15. De Gieren van de Llano
Ongeveer twee uur voordat Hobble-Frank en Bob Bloody-Fox ontmoetten, kwamen twee andere mannen uit de richting van Coleman City aangereden. Maar het was niet waarschijnlijk dat ze die stad bezocht hadden, want ze zagen er uit als mensen die al sinds lang niet in de bewoonde wereld zijn geweest. Een van beiden was lang en mager en reed op een oud, klein en, om zo te zien, zwak muildier. De andere ruiter zat op een buitengewoon hoog en krachtig paard. Hij was dik en gezet maar zo klein dat zijn korte benen maar halverwege de flanken van het paard reikten. De omgeving waarin ze zich bevonden, was steenachtig en onvruchtbaar. Er groeide alleen knoestig kreupelhout met hier en daar wat yuca’s en cactussen. Een riviertje scheen er in de buurt niet te zijn. Af en toe ging de dikke rechtop in de stijgbeugels staan om beter te kunnen zien en zakte dan weer met een teleurgesteld gezicht in het zadel terug.
‘Een vervloekt trieste streek!’ knorde hij. ‘Wie weet of we vandaag nog een slok water krijgen?’
‘Hm!’ bromde de ander. ‘We komen nu eenmaal in het gebied van de Llano Estacado. Dan kun je niets anders verwachten. Had je gedacht, dikke, dat er in de woestijn bronnen met eierpunch of karnemelk zouden zijn?’
‘Houd je mond maar, lange, het is om van te watertanden! Ik ben bang dat we zelfs gedwongen zullen worden met cactussap genoegen te nemen.’
‘Zo erg is het ook niet. We zijn nog steeds niet in de Plains. Het huis van Helmers waar we morgen pas aankomen, ligt aan een beekje. We hebben dus het vruchtbare land nog niet achter ons. Ik hoop maar dat er bij de Old Silver Mine die voor vandaag ons doel is, wat bomen en struiken groeien, zoals je ze soms zelfs in de woestijn tegenkomt. En je weet dat mijn verwachtingen meestal uitkomen, want ze zijn gewoonlijk op de werkelijkheid gebaseerd.’
‘Praat maar liever niet daarover! Jouw verwachtingen hebben tot nu toe niets opgeleverd. We hebben alleen maar aan opschieten gedacht en hebben daarom niet eens naar een stuk vlees uitgekeken. Ik verlang heus geen kalkoen, maar een niet al te oud prairiehoen zou ik toch graag tegenkomen. Misschien staat ze me toe met mijn buks “Good day” tegen haar te zeggen.’
‘Jij bent een lekkerbek, Jemmy! Ik zou al tevreden zijn als een haas op het idee kwam zich te laten zien. Dan zouden we… have care! Daar heb je er een!’
Met een ruk had hij zijn muildier tot staan gebracht. Het dier stond doodstil. Vlak langs het tweetal was een haas uit de eenzame bosjes gras opgesprongen. Davy legde snel zijn geweer aan en haalde de haan over. De haas buitelde over zijn kop en bleef liggen. De kogel was door zijn kop gedrongen, een waar kunststuk bij zo’n haastig schot. De haas in Texas is even groot als zijn Europees familielid en volstrekt geen zeldzaam wild, en hij smaakt goed. Zijn oren zijn erg lang en lijken op die van een muildier; hij wordt daarom muilhaas genoemd. Davy reed naar de plaats waar de haas lag, raapte hem op en zei, terwijl hij verder reed: ‘Wild hebben we al, ik denk dat er nu ook wel een beekje te vinden zal zijn. Je ziet dat die verwachtingen van mij zo gek nog niet zijn… Maar luister! Was dat niet een schot?’
‘Vast en zeker. Mijn paard heeft het ook gehoord.’ Het paard snoof de lucht door zijn neusgaten op en liet zijn lange oren op- en neergaan. De twee jagers richtten zich in de stijgbeugels op en tuurden in de richting vanwaar het schot had geklonken.
Maar het was verder te horen geweest dan te zien, daar ze zich in een soort dalkom bevonden. Davy wees omhoog in de lucht waar een grote roofvogel moeizaam in een kring rondvloog, ‘Een aasgier?’ vroeg de lange.
‘Nee, het is een koningsgier zoals je aan de bonte vleugels kunt zien. Hij heeft bij een aas gezeten want hij is zo volgevreten dat hij slechts met moeite kan vliegen. Hij is door een schot verjaagd en we moeten uitzoeken wat voor mensen dat zijn geweest. Het is hier heel belangrijk te weten wie je voor je hebt. In de buurt van de Llano moet het niet erg pluis zijn. Wie zich niet in acht neemt, kan makkelijk door zo’n gier worden opgevreten, iets waarvoor ik niet veel voel. Dus vooruit, ouwe Davy!’
