17. Een spion

Helmers, Juggle-Fred en Hobble-Frank zaten de volgende middag weer aan een tafel voor het huis. Bob was niet bij hen.

Hij was samen met Hercules, de negerbediende op de boerderij, in de stal. De drie mannen die sinds gisteren grote vrienden waren geworden, voerden een druk gesprek over de gebeurtenis van de vorige dag en de bloedige afloop daarvan. Het was dus geen wonder dat het gesprek op veel met de dood samenhangende onderwerpen kwam en tenslotte zelfs op spoken. Helmers en Fred verklaarden zeer beslist dat het onmogelijk was dat de ziel van een overledene kon weerkeren en gezien worden. Maar Frank verdedigde het geloof aan spoken en toen de twee anderen aan hun twijfel vasthielden, riep hij toornig uit: ‘Jullie zijn twee hopeloze gevallen! Als ik een afgestorvene was, kwam ik vannacht om twaalf uur bij jullie spoken. Dan zouden jullie wel anders piepen!’

‘Geef ons een bewijs, één enkel bewijs!’ lachte Fred. ‘Dan zullen we je geloven.’

‘Een bewijs? Onzin! Bewijzen bewijzen niets! Het woord spook bestaat, dus moet er zoiets over de aardbodem rondgaan. Dat is zo duidelijk als koffiedik. Mijn schoolmeester uit Moritzburg aan wie ik mijn ontwikkeling heb te danken, geloofde ook aan spoken. Daarom moet ik…’ Frank hield op want hij zag een ruiter aankomen die de uniform van een Amerikaans dragonder-officier droeg. Hij kwam in gestrekte draf uit zuidelijke richting aangereden en hield zijn paard voor de drie mannen stil.

‘Goodday, gents!’ groette hij. ‘Ik ben hier toch bij de boerderij die Helmers Home wordt genoemd?’

‘Yes, sir!’ antwoordde Helmers. ‘Ik ben de eigenaar van deze hoeve.’

‘Helmers in eigen persoon? Ik ben blij u te ontmoeten, want ik kom inlichtingen inwinnen.’

‘Waarover?’

‘Dat is niet met een enkel woord gezegd. Als u het goed vindt, ga ik er liever bij zitten!’ De officier steeg van zijn paard en nam aan het tafeltje plaats. Ze keken hem onderzoekend aan. Hij was een stevige, gedrongen kerel met een volle zwarte baard en een paar doordringende, stekende ogen. Zijn lippen waren niet te zien daar hij zijn snor naar omlaag had gekamd.

‘Ik ben captain Gordon Benyon en ik ben het terrein aan het verkennen. We liggen bij Fort Sill en willen de Llano in.’

‘Waarom?’ vroeg Helmers.

‘De federale regering heeft berichten ontvangen over het grote aantal misdaden die de laatste tijd in de Plains zijn begaan. Strenge strafmaatregelen zijn noodzakelijk. Het is volkomen duidelijk dat de misdaden met elkaar in verband staan. We nemen dan ook aan dat we hier met een goed georganiseerde bende hebben te doen. Twee eskadrons dragonders hebben de opdracht een krachtige, vernietigende actie uit te voeren en de Plains van al het verdachte gespuis te zuiveren. Ik werd vooruit gezonden om inlichtingen in te winnen en relaties aan te knopen met de omwonenden. We gaan ervan uit dat iedere eerlijke man onze pogingen zal ondersteunen.’

‘Dat spreekt vanzelf, captain Benyon! Ik ben blij dat u bij mij bent gekomen, u kunt ervan overtuigd zijn dat ik u naar mijn beste weten zal steunen. John Helmers staat bekend als een man waarop iedere flinke kerel zich kan verlaten.’

‘Dat heb ik gehoord en daarom ben ik ook bij u gekomen.’

Helmers vertrouwde de officier volkomen. Hij vertelde eerst wat hij van de trader had gehoord en deed toen het verhaal van het duel van de vorige dag, dat geëindigd was met de dood van de vreemdeling. Benyon luisterde gespannen toe. Hij vertrok geen spier, maar zijn ogen fonkelden. Helmers schreef dat toe aan de belangstelling van een soldaat voor een gevecht. Maar een opmerkzaam toeschouwer zou misschien hebben gezien dat zijn ogen gloeiden van toorn en haat. Zijn vuist balde zich om zijn sabel en één keer leek het er zelfs op of hij zachtjes knarste met zijn tanden. Voor het overige echter bleef hij rustig en deed zijn best niets meer dan levendige belangstelling te tonen.

Na zijn eigenlijke verhaal ging Helmers nog uitvoerig in op de toestand in het algemeen in deze streek, op de gevaren van de Llano Estacado en besloot met de mededeling dat het hem uiterst moeilijk leek met twee eskadrons cavaleristen daar doorheen te rijden. Er ontbrak voedsel en wat de hoofdzaak was, water. Als dat moest worden meegevoerd, zou er een groot aantal lastdieren nodig zijn die de tocht zouden vertragen. ‘U kunt gelijk hebben,’ meende de officier. ‘Mij gaat het niets aan, dat is het probleem van de bevelhebber. Maar vertelt u me eens over die Geest van de Llano Estacado! Ik heb al zoveel over dat onbegrijpelijke wezen gehoord, maar nooit iets positiefs.’

‘Dan gaat het u net als mij en alle anderen. Iedereen hoort over de Geest, maar niemand weet er het rechte van. Wat ik ervan weet, kan ik u in enkele woorden zeggen. De Geest van de Llano Estacado is een geheimzinnig ruiter. Niemand heeft hem ooit van dichtbij gezien of beter gezegd: degene die zijn gezicht te zien kreeg, moest het ogenblikkelijk met de dood betalen. Hij kreeg een kogel midden in zijn voorhoofd. Het is opvallend dat de doden altijd misdadigers waren die de Llano onveilig maakten. Daarnaar te oordelen is de geest een mens die zich tot taak heeft gesteld de misdaden die in de Llano zijn begaan, te wreken.’

‘Dus toch een mens?’

‘Vast en zeker!’

‘Maar hoe speelt hij het klaar overal tegelijk te zijn en steeds onopgemerkt te blijven? Hij moet toch voor zichzelf en zijn paard eten en drinken hebben! Waar haalt hij dat vandaan?’

‘Dat is het nu juist wat niemand begrijpt.’

‘En hoe komt het dat hij nooit iemand tegenkomt?’

