8. Het avontuur van Frank en Bob
De weg leidde dieper het dal in, slingerde zich tussen enige bergen door en eindigde tenslotte in de brede laagvlakte die de stoet eerst gevolgd had. Het bleek nu dat men een behoorlijk stuk had afgesneden. De Sioux moesten dus de weg die ze moesten inslaan, goed kennen. Ze hadden telkens als een andere richting moest worden genomen, tekens voor Wohkadeh achtergelaten. In de loop van de middag bereikten de ruiters een ellipsvormig dal dat een middellijn van verscheidene mijlen had en geheel door rotswanden was omgeven. In het midden van dit dal verhief zich een eenzame kegelvormige berg, waarvan de kale wanden wit glansden in het zonlicht. Op de top was een lage brede steenformatie te zien die aan een schildpad deed denken. Voor de geologen bestond er geen twijfel aan dat hier eens een meer was geweest, waarvan de hoogten die het dal omringden, de oevers waren geweest. De top van de berg die zich nu midden in het dal verhief, was een eiland in het meer geweest. Door systematische onderzoekingen was bewezen dat in de tertiaire periode het vaste land van Noord-Amerika met een groot aantal zoetwatermeren was bedekt. Deze grote wateropeenhopingen hadden zich verspreid en de voormalige meren waren dalen geworden en tegelijk grafsteden van de toen levende schepselen. De natuuronderzoeker en vooral de paleontoloog kan zich daar verrijken met onvermoede schatten aan fossielen. De tanden en de kaken van de hippopotamus, die ongeveer dezelfde lichaamsbouw had als het nijlpaard, overblijfselen van de ongehoornde rinoceros en van duizenden schildpadden zijn daar te vinden. De geraamten van het herkauwende zwijn, van kamelen en paarden van vóór de zondvloed en zelfs van een geweldig soort tijger die met sabelvormige tanden was uitgerust, bevinden zich daar. Tegenwoordig zijn er op de hele wereld slechts ongeveer tien paardensoorten, terwijl alleen in Noord-Amerika tegen de dertig fossiele paardensoorten aangetoond kunnen worden. Een daarvan had slechts de grootte van een Newfoundlander. In deze oertijd graasden olifanten aan de oevers van de Noord Amerikaanse meren, en varkens wentelden zich in de modder, sommige niet groter dan een kat en andere zo groot als de hippopotamus. Op de nu boomloze vlakten van Wyoming verspreidden palmen met vier meter lange bladeren schaduw. Schepselen zo groot als olifanten leefden onder die palmen. De ene soort droeg hoornen aan weerszijden van de neus, de andere opzij van de ogen en een derde droeg slechts één enkele hoorn boven de neus. Als de Indiaan ergens op dergelijke overblijfselen uit de oertijd stuit, wendt hij zich stil en eerbiedig af. Hij kan hun oorsprong niet begrijpen en omdat al het geheimzinnige voor hem ‘grote medicijn’ is, zijn al deze overblijfselen hem heilig. Slechts een enkele maal probeert hij met een sage hun aanwezigheid te verklaren.
Het dal dus waar de ruiters nu langs reden, was in die tijd ook een meer geweest. De Sioux-Ogellalla’s hadden voor Wohkadeh een teken achtergelaten, dat hij dwars door het dal moest rijden. Maar Old Shatterhand die nu aan het hoofd reed, volgde deze aanwijzing niet, maar stuurde zijn paard naar links langs het randgebergte.
‘Hier staat de wegwijzer!’ waarschuwde lange Davy, terwijl hij wees op de boom waar een vreemde tak in gestoken was. ‘Dat is het teken van de Ogellalla’s. Waarom volgt u het niet?’
‘Omdat ik een betere weg weet,’ antwoordde de jager. ‘Van hieraf ken ik de omgeving precies. Deze berg hier is “Keah-paheh”, de Schildpadheuvel. Het is de berg Ararat van deze Indianen. Ook het rode ras heeft de herinnering aan een grote watervloed, een zondvloed, bewaard. De Kraai-Indianen vertellen dat toen alle mensen verdronken, één enkel paar overbleef. De Grote Geest redde het door een reusachtige schildpad te zenden. Het paar vond met al zijn bezittingen plaats op de rug van het dier en woonde daar tot het water begon te zakken. De berg die wij hier zien, is hoger dan de andere in de omgeving. Daarom kwam hij het eerst als eiland uit het water te voorschijn. De schildpad kroop op het eiland en het mensenpaar stapte daar van zijn rug af. De ziel van het dier keerde terug naar de Grote Geest. Maar het lichaam bleef daarboven en versteende om als aandenken aan de eerste voorouders van de huidige Indianen te dienen. Shunktanka, de Grote Hond, een krijger van de Kraai-Indianen, vertelde mij dat toen ik de vorige zomer met hem bij de Schildpadheuvel kampeerde.’
‘Dus u wilt niet de weg volgen die de Sioux-Ogellalla’s zijn gereden?’
‘Nee, ik ken een kortere, die ons veel vlugger bij ons doel brengt. Er zijn niet veel toegangswegen naar het gebied van de Yellowstone. De Ogellalla’s schijnen de kortste weg niet te kennen. Uit de richting die ze hebben ingeslagen, leid ik af dat ze naar Botelers Ranch rijden en vandaar de Yellowstone zullen volgen om de Firehole River te bereiken. Het graf, waar mr. Baumann met zijn metgezellen geofferd zal worden, ligt namelijk helemaal niet aan de Yellowstone maar aan de Firehole River. De Sioux rijden in een grote boog daarheen en de streek waar ze doorheen moeten trekken, biedt vele en grote moeilijkheden. Ze kunnen onmogelijk dagelijks een grote afstand afleggen. Maar de weg die ik neem, gaat bijna recht op het doel af. Eerst komen we bij de Pelican Creek en als we die hebben overgestoken, rijden we tussen hem en de Sulphur Hills naar de plek waar de Yellowstone uit het gelijknamige meer komt. Daar zoeken we de Bridge Creek op en trekken vervolgens naar het Upper Geyser Basin dat aan de Firehole River ligt. De sporen van de Sioux zullen we wel in de buurt van de Bridge Creek tegenkomen. Deze weg is ook wel moeilijk, maar niet zo erg als de omweg van de vijand. Het is op deze wijze misschien mogelijk dat wij nog eerder het doel bereiken dan zij.’
