-3-

Jules werd wakker van een knallende uitlaat in de straat. Ze knipperde met haar ogen en besefte dat ze op de bank in slaap was gevallen.

Langzaam kwam ze overeind en wreef een pluk haar uit haar gezicht. Ze had gedroomd. Die nachtmerrie weer, waarin ze teruggeworpen werd in de tijd. Naar twintig jaar geleden; de nacht waarin ze bijna door onderkoeling was omgekomen. De kou van toen was weer tot diep in haar botten gedrongen en de stilte die ze die nacht ervaren had suisde na in haar oren, een stilte waarin alleen het geluid van de vallende sneeuwvlokken haar hart op hol had gejaagd. En dan de angst. Die intense, allesoverheersende angst.

Ze sloot haar ogen en haalde een paar keer diep adem.

Loslaten, Jules! Het is lang geleden. Je bent veilig nu.

Dat was wat haar psychotherapeut van toen had gezegd: ‘Je bent veilig. Denk daaraan als je die angst weer voelt.’

Huiverend stond ze op en deed een lamp aan. Het was donker buiten, waardoor ze vermoedde dat het al laat was. Ze liep naar de badkamer, waste daar haar gezicht met koud water en leunend op de wastafel dwong ze zichzelf om rustig adem te halen. Ze was veilig nu. Volkomen veilig.

Terwijl ze terug naar de woonkamer liep, trok ze een elastiekje uit haar haren en schudde haar donkerbruine krullen los. De hoofdpijn was verdwenen, maar ze voelde zich duf door die paar uur slaap op de bank. Naar bed gaan had nu geen zin; dan zou ze alleen maar wakker liggen tot de zon opkwam. En dus besloot ze te doen wat ze in die situatie altijd deed. In haar slaapkamer bond ze haar haren weer samen, trok haar sportkleren aan en vertrok voor een hardlooprondje door het Leeuwarder Bos.

Ruim anderhalf uur later kwam Jules weer boven water. Ze voelde zich een stuk beter en nog nahijgend snoof ze de nachtelijke lucht op. Het rook naar vers gemaaid gras en kersenbloesem. Hoe ze bij dat laatste kwam, wist ze niet; er stonden in de verste verte geen kersenbomen in de wijk waar ze woonde. Toch wist ze zeker dat het dat was, ze herkende het van vroeger. Het was dezelfde geur die in de tuinen van het klooster in Oosterhout hing. Soms miste ze het, de tijd die ze daar had doorgebracht.

Ze slikte even en schudde toen haar hoofd. Niet aan denken. Ze had een nieuw leven opgebouwd. Een goed leven. Ze had een mooi huis, ze hield van haar werk en was gelukkig.

Toch?

Zo goed als, in ieder geval. Haar verleden had ze nooit kunnen afsluiten. Dat had ze misschien gekund als Remi de hiaten in haar geheugen had opgevuld. Maar dat was niet gebeurd. In plaats daarvan zat ze nu met nog meer vragen. Want wie had Remi vermoord? Wie had er na twintig jaar baat bij zijn dood? Ze dacht aan het lichaam van haar broer, zoals hij daar had gezeten in die oude fauteuil, starend met nietsziende ogen. Ze had een verschrikkelijke pijn gevoeld, diep vanbinnen. De pijn van het opnieuw verliezen van iemand die haar dierbaar was. Er waren mensen geweest die niet begrepen dat ze nog steeds om haar broer gaf na wat hij gedaan had. Maar Remi’s daad was niet wat Jules zich herinnerde; het waren andere dingen. Het vertrouwde, zijn stem, zijn lach. Het gevoel dat hij er voor haar geweest was, toen, in hun jeugd. En al kon ze zich zijn gezicht na twintig jaar nog amper voor zich halen, die kleine dingen zaten in haar geheugen gegrift. Daardoor was Remi nog steeds haar broer, en niet de moordenaar waar iedereen hem voor hield. En nu? Nu was hij er niet meer.

Jules voelde tranen opkomen, maar knipperde ze weg. Met sentimenteel doen schoot ze niets op. Ze kon dan wel helemaal geen invloed uitoefenen op het onderzoek naar zijn dood, er niet eens aan meewerken, toch was ze niet van plan het op te geven. Nog lang niet. Er waren te veel vragen. Ze wist waar haar vader was: in hetzelfde familiegraf als haar broer. Maar haar moeder… Ondanks dat Jules vaak genoeg het gevoel had dat zij ook dood moest zijn, wilde ze dat niet accepteren. Niet voordat ze haar lichaam gezien had of op zijn minst bewijzen kreeg dat ze niet meer leefde.

Langzaam stak Jules de weg over en liep in de richting van haar huis. Het stond op een hoek, aan de rand van het Leeuwarder Bos. In de verte hoorde ze het schelle geluid van een politiesirene en onwillekeurig gingen haar gedachten naar de dode man op het station. Geen vingerafdrukken. Eigenlijk was dat heel vreemd. Iedereen had toch vingerafdrukken? Daar werd je mee geboren. Tenzij ze door een ongeluk verdwenen waren. Een brand. Of behandeld met accuzuur, maar dat was meer iets voor het criminele circuit, en of de dode man een crimineel was, moest nog worden uitgezocht.

Een zacht geritsel deed Jules opzijkijken, naar de eerste rij bomen van het bos. Een paar takken bewogen zachtjes en ondanks dat ze het nog steeds warm had van het hardlopen, rilde ze. Ze wist niet waarom, maar ze had het gevoel dat er iemand in de buurt was. Iemand die haar stiekem in de gaten hield.

Jules was niet bang uitgevallen; ze wist zichzelf heel goed te verdedigen, maar toch ging ze nu iets sneller lopen. Met een onstuimig bonkend hart opende ze even later haar voordeur en nadat ze nog even over haar schouder had gekeken, stapte ze naar binnen. Direct sloot ze af en schoof de ketting op de deur, als een stille reactie op de onbehaaglijke tinteling die ineens haar rug beroerde.