‘Hm, u vraagt me werkelijk te veel, sir. Hij wordt wel eens gezien, maar altijd uit de verte. Hij suist dan voorbij, of de stormwind hem voortdrijft. Vonken vuur spatten vaak voor en achter hem op. Ik ken iemand die hem ’s nachts ontmoette. De man heeft me bezworen dat het hoofd, de schouders, de ellebogen en de loop van het geweer van de ruiter evenals de bek, de oren en de staart van het paard met kleine vlammetjes waren bezet.’

‘Dat is onzin!’

‘Ja, maar mijn vriend is een waarheidlievend man die ik nog nooit op een leugen heb betrapt.’

Nu nam Hobble-Frank het woord. ‘Daar heb je het weer!’ riep hij uit. ‘Niemand wil aan het natuurlijke van het bovennatuurlijke geloven. Volgens mij is de Geest van de Llano Estacado geen mens, maar een spookachtig wezen, een van de Griekse furiën die is overgebleven en zich in de eenzame Llano heeft teruggetrokken als een oude herenboer op zijn zolderkamer. Ik geloof best dat hij vlammen en vonken schiet. Wij gewone stervelingen blazen grote hoeveelheden tabaksrook uit onze mond. Waarom zou een geest dan geen vuur kunnen spuwen?’

‘Maar kan een geest met een geweer schieten?’ vroeg Benyon terwijl hij een verachtelijke blik wierp op Hobble-Frank.

‘Waarom niet? Ik heb op de kermis eens een hen gezien die een klein kanon afschoot. Wat een kip kan, kan een geest toch zeker ook!’

‘U houdt er een raar soort bewijzen op na, sir. Ze getuigen niet van veel verstand en scherpzinnigheid!’

Deze woorden moesten Frank wel beledigen. Hij antwoordde scherp: ‘Dat is zeer zeker waar. Maar ik heb er mijn reden voor niet zo geleerd te praten als ik zou kunnen. U ziet er namelijk niet naar uit dat u mij zou begrijpen als ik me ingewikkelder uitdrukte.’

‘Sir!’ bruiste de officier op. ‘Hoe haalt u het in uw hoofd een kapitein van de dragonders van het Amerikaanse leger op een dergelijke lompe wijze aan te vallen?’

‘Pshaw! Windt u niet op! U bent zelf met beledigingen begonnen en u kunt mijn antwoord in uw zak steken. Als u dat niet wilt, ben ik graag bereid de zaak door een goede schietpartij te regelen.’

Het was de officier aan te zien dat het hem moeite kostte zijn woede te beheersen; maar het lukte hem rustig te antwoorden: ‘Het zou me spijten u te moeten doodschieten. Ik kan nogal goed met mijn geweer overweg, maar ik ben geen herrieschopper en duelleer uitsluitend met officieren. Het zou trouwens zeer onhebbelijk zijn tegenover mr. Helmers om op zijn erf bloed te vergieten. Het is mijn bedoeling hier te blijven tot mijn troep arriveert en ik wil dus graag de vrede hier in huis bewaren.’

‘Ik ben u daarvoor dankbaar, sir,’ mengde Helmers zich in de kwestie. ‘Als u bij mij wilt wachten, zal ik u een kamer laten wijzen en uw paard een goed plekje in de stal bezorgen.’ Hij stond op, de officier volgde zijn voorbeeld en tezamen gingen ze met het paard naar de stal.

De heer des huizes keerde later alleen terug en vertelde de anderen dat Benyon in zijn kamer was gebleven om te rusten.

Helmers was in zijn schik met zijn gast en met de komst van de dragonders. Maar Frank schudde zijn hoofd en zei: ‘Die man bevalt me helemaal niet. Hij heeft iets in zijn gezicht dat mijn fijn besnaard gemoed kwetst. Zijn ogen doen me denken aan twee vet-ogen op magere bouillon. Zij keken je zo vals aan, er schuilt niets behoorlijks achter. Ik zou zijn eerlijkheid niet graag op de proef stellen.’

Toen wees Helmers naar het noorden, de beide anderen keken ook die kant op en zagen een ruiter naderbij komen. Hobble-Frank stond vlug uit zijn stoel op. ‘Old Shatterhand!’ riep hij uit. Juggle-Fred hield zijn hand boven zijn ogen, keek nauwkeurig en zei vrolijk: ‘Dus toch! Wat heb ik er naar verlangd die man te leren kennen!’ Hij stond net als Helmers op en begroette eerbiedig de westman die juist van zijn prachtige zwarte hengst sprong. De jager liep dadelijk op Helmers toe, gaf hem een hand en zei: ‘Ik neem aan dat u van mijn komst op de hoogte bent, mr. Helmers. Ik hoop dat ik niet ongelegen kom.’

Helmers schudde de hem toegestoken hand en antwoordde: ‘Hobble-Frank heeft me natuurlijk gezegd dat u zou komen en dat bericht heeft me bijzonder veel genoegen gedaan. Mijn huis staat tot uw beschikking. Doe alsof het het uwe is en blijf zo lang mogelijk bij me!’

‘Nu, lang kan ik niet hier blijven. Ik moet de Llano oversteken om daar ginds Winnetou te ontmoeten.’

‘Ook dat heeft Frank me meegedeeld; ik wilde dat ik met u kon meerijden om het opperhoofd der Apaches te zien. Maar zegt u eens, waarvandaan kent u mij? U hebt me dadelijk bij mijn naam genoemd.’

‘Dacht u soms dat er veel scherpzinnigheid voor nodig is u voor de eigenaar van Helmers Home te houden? U draagt uw huisjasje en lijkt precies op het beeld dat ik me van u heb gevormd naar aanleiding van de verhalen die ik over u heb gehoord.’

‘Hebt u dus naar mij geïnformeerd?’

‘Zeker. In het Verre Westen is het wel geraden te weten waar en bij wie je komt. Zo hoorde ik tevens dat u een landgenoot bent. En wilt u mij nu misschien zeggen wie de andere heer is?’

‘Ze noemen mij gewoonlijk Juggle-Fred,’ viel de voormalige goochelaar in. ‘Ik ben een doodgewone prairieloper en ik denk wel niet dat u mijn naam kent.’

‘Waarom niet? Wie zo ver in het Verre Westen heeft rondgezworven als ik, moet wel van Juggle-Fred hebben gehoord. U bent een bekwaam spoorlezer en wat nog meer is, een betrouwbaar man. Hier hebt u mijn hand! We zullen goede vrienden zijn, de tijd die we samen doorbrengen.’