Old Shatterhand stuurde zijn paard naar de droge bedding van een riviertje dat in vroeger tijden vanuit het westen in het oude meerbekken uitmondde. De bedding was erg smal en de monding was door planten overwoekerd. Er was een scherpe blik voor nodig hem te ontdekken, maar toen het struikgewas was doorbroken, bood de plantengroei geen grote moeilijkheden meer. Zonder veel bezwaar kon het uitgedroogde riviertje gevolgd worden tot de smalle bedding doodliep in undulating-land.
Dit terrein bestond uit kleine prairiën die door beboste heuvels gescheiden werden. Daar deze heuvels van het westen naar het oosten liepen, lagen ze gunstig voor het gezelschap.
Tegen de avond bereikte men een beekje dat tot het stroomgebied van de Big Horn scheen te behoren. Hier kwam men bij een plek die zo geschikt was om als legerplaats dienst te doen dat besloten werd halt te houden, hoewel het nog helemaal niet donker was. Het beekje verbreedde zich tot een kleine vijver waaromheen een overvloed van gras groeide. In het heldere water waarin de bodem was te zien, stonden talrijke forellen die een heerlijk avondmaal beloofden. Aan de ene zijde klom de oever steil omhoog, de andere zijde was vlak en werd door een dicht bos ingesloten. Ontelbare takken op de grond deden vermoeden dat in de afgelopen winter een zware sneeuwval veel breuk had veroorzaakt. Deze opeenstapeling van takken vormde een soort versperring om de plek, die de veiligheid vergrootte. Er was ook geen reden om bezorgd te zijn dat er niet genoeg brandstof voor het kampvuur zou zijn, want het hout was kurkdroog.
‘Forellen vangen!’ riep dikke Jemmy, terwijl hij verheugd van zijn paard sprong. ‘Dat moet vanavond een echt bruiloftsmaal worden!’
‘Niet zo voorbarig!’ waarschuwde Old Shatterhand. ‘In de eerste plaats moeten we ervoor zorgen dat de vissen ons niet ontsnappen kunnen. Hout moet gehaald worden! We moeten twee roosters inslaan.’
Nadat de paarden verzorgd waren werden dunne takken gepunt die aan het benedeneinde van de vijver dicht naast elkaar in de weke bodem van de beek werden gestoken, zodat er geen enkele vis doorheen kon glippen. Daarna werd een dergelijk rooster ook aan het boveneinde van de vijver geplaatst, maar niet op het punt waar het water binnenstroomde, maar nog verder opwaarts, misschien twintig passen van het boveneinde van de vijver verwijderd. Nu was hier ook geen ontkomen meer mogelijk voor de vissen. Jemmy begon zijn grote laarzen met opgeslagen rand uit te trekken. Zijn gordel had hij losgegespt en naast zijn buks aan de kant gelegd. ‘Zeg, dikke,’ zei lange Davy, ‘ik geloof dat jij het water in wilt!’
‘Natuurlijk! Dan hebben we eens echt plezier.’
‘Laat dat liever over aan mensen die langer zijn dan jij. Iemand die nauwelijks over een stoel heen kan kijken, kan zijn hoofd waarschijnlijk niet boven water houden.’
‘Dat zou nog niets geven, ik kan immers zwemmen. De vijver is bovendien toch helemaal niet diep.’ Jemmy liep naar de vijver om zich van de diepte te vergewissen. ‘Op zijn hoogst een meter,’ meende hij.
‘Je vergist je. Als je tot op de bodem kunt kijken, lijkt hij minder diep dan in werkelijkheid het geval is.’
‘Gekheid! Kom hier en kijk! Je kan ieder steentje op de bodem zien en… grote goedheid, brr, boe, boe!’ Hij had zich te ver voorover gebogen en zijn evenwicht verloren. Met zijn hoofd vooruit was hij in het water gevallen en wel op de diepste plek.
De kleine, dikke jager ging onder, maar kwam dadelijk weer te voorschijn. Hij was een uitstekend zwemmer. Helaas had hij zijn pels nog aan die mee onder water was gegaan. Zijn breedgerande hoed dreef als het blad van een ‘victoria regia’ op de koele watermassa.
‘Heigh-day!’ lachte lange Davy. ‘Gentlemen, bekijkt u eens de forel die daar te vangen is! Deze dikke vis is in een groot aantal porties te verdelen.’
Hobble-Frank die in de buurt had gestaan, kwam geschrokken aanlopen. ‘O wee, wat heb je nou gedaan, Jemmy? Waarom ben je toch in de vijver gesprongen? Ben je misschien nat geworden?’
‘Door en door,’ antwoordde Jemmy lachend, terwijl hij al zwemmende naar adem hapte.
‘Door en door! Je kunt een pracht van een verkoudheid oplopen. En bovendien nog in je pels! Kom er maar dadelijk uit! Voor je hoed zal ik zorgen. Ik vis hem er met een tak uit.’ Hij pakte een lange tak en hengelde naar de hoofdbedekking. De hengel was een beetje te kort en daarom boog hij zich zo ver mogelijk voorover.
‘Pas op!’ waarschuwde Jemmy, terwijl hij uit het water stapte.