Ze gaven hun dieren de sporen. Maar nu is het een bekend feit dat een muildier erg koppig is. Als de grootste spoed is geboden, blijft het gewoonlijk stokstijf staan, maar als de ruiter dringend nodig halt moet houden, vervalt het schepsel in een razende galop om het weer goed te maken. Davy’s paard was niet de bekende uitzondering op de regel. Nauwelijks had hij het de sporen laten voelen of het zette zijn vier poten schrap in het zand en stond onwrikbaar als een zaagbok.
Hij drukte harder met als enig gevolg dat het beest zijn kop tussen zijn voorpoten stak en zijn achterste de lucht in ging om de ruiter er van voren af te werpen. Maar Davy kende zijn jarenlange vriend zo precies dat hij zich niet uit het zadel liet krijgen. ‘Wat bezielt jou, old joker?’ lachte hij. ‘Ik zal je die kuren wel afleren.’ Hij greep naar achteren, pakte de staart van het muildier en trok hem met een flinke ruk naar voren.
Het beest sprong ogenblikkelijk met zijn vier poten tegelijk de lucht in en schoot in zo’n snel tempo voorwaarts dat Jemmy hem nauwelijks kon bijhouden. Dit pijnlijke trekken aan de staart was het geheime wapen tegen de eigenzinnigheid van het beest dat verder erg goedmoedig was.
Toen de beide ruiters uit de dalkom kwamen, zagen ze tot hun verbazing op een afstand van ongeveer zes mijl een eigenaardige heuvel vol kloven en spleten, zoals ze hier in de buurt van de Plains niet hadden verwacht. Tegelijk zagen ze een groep van zes ruiters die stilstonden bij een op de grond liggend voorwerp en wel zo dichtbij dat het tweetal er nog geen minuut voor nodig had om bij hen te komen. Ze hielden hun dieren onmiddellijk in. Ze moesten eerst zekerheid hebben of deze zes ruiters zich niet vijandig zouden gedragen. De kring die de zes ruiters vormden, opende zich toen ze Jemmy en Davy zagen; van een vijandige, dreigende houding was echter geen sprake. ‘Wat vind je?’ vroeg Jemmy. ‘Gaan we erop af?’
‘Ik vind van wel. Ze hebben ons al gezien, en als het bush-runners[41] zijn, komt het in ieder geval tot een gevecht met hen. Maar we moeten voorzichtig zijn dat ze ons niet insluiten! We moeten de geweren gereedhouden.’
‘Nu, struikrovers zullen het wel niet zijn. Ze zien er veel meer uit als mensen die voor hun plezier op reis zijn. Hun kleren hingen een week geleden vast nog in een tailorshop.[42] … Ze dragen wapens genoeg bij zich, maar ze glanzen en schitteren zo mooi dat ze nog niet veel gebruikt kunnen zijn. En de paarden zien er zo uitgerust en weldoorvoed uit dat ik zou willen aannemen dat we een onschadelijke pleasure-party[43] voor ons hebben. Ik verkies in ieder geval een ontmoeting met zulke jonge eendjes boven een samenkomst met mensen die alleen maar zakken hebben om ze te vullen met het eigendom van andere mensen. Kom, we gaan erheen!’
Het tweetal had ook eigenlijk geen andere keuze want de zes ruiters kwamen al op hen af.
‘Komt dichterbij!’ riepen ze Davy en Jemmy toe. ‘U zult iets te zien krijgen.’ – ‘Wat dan?’ vroeg de dikke.
‘Komt nu maar vlug!’ Ze hadden elkaar nu bereikt. Waren de gezichten van de zes tot nu toe ernstig en bedenkelijk geweest, ze namen nu een heel andere uitdrukking aan. Twaalf ogen staarden vol verbazing de beide trappers aan. Toen begonnen hun lippen te beven en eindelijk brak een daverend zesstemmig gelach los. ‘Egad!’ riep eentje uit. ‘Wie hebben we nu voor ons? Twee zonderlingen!’ – ‘Really wonderful fellows! Look at those chaps!’ lachten en schreeuwden ze door elkaar.
‘Alstublieft, mesjeurs, laten we u goed mogen bekijken!’ zei de woordvoerder. ‘Zoiets hebben we nog nooit gezien.’ Het tweetal had tot nu toe geen spier vertrokken. Maar toen de man lange Davy naderde, deed de jager zijn muildier enkele stappen achteruitgaan en vroeg: ‘Wilt u mij niet eerst zeggen hoe u heet, sir?’ – ‘Waarom niet? Ik heet Leader.’