Ofschoon in het Verre Westen geen onderscheid in rang bestaat, is het toch de gewoonte dat op de voorgrond tredende jagers met bijzondere eerbied worden behandeld. Het was duidelijk aan Freds gezicht te zien hoe goed het hem deed op deze manier door Old Shatterhand te worden toegesproken.

Hij drukte diens hand hartelijk en antwoordde: ‘Uw vriendschap is voor mij een eer die ik eerst moet verdienen. Ik zou graag lang met u samen zijn om van u te leren. Ik moet ook de Llano oversteken en ik zou u dankbaar zijn als ik me bij u mocht aansluiten.’

‘Heel graag. Door de Llano rijd je het liefst in een zo groot mogelijk gezelschap. Natuurlijk vooropgesteld dat de een niet op de ander hoeft te wachten. Wanneer wilt u vertrekken?’

‘Ik ben door een troepje diamond-boys als gids aangenomen. Ze zullen vandaag hier aankomen.’

‘Dat komt goed uit, want ik wil morgen verder. U had het over diamond-boys, ik neem aan dat u dan naar Arizona wilt.’

‘Ja, dat is zo.’

‘Nu, dan zult u Winnetou ook zien. De plaats waar ik hem ontmoet, ligt die kant uit.’

Intussen kwam ook een van vreugde stralende Bob om Old Shatterhand te begroeten en diens paard Hatatitla onder zijn hoede te nemen. Toen gingen ze aan tafel zitten en Helmers ging het huis binnen om een goede lunch voor zijn gasten te bestellen. Hij bracht zelf alvast iets te drinken mee. De mannen begonnen nu de gebeurtenissen van de vorige dag die het allereerst verteld moesten worden, te bespreken.

De dragonder-officier had gezegd dat hij wilde uitrusten maar hij deed het niet toen hem een van de dakkamers was aangewezen. Hij had de deur op de grendel geschoven en liep peinzend in de kamer op en neer. Deze kamer lag op het noorden en zo kwam het dat hij de aankomst van Old Shatterhand had opgemerkt. Hij was aan het raam gaan staan en bekeek de jager.

‘Wie kan die kerel zijn en waar zal hij heen willen?’ vroeg hij zich af. ‘Hoogstwaarschijnlijk is hij ook van plan de Llano Estacado door te trekken. Dat ziet er bedenkelijk uit. Hij is bijzonder goed bereden en maakt de indruk van een westman. Als hij de emigranten op het spoor komt, kan hij makkelijk de hele boel in de war sturen. Voor Juggle-Fred moet je al oppassen. Een geluk dat de diamantkopers niet naar Helmers Home komen. Nu zal hij zo lang hier op hun komst wachten dat hij ons geen kwaad meer kan doen ik moet zien dat ik de kerel die net is aangekomen, overhaal hier te blijven tot we ons plan hebben uitgevoerd. Het is maar te hopen dat de twee jagers van gisteren niet te vlug hier zijn en alles bederven!’ Benyon wachtte nog een poosje en ging toen naar beneden om zich bij de mannen te voegen die voor het huis zaten te eten. Deze zogenaamde dragonder was in werkelijkheid een Llano-gier en wel niemand anders dan die Stewart die gisteren met zijn mannen de beide Comanches had aangevallen en achtervolgd en daarna Davy en Jemmy was tegengekomen.

Old Shatterhand was intussen nauwkeurig op de hoogte gesteld van de gebeurtenissen van de vorige dag. Helmers had juist opgemerkt dat een officier was aangekomen, toen Stewart zelf verscheen. ‘Daar komt de captain,’ riep Helmers, ‘hij kan dus zelf vertellen, met welk doel hij hier is. Hola, Barbara, nog een bord voor de officier!’ Deze laatste opmerking was bestemd voor zijn vrouw die aan het raam stond om naar de gasten te kijken. Het bord werd gebracht en de officier zette zich aan tafel. Hij schrok behoorlijk toen hij de naam van Old Shatterhand hoorde en deed zijn uiterste best zijn schrik de baas te worden. Hij nam de westman scherp op. De jager zag dat wel, maar deed of hij het niet merkte. Captain Benyon deed weer hetzelfde verhaal dat hij bij zijn komst had verteld. Het ontging hem daarbij dat Old Shatterhand zijn hoed dieper over de ogen had getrokken en hem van onder de rand heimelijk gadesloeg.

Toen Stewart klaar was met zijn verhaal, vroeg de jager argeloos: ‘Wat zei u? Waar ligt uw troep, sir?’

‘Bij Fort Sill.’

‘Bent u vandaar vertrokken om inlichtingen in te winnen?’

‘Ja.’

‘Ik was een tijdje geleden in Fort Sill, toen had kolonel Olmers daar het bevel. Wie heeft het nu?’

‘Kolonel Blaine.’

‘Die ken ik niet. U zei dat uw dragonders hier een dezer dagen zouden aankomen. Dat is jammer. Als ze vandaag of morgen zouden komen, konden we gezamenlijk door de Llano Estacado rijden, dat zou met het oog op onze veiligheid wel zo prettig zijn.’

‘Wacht u dan op hun komst! Eén dag zal u tenslotte wel kunnen missen?’

‘Eén dag? Hm! Denkt u werkelijk dat het maar om één dag gaat? Dan lopen onze meningen ver uiteen!’

‘Hoezo?’

‘Omdat ik ervan overtuigd ben dat uw dragonders hier nooit zullen aankomen. Ik weet namelijk heel goed dat in of bij Fort Sill geen troep soldaten ligt met de opdracht de Llano in te trekken.’

‘Wilt u beweren dat ik leugens vertel?’ bruiste de zogenaamde officier op.

‘Inderdaad!’ antwoordde Old Shatterhand even kalm als tot nu toe.

‘The devil! Weet u dat dit een belediging is die alleen met bloed kan worden uitgewist?’

‘Ja, eigenlijk moesten we duelleren. Als u tenminste werkelijk een Amerikaans dragonder-officier was!’