‘Ik kan hem zelf toch pakken. Ik ben nu eenmaal nat.’
‘Zeg jij nu maar niets!’ antwoordde Frank. ‘Als je denkt dat ik net zo onhandig doe als jij, kun je lang wachten. Als die verwenste hoed nog verder afdrijft, rek ik me nog een beetje uit en… o, hemel, daar zit ik werkelijk ook al in de soep! Dat bestaat toch niet!’ Hij was in het water gevallen. Het was zo’n mal gezicht, dat alle blanken in lachen uitbarstten. De Indianen bleven uiterlijk ernstig, maar inwendig hadden ze ook pret over dit malle voorval.
‘Wie is er nu niet zo onhandig als ik?’ vroeg Jemmy met tranen van het lachen in zijn ogen.
Frank plonsde in het water rond en trok een woedend gezicht.
‘Wat valt er hier te lachen?’ riep hij. ‘Ik zwem hier als het slachtoffer van mijn hulpvaardigheid en Samaritaanse barmhartigheid en als dank voor mijn naastenliefde word ik ook nog uitgelachen. Dat zal ik onthouden. Begrijpt u mij meneer Pfefferkorn?’
‘Ik lach niet, maar ik huil! Zie je dat niet?’
‘Houdt uw mond! Ik laat me niet voor de mal houden! Het zou allemaal niet zo erg zijn, als ik mijn jas niet aanhad; dat gaat me aan mijn hart. Daar drijft mijn amazonenhoed heel broederlijk naast de uwe. Als Castor en Phylax, zoals het in de mythologie en ook in de sterrenkunde wordt genoemd. Het is gewoonweg…’
‘Het is Castor en Pollux!’ viel Jemmy hem in de rede.
‘U moet uw mond houden. Ik heb als boswachter zoveel met jachthonden te maken gehad, dat ik precies weet of het Pollux of Phylax is. Ik wens zulke verbeteringen niet. En toch wil ik het edele broederpaar eruit vissen. Eigenlijk moest ik de uwe erin laten. U hebt het niet aan mij verdiend dat ik voor uw plezier nog natter word.’ Hij ging de twee hoeden achterna en haalde ze eruit. ‘Zo,’ zei hij ‘die zijn gered. Nu zullen we jouw pels uitwringen en daarna mijn jas. Ze zullen beide bittere tranen storten, het drupt nu al.’
De twee verongelukten hadden het nu zo druk met hun doorweekte kleren, dat ze tot hun spijt niet konden deelnemen aan de visvangst die nu ging beginnen. Dit vissen in de vijver liep vlot van stapel. Enkele Shoshones gingen aan het benedeneinde van de vijver het water in. Ze vormden er dwars doorheen een nauw aaneengesloten lijn, en dreven, terwijl ze langzaam oprukten, de vissen voor zich uit in de bovenloop van de beek.
Aan beide oevers van de beek had een aantal Indianen zich plat op de grond gelegd, zodat ze met hun armen in het water konden reiken. De in het nauw gedreven forellen konden onmogelijk door het bovenste rooster ontsnappen en ook de terugweg was versperd. De Indianen schepten nu de samengedrongen dieren gewoon uit het water en wierpen ze over hun hoofd heen op het droge. In een paar minuten was de overvloedige visvangst afgelopen.
Nu werden ondiepe kuilen gegraven die met stenen werden bedekt. De vissen werden op de stenen gelegd en bedekt met een tweede steenlaag waarop vuur werd gemaakt. Toen na enige tijd de as werd verwijderd, waren de forellen tussen de hete stenen in hun eigen vocht gaar gestoomd. Het vlees viel bijna vanzelf van de graten. Na het eten werden de paarden op één plek verzameld en werden wachtposten uitgezet. Kampvuren werden aangestoken waarbij men naar verkiezing plaats nam.
De blanken gingen bij elkaar zitten.
Zo’n gesprek rond het vuur in het oerwoud of in de prairie heeft een heel aparte bekoring. Dan vertellen de aanwezigen hun belevenissen, of de daden van beroemde jagers worden besproken. Hoe groot de afstanden in de wildernis ook zijn, de mare van een moedige daad van een beroemd man of van een belangrijke gebeurtenis vliegt van het ene kampvuur naar het andere. Als de Blackfeet-Indianen aan de Saskatchewan in Canada de strijdbijl hebben opgegraven, dan spreken de Comanches aan de Rio Conchos in Mexico daar binnen veertien dagen over; en als onder de Wallah-Wallah-Indianen in het territorium Washington een groot medicijnman opstaat, weten de Dakota’s van de Coteau du Missouri daar al spoedig over te vertellen.
Zoals te verwachten was, kwam het gesprek op de heldendaad van Martin Baumann. Men liet hem alle eer wedervaren en ook Hobble-Frank zei: ‘Het is waar, Martin heeft het er heel goed afgebracht. Maar hij is niet de enige die er zich op beroemen kan een dergelijk avontuur te hebben overleefd. Mijn beer indertijd was ook niet van bordpapier.’
‘Wat, heb jij ook al eens met een beer te maken gehad?’ verbaasde Jemmy zich.
‘Nou en of, ik met hem en hij met mij.’
‘Dat moet je vertellen!’