‘Dank u! Dus, mr. Leader, ik doe iedereen graag een plezier en ik wil u ook van dienst zijn, maar ik moet u wel zeggen dat mijn buks gemakkelijk afgaat.’ Dat klonk zo gemeend dat het lachen dadelijk verstomde. Leader antwoordde: ‘Is het soms uw bedoeling ruzie te maken?’
‘Helemaal niet, doet u dat maar onder elkaar als u zin hebt, maar voorzichtig, u bent allemaal nog een beetje groen!’
Leader greep naar zijn revolver en dreigde: ‘Weest voorzichtig, sir, mijn kogels zitten niet zo vast als u denkt.’
‘Uw dreigement klinkt een beetje kinderachtig,’ lachte Davy.
‘Zo, wilt u nu misschien zo goed zijn uw namen te noemen, dan weten we tenminste met welke beroemde helden we te doen hebben!’
‘Ik heet Kroners en mijn metgezel Pfefferkorn.’
‘Op deze namen hoeft u niet trots te zijn; alleen een Duitser kan zo heten en dat soort is hier niet erg getapt.’
‘Ik wil u uw mening niet ontnemen, ik beschouw u als een hopeloos geval. Kom, Jemmy!’
De lange zette zijn muildier in beweging en de dikke volgde hem. Ze keurden de mannen verder geen blik waardig en reden naar de plek waar de vreemdelingen tevoren hadden stilgestaan. Wat ze daar zagen, was ontzettend. De grond was met hoef- en voetsporen bedekt alsof er een gevecht had plaatsgehad. Er lag een dood paard zonder toom of zadeltuig. Zijn buik was opengereten en de ingewanden lagen in het rond verspreid: het afgrijslijke werk van de gier die Jemmy en Davy hadden zien vliegen. Maar dat was het toch niet, wat hen zo had doen schrikken. Het was het in de buurt van het paard liggende lijk van een blanke zonder scalp. Zijn gezicht was onherkenbaar door de messneden die er kriskras overheen liepen. Zijn afgedragen wollen pak deed vermoeden dat het een westman was geweest. Een kogel in zijn borst had de dood veroorzaakt. ‘Grote Hemel! Wat is daar gebeurd?’ riep Jemmy; hij sprong van zijn paard en liep naar het lijk toe.
Davy stapte ook af en knielde bij de dode neer. ‘Hij is al urenlang dood,’ stelde hij vast nadat hij naar de pols- en hartslag van de man had gevoeld. ‘Hij is koud en zijn bloed stroomt niet meer.’
‘Doorzoek zijn zakken. Misschien vinden we een voorwerp waaruit zijn identiteit blijkt.’ Davy wilde hieraan gehoor geven toen de zes ruiters die hen langzaam waren gevolgd, bij hen aankwamen.
‘Halt!’ riep Leader. ‘We verbieden u nadrukkelijk de zakken te doorzoeken. Ik kan de beroving van het lijk niet toestaan.’
Zowel hij als zijn metgezellen stapten van hun paarden en kwamen erbij staan. Hij greep de lange bij zijn arm en trok hem overeind. Davy liet zich dat rustig aanleunen en wisselde een blik van verstandhouding met Jemmy. ‘Hoe komt u op het interessante idee dat wij de dode willen beroven?’ vroeg de laatste.
‘U stak toch uw hand in zijn zak!’
‘Zou dat niet een andere bedoeling kunnen hebben?’
‘Bij u beiden niet. Het is u duidelijk aan te zien wat voor soort mannen u bent.’
‘U ontwikkelt een ongelooflijke scherpzinnigheid, mr. Leader.’
‘U kunt beter niet brutaal worden, anders maken we korte metten met u. We hebben u op heterdaad betrapt. Uw metgezel had zijn hand in de zak van de vermoorde. Dat is voldoende. U zwerft in de buurt van de plaats van de misdaad rond. Dat is verdacht. Wie zijn de moordenaars? Past u op, het kan u uw kop kosten.’
Davy haalde spottend zijn schouders op en Jemmy antwoordde: ‘Bounce, u bent een gestreng heer! U gedraagt zich alsof we in u de hoogste ambtsdrager van de Verenigde Staten hebben te eren!’
‘Ik ben lawyer[44],’ antwoordde Leader trots en kortaf.
‘Ach, een jurist! Dus u behoort tot die hooggeleerde lieden die tot taak hebben met de paragrafen van de wet te goochelen? Here is my respect, sir!’ Davy nam spottend op onderdanige wijze zijn hoed af.