‘Man!’ schreeuwde Stewart, terwijl hij een van zijn beide pistolen uit zijn gordel griste, ‘nog één zo’n woord en ik schiet je overhoop!’ Hij had die dreiging nauwelijks uitgesproken of Old Shatterhand stond al voor hem, trok het pistool uit zijn hand en tegelijk het andere uit zijn gordel en zei, maar ditmaal op een heel andere toon: ‘Niet zo voorbarig, het zou u wel eens kunnen berouwen! Als ik u spaar, dan is het omdat ik geen direct bewijs van uw schuld heb. Om te beginnen zal ik uw schietwapens onschadelijk maken.’ Tegelijk schoot hij de beide pistolen leeg. ‘Verder wil ik u zeggen dat ik juist van Fort Sill kom en de commandant ken. De vorige heette inderdaad Blaine, maar die is twee weken geleden teruggeroepen en door majoor Owens vervangen, wat u nog niet schijnt te weten. U beweert nog geen week geleden van Fort Sill te zijn vertrokken en zou dus majoor Owens moeten kennen. Daar dit niet het geval is, bent u daar niet geweest en is het hele verhaal van uw dragonders en hun tocht door de Llano Estacado van A tot Z gelogen!’

De situatie was nu heel moeilijk voor Stewart, maar hij gaf het nog niet op en zei: ‘Goed, ik geef toe dat mijn troep niet bij Fort Sill ligt. Maar is dat voldoende reden, de zaak voor bedrog te verklaren? Ik ben genoodzaakt voorzichtig te zijn en mag de juiste plaats van het verblijf ervan niet verraden.’

‘Smoesjes! Ik zie u trouwens niet voor de eerste keer. Moest u niet in Las Animas voor de rechtbank verschijnen op beschuldiging van treinroof. Het lukte u toen met behulp van een paar schurken een alibi te produceren. Maar schuldig was u toch! U werd wel vrijgesproken, maar als u niet overhaast was gevlucht, zou u zeker zijn gelyncht.’

‘Dat was ik niet!’

‘Ontkent u maar niet! U heette toen Stuart of Stewart of iets dergelijks. Hoe u zich nu noemt en met welk doel u zich op deze manier heeft vermomd, weet ik niet en ik ga het ook niet onderzoeken. Tilt uw snor eens op! Ik ben er zeker van dat er dan een hazenlip te voorschijn komt.’

‘Wie geeft u het recht mij een verhoor af te nemen?’ vroeg Stewart in machteloze woede.

‘Ikzelf. Ik hoef uw mond trouwens niet te zien. Uw stem verraadt het al. Ik weet wat ik aan u heb. Hier hebt u uw wapens, maakt dat u wegkomt en weest blij dat u er dit keer nog zo makkelijk vanaf komt! Maar zorgt ervoor dat uw pad het mijne niet meer kruist!’ Hij wierp hem de leeggeschoten pistolen voor de voeten. Stewart raapte ze op, stak ze in zijn zak en zei: ‘Wat u allemaal beweert, is gewoonweg belachelijk. In ieder geval verwisselt u mij met een ander. Ik heb mijn papieren boven in mijn kamer, ik zal ze beneden halen en u laten zien.’ De zogenaamde Benyon ging weg.

‘Wat een scène!’ Helmers wond zich op. ‘Bent u werkelijk zeker van uw zaak, sir?’

‘Absoluut,’ antwoordde Old Shatterhand.

‘Ik heb het dadelijk gedacht,’ viel Hobble-Frank hem in de rede, ‘de kerel heeft een onfatsoenlijk gezicht. Ik heb hem behoorlijk mijn mening gezegd.’

Ze praatten nog een tijdje over het voorval en toen kwam het gesprek weer op de Llano Estacado. Iedereen wist iets vreeslijks daarover te vertellen en waarschijnlijk hadden ze elkaar nog uren lang met die verhalen beziggehouden, als tenslotte Bob en de negerbediende van Helmers niet waren verschenen.

Hercules informeerde namelijk bij zijn meester: ‘Massa Helmers, waar moeten de vele paarden worden gestald die hier straks zullen komen?’

‘Welke paarden?’ vroeg de gastheer.

‘De paarden van de soldaten die de officier is gaan halen.’

‘Wat? Is hij weggereden?’

‘Ja, hij is weg. Heeft eerst nog gezegd dat hij veel ruiters naar Helmers Home zal brengen.’

‘De man is er stilletjes tussenuit geknepen! Dat bewijst al dat zijn geweten niet zuiver is. Waarheen is hij gereden?’

‘Hij heeft zijn paard gezadeld en uit de stal gehaald, heeft het bestegen, is om de stal gereden en toen weg, daarheen.’ Bij de laatste woorden wees de neger in noordelijke richting.

‘Dat is verdacht. We zouden de kerel moeten achtervolgen. Ik heb grote zin hem te vragen waarom hij zonder afscheid te nemen, is vertrokken.’

‘U kunt het wat mij betreft doen!’ glimlachte Old Shatterhand. ‘Maar u zou niet ver noordelijk komen!’

‘Waarom?’

‘Omdat die richting in ieder geval niet de richting is, waar hij werkelijk heen wil. De man voert niets goeds in zijn schild. Omdat hij voelde dat we hem door hadden, leek het hem het beste te verdwijnen. Wat hij over de soldaten vertelde, was ook bedrog.’

‘Dat zie ik nu zelf ook in. Maar vertelt u me eens met welke bedoeling hij bij mij is gekomen!’

‘Ik kan alleen maar vermoedens koesteren. Het staat voor mij vast dat hij hier is gekomen om iets uit te vissen. Wat kan dat zijn? Uw huis is voor velen het punt vanwaar ze vertrekken voor de reis door de Llano Estacado. Ik denk dat hij poolshoogte wilde nemen of er op het ogenblik mensen bij u zijn die een reis door de Plains willen ondernemen.’

‘Hm!’ bromde Helmers. ‘Ik weet dat u hem voor een Llano-gier houdt.’

‘Inderdaad.’

‘Dan hadden we hem in plaats van te laten vertrekken, onschadelijk moeten maken. Maar dat was, daar we hem niets konden bewijzen, onmogelijk. Hij heeft gehoord dat Juggle-Fred de diamantkopers verwacht. Misschien is hij nu weg om voorbereidingen te treffen voor een overval.’

‘Dat lijkt mij ook geloofwaardig. De schurk bevindt zich niet alléén in deze buurt. Hij heeft in ieder geval nog een stelletje spitsbroeders die ergens op zijn terugkomst wachten. We konden hem niets doen. Ik mocht hem niet vasthouden, hoewel ik vermoedde dat hij er vandoor wilde gaan. Maar nu hij weg is, zal ik me ervan overtuigen of mijn vermoedens juist waren. Ik zal nu zijn spoor volgen. Hoe lang is hij al weg?’

‘Misschien anderhalf uur,’ schatte de neger tot wie deze vraag was gericht.

‘Dan moeten we opschieten. Hebt u zin mee te rijden, mesjeurs?’