‘Waarom niet?’ Frank schraapte veelbelovend zijn keel en begon: ‘Ik was toen nog niet wat je noemt een eeuwigheid in de Verenigde Staten, dat wil zeggen dat ik nog tamelijk groen was en onbekend met de toestanden hier te lande. Daar is natuurlijk niet mee bedoeld dat ik onontwikkeld was. Zowel op lichamelijk als geestelijk gebied had ik één en ander aan te bieden. Maar tenslotte moet alles geleerd worden. Wat je nog niet gezien en gedaan hebt, kun je ook niet weten. Een bankier bijvoorbeeld kan nog zo pienter zijn, zo maar één, twee, drie op de hobo blazen, kan hij niet, en een geleerde professor in de experimentele astronomie kan niet zonder de nodige aanwijzingen wissel wachter worden. Dat zeg ik van tevoren tot mijn verontschuldiging en verdediging. Mijn verhaal speelt in Colorado in de buurt van de Arkansas. Ik had eerst in verschillende stadjes allerlei baantjes gehad en wat geld bij elkaar gespaard. Ik wilde daarmee in het Westen zaken gaan doen. Zo ging ik dan als marskramer op reis, met een aardige voorraad goederen. Ik deed zulke goede zaken dat ik alles verkocht had toen ik in de omgeving van Fort Lyon aan de Arkansas kwam. Zelfs het wagentje had ik met winst verkocht. Ik zat nu op mijn paard, het geweer in mijn hand en mijn zak vol geld, en ik besloot nu eens voor mijn plezier verder het land in te rijden. Ik had er toen al zin in een beroemd westman te worden.’
‘Wat je dan ook geworden bent,’ merkte Jemmy op.
‘Nou, nog niet helemaal. Maar ik denk dat ik niet achter het front zal blijven staan als we nu op de Sioux losslaan, en in dat geval is het mogelijk dat mijn naam beroemd wordt. Maar verder! Colorado had toen pas sinds kort bekendheid gekregen. Men had rijke goudvelden ontdekt en de prospectors en diggers uit het Oosten kwamen er nu in groten getale op af. Echte kolonisten waren er maar weinig. Daarom was ik enigszins verbaasd toen ik op mijn rit plotseling een echte farm voor me zag liggen, bestaande uit een klein blokhuis, verscheidene akkers en tamelijk uitgestrekte weideplaatsen. De nederzetting lag aan de oever van de Purgatorio, daaraan was het te danken dat er bos in de buurt was. Er stonden vooral veel esdoorns en het verbaasde me dat onder in iedere boomstam een buis stak waaruit sap drupte in vaten die er onder waren geplaatst. Het was in het voorjaar, de beste tijd voor de bereiding van de esdoornsuiker. In de buurt van het blokhuis zag ik lange, brede, maar erg ondiepe houten kuipen die met het sap waren gevuld dat daarin moest verdampen. Dat moet ik vertellen omdat één daarvan een bijzondere rol in mijn avontuur speelt.’
‘Die boerderij behoorde vast niet aan een Yankee, die zou met spoed naar de goudvelden zijn getrokken en niet rustig als kolonist hier zijn blijven zitten,’ merkte Old Shatterhand op.
‘Precies! De man kwam uit Noorwegen en nam mij heel gastvrij op. Zijn gezin bestond uit hem, zijn vrouw, twee zonen en een dochter en ik werd uitgenodigd zo lang mogelijk te blijven. Dat deed ik dan ook graag en ik hielp mee in het bedrijf. Door hun van dienst te zijn en door mijn aangeboren overwicht won ik zozeer hun vertrouwen dat ze me zelfs alleen op de farm achterlieten. Bij een buur zou namelijk een house-raising-frolic[26] zoals ze dat noemen, gegeven worden. De hele familie wilde eraan deelnemen, maar ik zou over de veiligheid van de nederzetting waken en thuisblijven. De anderen reden dus weg en ik bleef alleen achter. Een buur werd iedereen genoemd die te paard in een halve dag te bereiken was. De bewuste farm lag precies zo ver van ons vandaan en de terugkeer van mijn gastheer en zijn gezin kon dus niet binnen de twee dagen worden verwacht.’
‘Die mensen stelden groot vertrouwen in je,’ vond Jemmy.
‘Hoezo? Dacht je dat ik wel eens op het idee had kunnen komen er met de boerderij tussenuit te knijpen. Zie ik er soms als een schurk uit?’
‘Daar is geen sprake van. Ik bedoelde het anders. Door die streek trok toen nog meer dan nu allerlei gespuis. Wat zou je in je eentje tegen zo’n troep hebben kunnen doen. Dergelijke mensen kijken niet op een kogel.’
‘Ik ook niet! Maar ik moet nog vertellen dat opzij van het huis een hoge hickory[27] stond. Hij was een heel eind, tot aan de eerste takken, van zijn bast beroofd. De Noor had, zoals hij mij vertelde, de schors gebruikt als gele kleurstof. De stam was nu heel glad en je moest verdraaid handig zijn om naar boven te klimmen.’
‘Dat zal wel niemand verlangd hebben,’ merkte Davy op.
‘Nee, verlangd heeft niemand het, maar er kunnen onverwacht dingen gebeuren die zelfs de edelste mens zo’n boom in drijven.
Je zult deze natuurwet zo meteen bevestigen. Dus om weer tot mijn verhaal terug te keren: ik zat heel alleen op de boerderij en dacht erover na waarmee ik me de lange eenzame uren aangenaam kon bezighouden. En toen had ik het! Binnen in het blokhuis waren de lemen wanden van de zitkamer beschadigd doordat de vulling tussen de houten stammen was afgebrokkeld. Dat moest opgeknapt worden. Daartoe had de Noor vlakbij de hoek van zijn huis een leemgroeve aangelegd, ongeveer vier el lang, drie el breed en tot aan de rand gevuld. Verrukt over mijn plan, wilde ik juist de hoek omslaan en stond… tegenover wie of wat?’
‘Misschien wel tegenover een beer?’ vroeg Jemmy.
