar keel, nam een slokje water en keek weer op naar Jan. ‘Wat ben je van plan, Jan?’ vroeg ze.
‘Van plan?’ herhaalde hij.
‘Met je leven. Je werk.’ En toen hij daar niet op reageerde: ‘Je kunt zo niet doorgaan.’
Hij lachte cynisch. ‘Waarom niet? Er is niets meer wat me aanspoort iets anders te doen. Ik vind het prima zo.’ Hij pakte zijn lege glas, stond op en liep de kamer uit. Nog geen twee minuten later kwam hij terug met opnieuw een bodempje van het lichtbruine vocht in zijn glas. In zijn andere hand hield hij een halflege fles Hennessy.
‘Dus Frank Thiellis heeft gelijk?’ zei Jules. ‘Je gaat de duimen leggen.’
‘Wat?’
‘Je gaat je gewonnen geven. Je gaat Hakem Mansour laten winnen.’
‘Ik ga helemaal niet…’
‘Jawel, dat ga je wel. Je zit hier bij de pakken neer en doet niks. Behalve…’ Ze gebaarde naar zijn glas, ‘… cognac drinken. En Mansour maar lachen in zijn vuistje.’
‘Wat weet Mansour nou van mij?’ gromde Jan. ‘Hij kent mij niet eens.’
‘Niet in persoon, nee. Maar hij weet goed dat je bestaat. En hij weet ook dat hij jouw leven geruïneerd heeft. Of althans, dat denkt hij. Het is aan jou of hij die gedachte moet koesteren.’
Jan zweeg, boog zijn hoofd en staarde naar zijn voeten.
‘Hoe zou Anneke het vinden als ze wist…’
Woedend keek hij op. ‘Laat Anneke erbuiten!’ beet hij haar toe. En toen, zachter: ‘Anneke is het mooiste wat me ooit is overkomen. Haar als motief gebruiken voor mijn… mijn verloedering zou afbreuk doen aan haar nagedachtenis. Zíj is niet de oorzaak van dit alles. Dat is Mansour. Híj heeft haar vermoord. En híj heeft mijn leven geruïneerd.’
‘Jij láát je leven ruïneren,’ zei Jules. ‘Je straft hem meer door te laten zien dat hij je niet heeft kleingekregen. Want dat is zijn doel: zo veel mogelijk leed veroorzaken en levens verwoesten. Geef hem die voldoening niet.’
Jan schudde zijn hoofd. ‘En dus moet ik maar door? Alles achter me laten en doen alsof er niets gebeurd is?’
‘Nee, want er is genoeg gebeurd. Dingen die pijn hebben veroorzaakt. Dingen die littekens in je hart hebben gekerfd. Maar het wegvallen van een geliefde is nooit een reden om je eigen leven te vergooien. Dat recht hebben de doden niet. Geloof me, ik weet er alles van.’
Hij keek opzij en wierp haar een minachtende blik toe. ‘Hebt u dan ooit iemand verloren, dat u dat zo goed weet?’
Jules zweeg, terwijl haar blik naar het kunstig bewerkte crucifix aan de muur ging. Er waren maar weinig mensen die van haar verleden wisten en ze aarzelde of ze Jan moest toelaten tot die beperkte groep.
Jan liet zijn hoofd hangen en maakte een kort, cynisch geluid. ‘Ik wist het wel,’ mompelde hij.
De stilte die viel was bijna hoorbaar. Na een poosje zette Jules zacht haar glas terug op de tafel en zei: ‘Mijn vader is vermoord.’
Zonder iets te zeggen keek Jan weer op.
‘Evenals mijn broer,’ vulde ze aan.
‘W-wat?’ stamelde hij en staarde haar met grote, verschrikte ogen aan. ‘Dat hebt u nooit verteld.’
‘Moet dat dan? Wat zou dat voor zin hebben?’
‘Ik… dat… weet ik eigenlijk niet. Ik…’
‘Iedereen gaat met verlies om op zijn eigen manier, Jan. Maar de keus blijft hetzelfde: laat je je kennen en geef je het op, of ga je verder met je leven en laat je het verleden rusten?’
Hij staarde haar nog steeds aan. Jules zag hem bijna nadenken.
‘Het is voor je eigen goed een punt te zetten achter wat er gebeurd is,’ zei ze. ‘Let wel, je hoeft het niet te vergeten. Geef het een plaats en put er kracht uit. Je kunt nog zo veel van je leven maken.’
‘Ik… ik weet niet,’ mompelde Jan. ‘Voor mij telden maar twee dingen: Anneke en de kinderen, en mijn werk. De eersten ben ik kwijt, het tweede trekt me niet meer.’
‘Weet je dat zeker?’ vroeg Jules. ‘Je bent een geweldige speurder, die met kop en schouders boven zijn collega’s uitsteekt.’
Nu glimlachte hij.
‘Daar moet je niet om lachen, ik meen het serieus. Je kunt het ver schoppen.’
‘Ik ben maar een eenvoudige hoofdagent.’
‘Maar wel een goede. Ga een cursus doen, zorg dat je bij de recherche komt. Daar ben je geschikt voor.’
Jan zweeg, staarde opnieuw naar zijn voeten.
‘Denk erover na,’ zei Jules. Ze stond op en keek naar de jonge man die nog zo veel te verwerken had.
Ook Jan stond op. ‘Dat zal ik doen,’ zei hij zacht. Hun blikken kruisten elkaar kort, voordat hij voor haar uit de gang in liep. Jules pakte haar jas, zwijgend, terwijl Jan de deur voor haar openhield.
Buiten op het tuinpad draaide ze zich nog even naar hem om. ‘Sleep niet alles met je mee, Jan, maar beperk je tot het belangrijkste. Geef haar een plekje in je hart en laat de rest los.’
Ze zag hem slikken en terwijl ze naar haar auto liep, wenste ze dat ze het zelf kon: haar verleden loslaten. Maar zolang ze geen antwoord had op de vraag wat er twintig jaar geleden gebeurd was, zou ze haar dode vader en broer elke dag met zich meedragen.