Helmers kon zijn farm niet in de steek laten. Maar Hobble-Frank en Juggle-Fred verklaarden enthousiast dat ze de rit wilden meemaken. En spoedig zaten zij en Old Shatterhand te paard en volgden het spoor van de verdachte. Het voerde niet ver naar het noorden, maar boog al spoedig in oostelijke richting af en vervolgens naar het zuidwesten. Stewart had op die manier bijna het drie vierde deel van een cirkel rondgereden, en wel van een cirkel met een opvallend korte straal. Old Shatterhand reed voorop, ver voorovergebogen om het spoor geen seconde uit het oog te verliezen. Toen hij ervan overtuigd was dat het verder in een rechte lijn doorliep, hield hij stil en vroeg: ‘Mr. Fred, wat zegt u van dit spoor? Kunnen we het vertrouwen?’

‘In ieder geval, sir,’ meende de gevraagde, die wel merkte dat Old Shatterhand hem een beetje aan de tand voelde. ‘Van hier af bekent de kerel kleur. Hij rijdt nu regelrecht de Llano Estacado in en…’ Hij bedacht zich.

‘Nu, en…?’

‘Hij is blijkbaar erg gehaast, want hij is in een nauwe boog om Helmers Home gereden, voor een grotere omweg heeft hij zich geen tijd gegund. Bovendien reed hij in gestrekte draf. Er moet iets zijn wat hem voortdrijft.’

‘Wat kan dat zijn?’

‘Ja, als ik dat wist, sir. Ik kan u helaas niets meer zeggen. Misschien kunt u het beter raden dan ik.’

‘Met raden begin ik niet. We moeten zeker van onze zaak zijn. We hebben de tijd en kunnen er een paar uur aan besteden. Laten we zo vlug mogelijk het spoor nog een eind verder volgen.’

Ze gaven hun paarden de sporen. Dat konden ze makkelijk doen, omdat het spoor heel duidelijk zichtbaar was. Het was al gauw te merken dat Helmers Home op de grens lag van het bebouwbare land. Het landschap kreeg al spoedig een ander karakter. Ten noorden van de nederzetting was er nog bos geweest, maar ten zuiden ervan stonden slechts enkele bomen die verderop ook verdwenen. Het struikgewas werd dunner en schaarser. Het buffelgras moest wijken voor het berengras, een onfeilbaar teken dat de bodem steeds armer werd. Steeds meer kale zandvlakten werden zichtbaar en het tot nu toe golvende terrein van de steppe ging over in een troosteloze vlakte. Zand en nog eens zand, slechts afgewisseld met hier en daar een eilandje van gras. Over andere plekken lag een grauwe mantel van alsemachtige planten. Nog verder op groeiden hoofdzakelijk stekelige cactussen, ondoordringbare struiken opuntia’s en tot machtige zuilen uitgroeiende cereussoorten.

Stewart had de cactusvelden vermeden: de stekels van deze planten kunnen gevaarlijk zijn voor de paarden. Hij had zijn paard maar een enkele keer rust gegund en het dan weer gedwongen in gestrekte draf door te rijden. De sporen wezen dit uit. Na twee uur hadden de drie ruiters op zijn minst vierentwintig kilometer afgelegd en toch waren ze er niet in geslaagd de voorsprong die de achtervolgde had, te verminderen. Toen zagen ze links van zich een donkere streep in de zandvlakte.

Het was een kleine hoogte die uit vruchtbaarder grond bestond, hoewel ze alleen met pretentieloze acacia-achtige struiken was begroeid. Het spoor liep naar de tongvormige richel. De drie ruiters moesten er in twee minuten zijn. Toen hield Old Shatterhand zijn paard in, wees voor zich uit en waarschuwde: ‘Voorzichtig! Daar achter de struiken schijnen mensen te zijn. Hebben jullie niets gezien?’

‘Nee,’ antwoordden Fred en Frank.

‘Ik dacht toch dat ik daar iemand of iets zag bewegen. Mijn hengst krijgt ook ergens lucht van. We zullen links aan houden en achter de struiken dekking zoeken.’

Ze dreven hun paarden tot spoed aan om het open terrein, waarop ze makkelijk gezien konden worden, zo vlug mogelijk achter zich te hebben. Toen ze het struikgewas hadden bereikt, stapte Old Shatterhand af. ‘Blijft hier en houdt mijn paard vast!’ beval hij de anderen. ‘Ik ga op verkenning. Houdt jullie geweren klaar en weest voorzichtig! Als ik schiet, moeten jullie dadelijk komen!’ Hij bukte zich en verdween achter de struiken.

Drie minuten waren nauwelijks voorbijgegaan of hij kwam terug. Een tevreden lachje speelde om zijn lippen. ‘De zogenaamde officier is het niet,’ berichtte hij. ‘Zijn spitsbroeders zijn het ook niet, maar daarginds achter de struiken bevinden zich twee goede oude vrienden en een jonge Indiaan. Let op!’ Old Shatterhand stak twee vingers in zijn mond en liet een langgerekt doordringend gefluit horen. Er kwam geen antwoord. ‘Ze zijn te verbaasd,’ meende hij. ‘Nóg maar een keer!’ De jager herhaalde het gefluit en onmiddellijk daarop klonk een luide stem: ‘Hallo, wat is daar aan de hand? Dit fluitje in de verlaten Llano Estacado! Hoe is het mogelijk? Old Shatterhand, Old Shatterhand!’

‘Ja, hij is het!’ jubelde nog een stem. ‘Ga vooruit, ik kom ook. Hij is het en Hobble-Frank is bij hem. De derde kennen we, denk ik, ook!’ Het ritselde in de struiken en de beide jagers kwamen te voorschijn, Davy voorop en Jemmy achter hem aan.

Ze stormden op Old Shatterhand af en omarmden hem, de een van voren en de ander van achteren. ‘Halt, boys, jullie drukt me dood!’ protesteerde de jager. ‘Ik wil me graag laten omhelzen, maar één voor één, door twee zulke beren liefst niet tegelijk!’

‘Weest maar niet bang. We drukken u niet dood!’ riep Jemmy.

‘Ik ga nu trouwens naar mijn Hobble-Frank en Davy kan Juggle-Fred aan zijn lang omhulsel trekken. Maar hoe komt u op het idee te fluiten? Wist u dat wij achter de struiken zaten?’

‘Jawel, jullie bent een paar fijne westmannen. Jullie laat je besluipen en bespioneren zonder dat je er ook maar iets van merkt!’