‘Ja, tegenover een beer die waarschijnlijk zijn hol boven in de Raton Mountains had verlaten om het land en de mensen eens te bekijken. Maar dat was helemaal niet naar mijn zin. De lummel trok zo’n verdacht gezicht tegen me dat ik met een sprong, zoals ik er wel nooit meer een zal maken, opzij uitweek. Maar de beer kwam even snel op me af. Dat gaf mijn ledematen een ongekende lenigheid; ervandoor gaan leek me het schoonste wat er bestond. Ik snelde als een koningstijger uit Achter-Indië naar de hickory, omarmde hem en vloog als een raket langs de stam omhoog. Je hebt er geen idee van wat een mens al niet vermag in zo’n onaantrekkelijke situatie.’
‘In ieder geval was je een goed klimmer!’ vond Jemmy.
‘Dat niet zo zeer. Maar als een beer achter je aan zit, vraag je je niet af of klimmen wel goed voor je gezondheid is, maar je klimt, en met hartstocht. Het zat heel ongelukkig dat, zoals ik al verteld heb, de stam te glad was. Ik kwam niet helemaal bij de takken en het vasthouden scheen ook moeilijkheden op te leveren.’
‘Owee! Dat kan gevaarlijk worden. Je was ongewapend. En wat deed de beer?’
‘Iets wat hij zonder wroeging beter had kunnen laten. Hij klauterde namelijk achter me aan.’
‘O, dan was het gelukkig geen grizzly!’
‘Dat maakte voor mij geen verschil. Een beer was toen een beer voor mij. Ik klampte me krampachtig vast en keek naar omlaag. Waarachtig, de beer had zich beneden tegen de stam opgericht, sloeg er zijn poten omheen en klom me doodgemoedereerd achterna. Het geval scheen hem buitengewoon te amuseren, hij bromde vergenoegd voor zich uit, zo’n beetje als een spinnende kat, maar harder. Ik trilde over mijn hele lichaam van de inspanning me aan de boom vast te houden. De beer kwam steeds dichterbij. Ik kon onmogelijk op mijn plaats blijven, ik moest hogerop. Maar nauwelijks had ik mijn hand losgelaten om een volgend steunpunt te zoeken of ik verloor mijn houvast. Ik greep weliswaar weer vlug toe, maar de aantrekkingskracht van moeder Aarde liet haar slachtoffer niet meer los. Ik kon me nog veroorloven een korte, diepe zucht te slaken, maar toen stortte ik met de hevigheid van een twintig centenaar wegende stalen hamer langs de stam naar beneden en viel met zo’n kracht op de beer dat hij ook mee naar beneden moest. Hij schoot naar de grond en ik bovenop hem.’
De kleine man vertelde zo levendig en drastisch dat zijn toehoorders een en al oor waren en de manier waarop hij zijn ongeval schilderde, deed hen in een daverend gelach uitbarsten. ‘Ja, lach maar,’ bromde Frank. ‘Ik was helemaal niet in de stemming om te lachen. Ik had het gevoel of geen enkel lichaamsdeel meer op zijn plaats zat, zodat ik enkele seconden zelfs niet aan opstaan dacht!’
‘En de beer?’ vroeg Jemmy.
‘Die lag eerst even stil onder mij als ik sprakeloos op hem zat. Maar toen vermande hij zich plotseling en dat herinnerde mij aan mijn persoonlijke verplichtingen. Ik sprong op en rende weg… hij achter me aan, of uit angst zoals ik, of in een vurig verlangen de eerder aangeknoopte kennismaking met mij voort te zetten, dat weet ik eigenlijk niet. Eigenlijk wilde ik naar de deur en het huis in vluchten. Maar de tijd was te kort en de beer te dichtbij. De angst gaf mij vleugels. Het was alsof hij de lengte van mijn benen verdubbeld en verviervoudigd had. Ik schoot als een geweerkogel vooruit, om de hoek van het huis heen en… in de leemgroeve, precies tot onder mijn armen. Alles had ik vergeten, hemel en aarde, Europa en Amerika, al mijn kennis en de hele leem. Ik stak erin als een kakkerlak in het deeg van de bakker… en toen naast me een geweldige slap, zoals de Amerikaan het uitdrukt. Vlak daarop kreeg ik een klap als van de buffer van een spoorwagen en de leem sloeg over mijn hoofd heen. Mijn gezicht was er helemaal mee bedekt, alleen mijn rechteroog was vrij gebleven. Ik draaide me om en gluurde naar de beer die ten gevolge van zijn lichtzinnige stemming had vergeten op de omgeving te letten en mij dus was nagesprongen. Alleen zijn kop was te zien, maar die zag er ook verschrikkelijk uit. Wij keken elkaar drie seconden lang vriendelijk aan. Toen draaide hij zich naar links om en ik naar rechts, ieder met de prijzenswaardige bedoeling een gezelligere omgeving op te zoeken. Het eruit klimmen ging bij hem natuurlijk vlugger dan bij mij. Ik was al bang dat hij, als hij uit de kuil was gesprongen, zou blijven staan en mij zou belegeren. Maar nauwelijks had hij vaste grond onder de voeten of hij suisde in de richting vanwaar wij gekomen waren. Hij sloeg de hoek om zonder mij nog maar met een enkele blik te verwaardigen. Farewell, big muddy beast!’
Hobble-Frank was in het vuur van zijn verhaal opgestaan, hij had zijn verhaal met zulke sprekende gebaren geïllustreerd dat zijn toehoorders lachten, zoals er in deze eenzame streek nog nooit was gelachen. Als iemand ophield, moest hij telkens weer opnieuw beginnen; het was te grappig.
‘Dat is zeker een bijzonder vrolijk avontuur,’ zei Old Shatterhand tenslotte, ‘en het mooiste is dat het zo goed voor u afliep, helaas voor de beer ook!’
‘Voor hem ook?’ vroeg Frank. ‘Oho, ik ben nog niet helemaal klaar. Toen mijn beer om de hoek was verdwenen, hoorde ik een geluid of een meubelstuk werd omgegooid. Ik lette er echter niet op, maar hield me uitsluitend bezig met het probleem hoe ik uit de groeve moest komen. Dat kostte me heel wat moeite, want de leem was geweldig taai, ik kwam alleen vrij doordat ik mijn schoenen in zijn bezit achterliet. Nu moest ik voor alles mijn gezicht schoonmaken. Ik ging dus naar het beekje dat achter het huis stroomde en schonk dat welwillend al het overvloedige dat aan de buitenkant van mijn mens-zijn kleefde. Toen liep ik vlug naar voren om uit het spoor af te leiden in welke richting de beer verdwenen was. Maar de bruut was helemaal niet weg. Hij zat zich daar onder de hickory vlijtig schoon te likken.’
‘De leem af te likken? Gekheid!’ meende Jemmy hoofdschuddend. ‘Zo ver ik de eigenschappen van deze dieren ken, is hij dadelijk naar het water gelopen.’
‘Daar piekerde hij niet over, want hij is verstandiger dan u, meneer Jemmy. Zoals bekend is, houdt de beer van zoetigheid en ik heb toch verteld van de houten kuipen, waarin het esdoornsap moest verdampen. De beer was net zo min gesticht over het avontuur als ik en had er alleen maar aan gedacht om zo vlug mogelijk te verdwijnen. Een van de kuipen had hem in de weg gestaan en hij had in zijn haast daaroverheen willen springen. Maar hij was erin gesprongen en had daarbij de kuip die op een onderstel stond, tegen de grond gegooid. Daar het sap al erg dik was, verspreidde het een sterke zoete geur die het lichtzinnige dier de val uit de boom, de sprong in de kuil en mijn persoon deed vergeten. In plaats van aan mijn “farewell” en de waarschuwing die daarin besloten lag te denken, was de beer heel huiselijk onder de boom gaan zitten om met innig welbehagen de zoetigheid van de leem af te likken. Hij was zo verdiept in die aangename bezigheid dat hij helemaal niet merkte dat ik langs de muur naar de deur sloop en het huis in glipte. Nu was ik in veiligheid. Ik nam mijn geweer van de haak en daar de beer op zijn achterpoten zat en ik zolang kon richten als ik wilde, was een misschot uitgesloten. De kogel trof de beer precies op de plek waar volgens de dichters de tedere gevoelens huizen, namelijk in zijn hart. Hij kromp in elkaar, richtte zich op, maakte met zijn voorpoten enkele gebaren en viel op de grond neer. Door zijn lichtzinnigheid en genotzucht had hij opgehouden als levend wezen te bestaan.’
‘Hm,’ liet Old Shatterhand horen. ‘Wat voor een kleur had uw beer eigenlijk?’
‘Zijn pels was zwart.’
‘En zijn bek?’
‘Geel.’
‘Dan was het maar een baribal, daar hoeft u niet bang voor te zijn.’
‘Oho! Het was hem aan te zien dat hij trek in mensenvlees had.’
‘Gelooft u dat maar niet. De baribal eet liever vruchten dan vlees. Ik maak me sterk dat ik het zonder wapens met zo’n goede sukkel zou klaarspelen. Na een paar behoorlijke vuistslagen zou hij er vandoor gaan.’
‘Ja, u! U slaat immers, zoals uw naam zegt, met uw vuist een mens neer. Maar ik ben veel fijner besnaard en zou het zonder wapen niet proberen en… halt! Wat loopt daar?’
Frank was, zoals reeds vermeld, onder het vertellen van zijn plaats opgestaan. Hij was daarbij op een paar steenhopen gestapt die in de buurt lagen en had zo een diertje opgejaagd dat zich onder de stenen had opgehouden. Het wipte vliegensvlug over de plek en verdween in de opening van een holle boomstomp. Het diertje was zo snel geweest dat niemand had gezien tot welk soort het behoorde.
Eén was als geëlektriseerd door dit kleine voorval, namelijk Bob, de neger. Hij sprong op, rende naar de boomstomp en riep: ‘Een beest, een beest heeft hier gelopen en heeft zich vlug in het gat verstopt! Masser Bob zal het beest uit de boom halen.’
‘Voorzichtig! Je weet helemaal niet wat voor beest het was!’ waarschuwde Old Shatterhand.
‘O, het was maar zo klein!’ Bob gaf met zijn twee wijsvingers de lengte van het dier aan.
‘Een klein schepsel kan onder bepaalde omstandigheden gevaarlijker worden dan een groot.’
‘Een opossum is niet gevaarlijk.’
‘Heb jij dan gezien dat het een opossum was?’
‘Ja, masser Bob heeft opossum heel duidelijk gezien. Het is vet, heel vet, en levert een heel smakelijk stuk gebraden vlees op, o, zo smakelijk!’ Hij klakte met zijn tong en likte langs zijn lippen alsof hij het stuk vlees al voor zich had.
‘En ik denk dat jij je vergist. Een opossum is niet zo vlug als dit diertje was.’
‘Het opossum kan ook vlug lopen, heel vlug. Waarom gunt massa Shatterhand Bob niet dat lekkere stukje vlees?’
‘Nu, als jij er zo van overtuigd bent dat je je niet vergist hebt, doe dan wat je wilt! Maar je hoeft bij ons met dat gerecht niet aan te komen!’
‘Ik blijf er graag mee bij u vandaan! Masser Bob geeft niemand van zijn opossum. Hij eet het vlees helemaal alleen op. Nu, opgepast! Hij trekt het opossum uit het gat.’ Bob stroopte zijn rechtermouw omhoog.
‘Zo niet, zo niet!’ waarschuwde Old Shatterhand. ‘Je moet het dier met je linkerhand pakken en het mes in je rechterhand nemen. Zodra je de buit te pakken hebt, trek je hem naar buiten en kniel je op hem. Het dier kan zich dan niet meer bewegen en jij snijdt vlug zijn hals af.’