IJzerhart, de jonge Comanche, kwam nu ook uit de struiken te voorschijn. Hij zag Old Shatterhand staan en zei eerbiedig: ‘Nina-nonton, de Verpletterende Hand! Shiba-bigk, de zoon der Comanches is te jong om zo’n beroemd krijger in het gezicht te mogen kijken.’ Naar Indiaanse zede wendde hij zijn hoofd af. Maar Old Shatterhand liep vlug op hem toe, legde zijn hand op de schouder van de jongeman en zei: ‘Ik heb van je gehoord. Jij bent de zoon van mijn vriend Tevua-shohe, het opperhoofd der Comanches met wie ik de vredespijp heb gerookt. Hij is een dapper krijger en een vriend van de blanken. Waar heeft hij nu zijn tenten opgeslagen?’

‘Zijn geest is op weg naar de Eeuwige Jachtvelden die hij pas mag betreden als IJzerhart de scalpen van zijn moordenaars heeft veroverd.’

‘Dood? Is Vuurster dood? Vermoord?’ riep Old Shatterhand.

‘Door wie?’

‘Shiba-bigk spreekt niet daarover. Vraagt u het mijn beide blanke vrienden die zijn lijk hebben gezien en vanmorgen vroeg geholpen hebben hem te begraven.’

Hij trok zich weer tussen de struiken terug. Old Shatterhand wendde zich tot Davy en Jemmy: ‘Het lijkt erop dat u ons vreselijke dingen te vertellen hebt. De zon brandt hier. Laten we de schaduw opzoeken, waar jullie eerst zaten en vertelt me daar alles wat gebeurd is.’ De beide vrienden liepen dwars door de struiken, de drie anderen leidden hun paarden om het kreupelbos heen. De jonge Comanche was daar weer gaan zitten. De blanken deden hetzelfde en Jemmy begon de belevenissen van de vorige dag te vertellen. Toen hij van zijn ontmoeting met de jonge Comanche had bericht, ging hij verder: ‘Vanmorgen hebben we het opperhoofd begraven. Hij blijft daar rusten tot zijn krijgers komen die een passend grafmonument voor hem zullen oprichten. Na de voorlopige begrafenis zijn wij met de achtervolging van de moordenaars begonnen.’

‘Ik dacht dat u naar Helmers Home wilde?’ merkte Old Shatterhand op.

‘Ja, maar we hoopten enkele gewichtige resultaten van onze naarstige nasporingen voor jullie te kunnen meebrengen. Het lijkt erop dat er in de Llano Estacado iets wordt bekokstoofd. Dus begonnen we met IJzerhart de moordenaars op te sporen.’

‘Dat waardeer ik natuurlijk ten zeerste. Is het gelukt het spoor te vinden?’

‘Zeker. Er waren natuurlijk enkele moeilijkheden. De schurken waren zuidwaarts gereden en hadden daar een soort keten gevormd rond een kamp, kennelijk met het doel dit te bewaken.’

‘Wie waren daar gelegerd?’

‘Dat kunnen we niet precies zeggen. Vermoedelijk waren het emigranten. We zagen de sporen van ossenwagens en van veel paarden. Het aantal mensen dat daar overnacht heeft, schatten we op ongeveer vijftig.’

‘Waren ze al vertrokken? In welke richting?’

‘Naar het zuidwesten.’

‘Dus naar de Llano Estacado? Met zware ossenwagens? By Jove! Dan hebben ze of bijzonder bekwame gidsen bij zich of het is de bedoeling hen in een val te lokken. Wat denk je ervan, Jemmy?’

‘Het laatste.’

‘Waarom?’

‘Omdat de vijf moordenaars van Vuurster er de hand in hebben. De diamond-boys hebben zich ook bij deze karavaan aangesloten, die naar de sporen te oordelen kort na middernacht moet zijn opgebroken. Dat is opvallend. De mensen moesten met spoed uit de buurt van Helmers Home worden verwijderd.’

‘Ik hoop dat u de karavaan hebt gevolgd.’

‘Nee, het ging ons om de moordenaars van het opperhoofd. Maar die hadden zich niet bij de karavaan aangesloten, zoals uit de sporen viel af te leiden. Ze waren naar het westen gereden. We volgden hun spoor. Verder vonden we nog het spoor van een enkele ruiter die nog in de loop van de avond uit de omgeving van Helmers Home bij de karavaan moet zijn aangekomen.’

‘Zo! Nog in de loop van de avond? Dat kan niemand anders zijn geweest dan die eerwaarde zendeling der Mormonen, Tobias Preisegott Burton. Er begint licht in de duisternis te komen. Verder, Jemmy! Hoe zat het nu met jullie spoor?’

‘De kerels hadden heel hard gereden en daardoor was het spoor goed zichtbaar. Toen kwamen we voor het probleem te staan dat een van de vijf zich van de anderen had afgescheiden. Zijn spoor voerde naar het noorden. We moesten het een eindje volgen om zeker van onze zaak te zijn.’

‘Hm! Ik zou zo denken dat we hier met de officier te maken hebben.’

‘Officier?’ vroeg Jemmy. ‘Er was geen officier bij.’

‘Dat weet ik al! Maar misschien hadden de Llano-gieren een uniform bij zich. Het zal ons wel allemaal duidelijk worden. Je hebt met deze mensen gesproken. Was er niet een bij met een gedrongen figuur en een donkere volle baard?’

‘Die beschrijving slaat op de leider Stewart.’

‘Hij had zijn snor omlaag gekamd, alsof hij zijn bovenlip wilde bedekken. Heb je niets aan zijn mond gemerkt?’

‘Zeker! Stewart had een kleine hazenlip. Je merkte het als hij sprak.’

‘Mooi! Daar hebben we de spion! Hij is naar Helmers Home gereden om uit te zoeken of er van die kant gevaar dreigde voor hem en zijn plannen. Verder!’

‘Ik zou eigenlijk liever niet verder vertellen. Je eigen domheid te moeten bekennen, is helemaal geen pretje. Vertel jij maar de rest van het verhaal, ouwe Davy!’

‘Dank je wel!’ vond de lange. ‘Wie het vlees gegeten heeft, moet ook de beentjes afkluiven. Waarom moet ik juist daar beginnen waar het mis is gegaan?’

‘Omdat jij zo goed de kunst verstaat je fouten als deugden voor te stellen.’