‘Mooi, dat is heel mooi. Masser Bob zal het zo doen, want masser Bob is een groot westman en een beroemd jager.’ Hij stroopte nu zijn linkermouw op, nam het mes in zijn rechterhand en stak zijn hand toen in het gat, eerst voorzichtig en aarzelend, tot hij, toen hij niets voelde, zijn arm er dieper in stak.
Maar toen liet hij plotseling het mes vallen en gaf een harde gil, trok vreselijke gezichten en zwaaide met zijn vrije rechterarm door de lucht. ‘Heigh-ho, heigh-ho!’ jammerde hij. ‘Het doet pijn, heel erge pijn!’
‘Wat dan? Heb je het dier?’
‘Of masser Bob het dier heeft? Nee, het dier heeft masser Bob.’
‘O wee! Heeft het zich in je hand vastgebeten?’
‘Helemaal vastgebeten!’
‘Trek dan, trek maar!’
‘Nee, want dat doet vreselijk pijn!’
‘Maar je kan het ook niet in je hand laten zitten. Als zo’n dier zich eenmaal heeft vastgebeten, laat hij niet meer los. Trek dus! En als je het eruit haalt, schiet je vlug met je andere hand toe om het vast te houden, terwijl ik het de genadestoot toebreng.’
Old Shatterhand nam zijn lang mes uit zijn gordel en ging naar Bob bij de boom. De neger trok nu zijn arm terug, weliswaar maar heel langzaam en onder smartelijk gekerm. Het dier liet werkelijk niet los en werd tot aan de opening van het gat gesleurd. De neger gaf nu nog een flinke ruk, het dier kwam naar buiten en hing met zijn gebit aan zijn linkerhand. Hij pakte het vlug met zijn rechterhand bij het achterste lichaamsdeel, in de verwachting dat Old Shatterhand nu zijn mes zou gebruiken.
Maar in de plaats daarvan sprong de jager zo snel mogelijk achteruit en riep: ‘Een skunk! Mensen maakt dat je wegkomt!’
Skunk is de naam voor het Amerikaanse stinkdier, een ongeveer 40 centimeter lang zoogdier dat behoort tot de marters.
Zijn pluimstaart is bijna even lang; zijn pels is zwart en over zijn rug lopen twee lange sneeuwwitte strepen die bij de schouders samenkomen. Zijn snuit is spits en zijn neus stomp. Het leeft van eieren en kleine dieren; ook voor de haas kan het gevaarlijk zijn; alleen ’s nachts gaat het dier op roof uit; de rest van de tijd brengt het in aardholen en holle boomstammen door. Dit dier draagt zijn wetenschappelijke naam mephitis met het volste recht. Het heeft namelijk onder zijn staart een klier die, zodra het wordt aangeraakt, tot zijn verdediging een kwalijk riekende, scherpe, olieachtige vloeistof afscheidt. De stank van deze gele vloeistof is werkelijk verschrikkelijk en blijft verscheidene maanden aan de kleren hangen die ermee bevochtigd zijn. Omdat een skunk al op een grote afstand zijn vijand er mee kan raken, blijft iedereen die hem kent, zo ver mogelijk uit zijn buurt. Want wie door hem bespoten wordt, kan heel makkelijk in de situatie komen, dat hij wekenlang door zijn medemensen wordt gemeden.
In plaats van een opossum had Bob dus zo’n stinkdier gevangen. De andere mannen waren van hun plaatsen opgesprongen en renden weg. ‘Gooi het weg! Vlug, vlug!’ raadde dikke Jemmy de neger aan.
‘Masser Bob kan niet weggooien,’ jammerde de neger. ‘Het heeft zich in zijn hand vastgebeten en… o, au… au, …o! Faugh, it’s a beastly shame, o, duivels! Het heeft masser Bob bespoten. O dood, o hel, o duivel! Wat stinkt masser Bob! Geen mens kan het uithouden. Weg, weg met het dier, met dat vreselijke beest!’ Hij wilde het van zijn hand afschudden, maar al zijn moeite was vergeefs. ‘Wacht! Masser Bob krijgt je er wel af, jij dirty pig, jij foul rascal!’ Hij haalde met zijn rechterhand uit en gaf het dier een geweldige slag op zijn kop. Deze klap verdoofde het dier, maar dreef zijn tanden nog dieper in de hand van de neger. Bob brulde van de pijn, raapte zijn mes van de grond en sneed de skunk zijn hals af. ‘Zo,’ riep hij. ‘Nu heeft masser Bob overwonnen. O, masser Bob is niet bang, niet voor een beer en niet voor een smelling beast! Laat alle massa’s hier komen en zien hoe masser Bob een verscheurend dier heeft gedood.’ Maar ze pasten wel op dichter bij hem te komen, want hij verspreidde zo’n ontzettende stank dat ze niettegenstaande de afstand hun neus dichtknepen. ‘Nu, waarom komt u niet?’ vroeg Bob. ‘Waarom geen overwinning vieren met masser Bob?’
‘Kerel, ben je zot?’ wond dikke Jemmy zich op. ‘Wie kan bij jou in de buurt komen? Je stinkt erger dan de pest!’
‘Ja, masser Bob ruikt heel naar. Masser Bob heeft het zelf ook gemerkt! O, wie kan deze stank uithouden!’ Hij trok een verschrikkelijk gezicht.
‘Gooi dat beest toch weg!’ raadde Old Shatterhand aan.
Bob probeerde die raad op te volgen; het lukte hem niet. ‘De tanden zijn te diep in masser Bobs hand. Masser Bob kan de bek van het beest niet open krijgen!’ Hij trok en rukte onder luid geklaag aan de bek van het dier, maar vergeefs. ‘The devil,’ riep hij woedend. ‘Skunk kan toch niet eeuwig aan de hand van masser Bob blijven hangen! Is er dan niemand die arme masser Bob wil helpen?’
Dat vertederde Hobble-Frank. Zijn medelijdend hart bracht hem tot het waagstuk, de neger van zijn dode vijand te verlossen. Hij naderde hem weliswaar heel langzaam en zei: ‘Luister Bob, ik wil het wel proberen. Je stinkt wel iets te erg naar mijn smaak, maar mijn menselijk gevoel zal het overwinnen. Maar ik stel de voorwaarde dat je me op geen enkele manier aanraakt!’
‘Masser Bob komt niet aan massa Frank!’ bezwoer de neger.
‘Nu, goed! Maar je kleren mogen niet met de mijne in aanraking komen, anders stinken we allebei en ik gun jou die eer van harte in je eentje.’
‘Als massa Frank nu maar komt! Masser Bob zal heel voorzichtig zijn.’
Het getuigde werkelijk van een soort heldenmoed dat de kleine kerel nu op de zwarte toe stapte. Al zou hij ook nog zo oppervlakkig een plek van Bobs kleren die met de vloeistof bespoten was aanraken, het noodlot van de uitgestotene zou zijn deel zijn, tenzij hij er de voorkeur aan gaf van zijn kleren afstand te doen. De vreselijke stank benam Hobble-Frank bij zijn reddende daad bijna de adem. Maar hij hield dapper vol. ‘Steek je arm naar mij uit!’ beval hij. ‘Ik wil liever niet te dicht bij je komen.’
Bob gehoorzaamde dit bevel en de Saks pakte met zijn ene hand de bovenkaak en met de andere de onderkaak van het dier om de neger te bevrijden. Het lukte hem slechts met inspanning van al zijn krachten. Hij moest de bek van het dier gewoonweg openbreken en sprong toen haastig terug. Hij was bijna duizelig geworden, zo afschuwelijk stonk de neger.
Bob was oprecht blij nu te zijn bevrijd. Zijn hand bloedde wel, maar daar lette hij niet op, hij liep tevreden naar de anderen.
Maar toen richtte Old Shatterhand zijn geweer op Bobs borst en beval: ‘Blijf staan of ik schiet je neer!’
‘O, hemel! Waarom wilt u arme goede masser Bob doodschieten?’
‘Omdat je ons aansteekt als je ons aanraakt. Loop vlug het water in, zo ver mogelijk en gooi al je kleren weg.’
‘Kleren weggooien? Moet masser Bob afstand doen van zijn mooie katoenen jas en zijn broek en vest?’
‘Alles! En dan kom je terug en ga je in de vijver zitten tot aan je hals onder water. Vooruit, vlug! Hoe langer je treuzelt, hoe langer je die stank bij je houdt.’
‘Wat een ramp! Mijn mooi pak! Masser Bob zal het wassen, dan stinkt het niet meer!’
‘Nee, masser moet me gehoorzamen, anders schiet ik hem morsdood. Dus: een… twee… drie en drrr…!’ De jager liep met geheven geweer op de neger toe.
‘Nee, nee!’ schreeuwde Bob. ‘Niet doodschieten! Masser Bob loopt weg, vlug, heel vlug!’ Hij verdween in het nachtelijk duister. Het dreigement van Old Shatterhand was niet ernstig gemeend. Maar er was geen beter middel om Bob ogenblikkelijk te doen gehoorzamen. Bob keerde spoedig terug en moest nu in de vijver gaan zitten en zich aan één stuk door wassen. Als zeep kreeg hij daarvoor een dik mengsel van berenvet en houtskool dat bij de vuren volop voorhanden was. ‘Wat een zonde van dat goede berenvet! ’ klaagde hij. ‘Masser Bob zou zijn haar daarmee kunnen insmeren en een boel mooie krulletjes kunnen maken. Masser Bob is een fijne ringlet-man, geen gewone nikker, want hij kan mooie krulletjes vlechten, zo lang!’
‘Was je maar!’ lachte Jemmy. ‘Denk nu niet aan je schoonheden, maar aan onze neuzen!’
De zwarte verspreidde, ofschoon hij zijn kleren had uitgetrokken en in het water zat, nog altijd een ontzettende stank. ‘Hoe lang moet masser Bob hier zitten en wassen?’ vroeg hij.
‘Zo lang als wij hier blijven, dus tot morgen vroeg.’
‘Dat kan masser Bob niet uithouden.’
‘We dwingen je het uit te houden; een andere vraag is of de forellen het uithouden. Ik weet niet of vissen reukzenuwen hebben, maar zo ja, dan zullen ze over je bezoek niet erg verheugd zijn.’
‘En wanneer mag masser Bob zijn pak halen om het ook te wassen?’
‘Helemaal niet. Dat blijft liggen waar het ligt, want het is onbruikbaar geworden.’
‘Maar wat moet arme masser Bob dan dragen?’
‘Dat is inderdaad een lastige kwestie. We hebben geen andere kleren voor je. Je zal je dus moeten hullen in de pels van de grizzly die Martin vandaag heeft buitgemaakt. Misschien vinden we boven in het Rotsgebergte de verlaten legerplaats van een voorwereldlijke kleermaker waarin je een paar kousen en een overjas kunt vinden. Maar voorlopig moet jij in onze stoet de achterhoede vormen; de eerste dagen in ieder geval hoef je niet dicht in onze buurt te komen. Was je dus vlijtig, was! Want hoe harder je wrijft, hoe eerder de stank verdwijnt.’
En Bob wreef met alle krachten waarover hij beschikte. Alleen zijn hoofd kwam boven het water uit en het was werkelijk grappig om de gezichten te zien die hij trok.