‘Ik weet het al! Ik ben altijd degene die … Maar omdat ik de vredespijp met je heb gerookt, zal ik mijn hand over mijn hart strijken en het proberen. Weet u, de zaak zit eigenlijk zo, dat we het spoor later zijn kwijtgeraakt en het niettegenstaande al ons zoeken niet hebben teruggevonden.’

‘Onmogelijk!’ riep Old Shatterhand. ‘Davy en Jemmy zouden een spoor zijn kwijtgeraakt? Als een ander me dat vertelde, zou ik hem voor een leugenaar uitmaken.’

‘Ik dank u voor uw goede opinie, maar daar lange Davy het u zelf zegt, moet u het geloven!’

‘Inderdaad. Maar hoe is dat nu gebeurd?’

‘Doodgewoon. Daarginds waar die struiken ophouden begint het rotsachtige terrein dat zich mijlenver naar het oosten en zuiden uitstrekt. U zou deze grond moeten zien om te begrijpen dat het spoor daar verloren kan gaan.’

‘Deze streek maakte vroeger deel uit van Mexico en werd door de Mexicanen El Plano del Diablo, de Duivelsvlakte genoemd.’

‘Juist! U kent deze streek dus. Nu, dat stelt me gerust, want dan zult u ons niet voor een paar greenhorns houden als ik u eerlijk zeg dat het spoor voor onze neus leek te zijn weggeblazen.’

‘Hm! Maar vier ruiters kunnen toch niet worden weggeblazen.’

‘Nee. Maar als de paarden op deze keiharde, gladde rotsbodem geen afdrukken achterlaten, dan zijn ze ook niet te zien. Onze Comanche is ondanks zijn jeugd een goed spoorzoeker. Maar ik zeg u dat hij er ook geen raad op wist.’

‘Ik zou wel eens willen weten of het mij ook zo gegaan zou zijn!’

‘Ja, U! Winnetou en u zouden zelfs het spoor ontdekken als de Llano-gieren door de lucht gevlogen waren! En je zou haast geloven dat dat het geval is geweest. Ik zeg u dat er niet het kleinste vergruisde brokje steen was te bekennen en we niet één armzalig scheurtje of krasje konden ontdekken dat door een paardenhoef in de rotsgrond was gesneden. We hebben gedaan wat iedere goede westman in dit geval had gedaan: we zijn langs de grens van de rotsgrond gereden om de plaats te vinden waar de schurken van de harde rots op zandige bodem zijn gekomen. Dat ging zo langzaam dat we tot nu toe nog niet helemaal klaar zijn, hoewel we in ieder geval al ten noorden van het punt zijn waar de ene ruiter de vier anderen had verlaten om naar Helmers Home te rijden, zoals u zegt. Wij zagen trouwens toen wij daarginds aankwamen, een enkele ruiter in de verte naar het zuiden draven. Toen we bij deze struiken kwamen, merkten we dat hij hier had gestopt.’

Old Shatterhand spitste zijn oren. Hij scheen een poosje na te denken, toen stond hij op, onderzocht de verschillende hoefsporen aan de rand van het struikgewas en verwijderde zich van de anderen. Eindelijk hoorden ze hem roepen: ‘Davy, ben jij of Jemmy ook geweest waar ik nu sta?’

‘Nee, mr. Shatterhand,’ antwoordde de lange.

‘Komt dan allemaal hier!’

Ze volgden zijn bevel op. Toen ze bij hem waren, wees hij op het struikgewas en verklaarde: ‘Hier ziet u allemaal duidelijk dat iemand door de struiken is gedrongen. Daar is een takje afgebroken en het breukvlak is nog niet opgedroogd. Het is dus nog niet lang geleden gebeurd. Volgt me verder, mesjeurs!’ Hij drong door de struiken heen, ieder takje en iedere duim gronds nauwkeurig bekijkend, tot hij bleef staan bij een zandige plek met een oppervlakte van enkele vierkante meters. Er was geen spoor van plantengroei te bekennen. Geen grassprietje groeide er. Hier knielde hij neer en het leek of hij elk zandkorreltje afzonderlijk wilde onderzoeken. Eindelijk stond hij met een voldaan lachje op en bekeek ook de overige kanten van het struikgewas rondom de plek. ‘Hier in deze schuilplaats is iemand geweest. Ik ben er van overtuigd dat de bewuste man voor de struiken op de rotsgrond van zijn paard is gestapt. Zeg me nu twee dingen, Davy: was het ten zuiden van dit punt dat de ene ruiter de vier anderen verliet?’

Ten zuidoosten.

‘Mooi! Droeg de man die je van hier zag wegrijden een uniform?’

‘Nee.’

‘Dan staat voor mij het volgende vast: de leider van de vijf mannen is nadat hij de anderen had verlaten, hierheen gereden om het uniform te halen en is als officier verkleed naar Helmers Home gereden. Toen hij er daar stiekem tussenuit was geknepen, is hij weer hierheen gereden om het uniform voor zijn dagelijkse kleding te verwisselen.’

‘Wat u niet allemaal beweert! Houdt u deze plek voor een klerenkast?’

‘Ja, tenminste voor een geheime bergplaats, een cache, zoals de beverjager de kuil noemt waarin hij de vellen verbergt. Haalt uw messen voor de dag en begint te graven! Het is nog aan het zand te zien dat het pas geleden zorgvuldig werd glad gestreken.’

De hulpvaardige Hobble-Frank wierp zich dadelijk op de grond en begon zo vlijtig met zijn handen in het zand te wroeten alsof hij verwachtte alle schatten van Golconda te vinden. Door zijn voorbeeld aangespoord, begonnen de anderen ook te graven.

Het zand vloog naar alle kanten. Frank was nauwelijks een kwart meter diep gekomen of hij riep: ‘Ik heb het, mr. Shatterhand, mijn vingers zijn op iets hards gestoten.’

‘Doorgraven’ vermaande Jemmy. ‘Dat harde kan ook steen zijn.’

‘Ik graaf toch al als een mol. Het is geen steen, maar hout. Daar heb je het! Allemaal dunne stengels.’

‘Dat zijn in ieder geval cactusstengels,’ verklaarde Old Shatterhand, ‘waarvan een mat is gevlochten die nu als deksel dienst doet.’

Deze veronderstelling bleek juist te zijn. De rechte stengels waren zo in elkaar gevlochten dat ze een vierkant deksel vormden dat een diep gat van boven helemaal afsloot. Dit gat was bijna twee meter in het vierkant en tot aan de rand met allerhande voorwerpen gevuld. Bovenop lagen een sabel en een… uniform, waarop een oude verfrommelde krant lag. ‘De wapenrok van de officier en zijn roofridder schildknaapsabel!’ riep Frank verbaasd, terwijl hij de kling uit de schede trok en daarmee door de lucht sloeg. ‘Als ik de schurk hier had, zou ik hem.’

‘Het papier, alsjeblieft!’ onderbrak Old Shatterhand hem.

‘Mooi, daar hebt u het, ik kan mijn rede beter straks houden als we deze moordenaarskuil hebben leeggehaald.’ Hij gaf Old Shatterhand de krant. Deze vouwde hem open en vond daarin een met potlood geschreven briefje. Hij las de inhoud voor: ‘Venid pronto a nuestro escondite! Precaución! Old Shatterhand esta en casa de Helmers.’

Wat betekent dat?’ vroeg Fred.

‘Nu, Frank, jij bent toch een talenkenner.’

‘Jawel,’ antwoordde de kleine. ‘Het gaat over Old Shatterhand en Helmers. Maar dit Hebreeuws is door brokstukken Indiaans verknoeid en wemelt zo van Indo Germaanse trichines dat ik er bij het eerste woord al akelig van word. Ik was mijn handen in onschuld en bekijk liever het uniform eens goed.’ Hij begon met veel misbaar de zakken van het uniform te inspecteren. Old Shatterhand vertaalde de Spaanse regels: ‘Komt vlug naar onze schuilhoek! Voorzichtig! Old Shatterhand is in Helmers Home.’

Van een verklaring van deze woorden werd voorlopig afgezien.

De mannen wilden eerst weten wat er allemaal in het gat was verborgen.

Dit bevatte gedragen, maar bruikbare kledingstukken in verschillende maten, kleuren en soorten, geweren, pistolen, messen, lood, blikken dozen met slaghoedjes en tenslotte zelfs een nog voor de helft gevuld vaatje kruit. Alle zakken van de kledingstukken waren leeg. Onderin lagen nog enkele Indiaanse kleren. ‘We verbranden de kledingstukken,’ verklaarde Old Shatterhand. ‘De rest is buit, laat iedereen ervan nemen wat hij kan gebruiken. Wat overblijft, wordt naar Helmers Home gebracht. Ik twijfel er niet aan dat de schurken nog meer van zulke schuilplaatsen hebben waarin ze hun voorraden verbergen. Het uniform behoorde waarschijnlijk aan een officier en de Indiaanse kleren aan inheemsen die door de rovers werden vermoord. Voor mij heeft van al deze gevonden voorwerpen alleen het briefje waarde. Wat maakt u uit de inhoud op, Fred?’

‘Twee dingen,’ antwoordde deze. ‘Ten eerste dat de zogenaamde officier doodsbang voor u is. Hij zou beslist langer in Helmers Home zijn gebleven als hij u niet had ontmoet.’

‘En ten tweede?’

‘Ten tweede komen na hem nog mannen hier die hij met dit briefje waarschuwt. Zij zijn ook van plan de Llano Estacado in te trekken en ze komen hierheen om de kuil te openen. Hij laat hen op een plaats komen die hij met schuilhoek betitelt. Het lijkt mij dat hij daarmee een vergaderplaats bedoelt.’

‘Ik ben het met u eens. Uit de stand van zaken blijkt dat we het verloren spoor nu niet hoeven op te zoeken. Deze man voegt zich beslist weer bij zijn vier makkers. Om bij hen te komen, hoeft u mij alleen maar te volgen. Zijn spoor zal van hieraf duidelijk zijn. Het voert in ieder geval naar de schuilhoek waarover hij in dit briefje schrijft. U begrijpt zeker wel waarom hij de mannen daar laat komen?’

‘Zeker! Hij wil met hen de emigranten overvallen.’

‘Dat vermoed ik ook. En wel heel gauw. Hij is bang dat we zijn streken doorkrijgen en een spaak in het wiel zullen steken. Daarom wil hij de grootst mogelijke spoed achter de uitvoering van zijn plan zetten.’

‘Dan moeten wij ons ook haasten, mr. Shatterhand! Zou het niet het verstandigste zijn als we de kerel dadelijk achterna gingen? Hij is de aanvoerder, de ziel van de onderneming. Als we hem te pakken krijgen, komt er niets terecht van de hele geschiedenis.’

‘Waarschijnlijk niet!’ meende Old Shatterhand. ‘Hij was de woordvoerder van vijf mannen. Maar of hij aan het hoofd staat van alle Llano-gieren, is de vraag. Met hem zijn de anderen nog lang niet onschadelijk gemaakt. Trouwens, ik geloof niet dat we hem zouden kunnen inhalen. Onze paarden zijn moe, en de zon gaat al onder. Voor we hem zouden bereiken, is het nacht. Nee, voor vandaag kunnen we hem beter laten rijden. Zijn spoor is morgen ook nog te zien. Jullie blijft hier op deze plek om de mannen voor wie dit briefje was bestemd, gevangen te nemen als ze mochten komen. Ik rijd alleen terug, breng de vondst naar Helmers en haal Bob. Twee van jullie kunnen me hun paarden lenen. Bij het aanbreken van de dag ben ik weer terug. Dan vertrekken we en ik denk niet dat onze rit vergeefs zal zijn. We zijn dan zeven man sterk en ik heb zo het idee dat we de Gieren dan wel aankunnen.’

Dit voorstel vond algemene bijval. Iedereen zocht uit de gevonden wapens en munitie wat hij kon gebruiken. De kleren werden op een hoop gelegd en met behulp van dorre takken verbrand. De rest werd gepakt op de paarden van Frank en Fred.

Het vuur rookte nog toen Old Shatterhand wegreed. Hij beloofde voedsel en een kleine voorraad water mee te brengen.

Toen hij wegreed, merkte hij op, terwijl hij naar het westen wees: ‘Het ziet er naar uit dat er iets op komst is, storm misschien. Jammer dat de wind in deze streek nooit regen meebrengt.’ Terwijl hij in noordelijke richting weg draafde, bekeken de anderen, door hem daarop attent gemaakt, de hemel. Voor de zon trokken een paar lichte wolkjes, roodachtig grijs van kleur, die een soort kring vormden met een goudglanzend middelpunt. Dat zag er niet verontrustend uit en de woorden van Old Shatterhand beschouwden ze als een losse opmerking die er verder niet toe deed. Alleen de Comanche keek met een bedenkelijk gezicht naar de wolkjes en mompelde: ‘Ekapushtke-tupa, de mond van de bliksem.’