‘Sir, houdt op met die onzin!’ donderde Leader hem toe. ‘Ik ben werkelijk attorney at law[45] en ik weet hoe ik respect moet afdwingen. Deze heren hebben mij tot aanvoerder van onze expeditie gekozen. Ik heb het dus voor het zeggen.’
‘Mooi, mooi!’ knikte Jemmy. ‘Wij hebben daartegen ook geen enkel bezwaar. Daar u lawyer bent, zult u er ook geen moeite mee hebben deze strafzaak op de juiste manier te behandelen.’
‘Zeker. In de eerste plaats sta ik erop dat u zich niet verwijdert voor ik alles precies heb onderzocht en de nodige maatregelen heb getroffen. De zaak kan onaangename verwikkelingen voor u meebrengen.’
‘O, daarover maken we ons geen zorgen, we zijn ervan overtuigd dat u met uw scherpzinnigheid deze zaak uit de doeken zult doen!’
Leader liet wijselijk deze nieuwe boosaardigheid over zijn kant gaan. In plaats daarvan beval hij zijn metgezellen de beide paarden vast te houden, omdat de verdachten misschien van waren weg te rijden! Jemmy en Davy lieten rustig toe dat dit bevel werd uitgevoerd. Het was duidelijk dat ze er plezier in hadden gade te slaan wat deze in het Verre Westen onervaren mensen zouden ondernemen. Het ontdekken van een gescalpeerd lijk is op zichzelf een ernstige zaak, ook al heeft de prairiejager zich tegen dergelijke gebeurtenissen tamelijk gehard. Maar de aanblik van een dode die van zijn hoofdhuid is beroofd en wiens gezicht is geschonden, is angstaanjagend. Daarbij kwam nog de vrees die Davy en Jemmy voor hun persoonlijke veiligheid moesten koesteren. Het stond bij hen vast dat de man door een Indiaan was gedood en gescalpeerd en omdat het onaannemelijk was dat één enkele Indiaan zich zover oostwaarts had gewaagd, viel te verwachten dat een hele troep Indianen zich in de nabijheid bevond. Voorzichtigheid was dus dringend geboden. De advocaat onderzocht nu in hoogst eigen persoon de zakken van de dode. Ze waren leeg evenals de gordel. ‘Hij is reeds beroofd,’ verklaarde hij. ‘Het ligt dus voor de hand dat het een roofmoord is geweest, en het is onze plicht de moordenaar te ontdekken. De sporen bewijzen dat de moord niet door één enkele man is begaan. En als ik bedenk dat de misdadiger gewoonlijk door zijn slecht geweten naar de plaats van zijn misdrijf wordt teruggedreven, vermoed ik dat we niet ver hoeven te gaan om de moordenaars te vinden. Mesjeurs, u bent onze gevangenen en zult ons tot de dichtstbij liggende nederzetting vergezellen. Dat is Helmers Home. Daar zullen we de zaak grondig onderzoeken.’
Leader was in een houding, die respect moest inboezemen, voor het tweetal gaan staan. ‘Geeft mij uw geweren!’ voegde hij er op gebiedende toon aan toe.
‘Graag,’ antwoordde Jemmy. ‘Hier hebt u mijn geweer. Pakt u maar!’ Tegelijkertijd mikte hij op Leader. De hanen kraakten.
Leader sprong verschrikt op zij en riep: ‘Schurk! Wil je je verzetten?’
‘O, nee!’ lachte Jemmy. ‘Van verzet kan geen sprake zijn. Ik wil u alleen verzoeken het geweer zo voorzichtig mogelijk van mij over te nemen. Het zou wel eens kunnen afgaan en dan zou het met uw beroemde advocaterij gedaan zijn. Pakt u het dus maar heel voorzichtig aan!’
‘Nu nog honen ook! Man, ik laat u in de boeien slaan!’
‘Het zal me een ware vreugde zijn.’
‘Als u niet gehoorzaamt, laat ik op u schieten!’
‘Dat kunt u beter achterwege laten! Iedereen die ons tot op minder dan drie pas nadert, krijgt een kogel in zijn hoofd. Wat betekenen hier aan de rand van de Llano Estacado tien advocaten tegen één ervaren prairiejager? Tegen onze kundigheid kunt u met uw kindergeweertjes niet op, dat kunt u geloven. We hebben geen lawyer uit het Oosten nodig. Wij kennen de wetten van de prairie en weten hoe die worden toegepast. Bovendien zijn we eerlijke mensen, u hebt zich in ons vergist. Maar we zullen u daarvoor niet laten boeten, want uw scherpzinnigheid heeft ons veel plezier gedaan. Helaas weet u niet wat een onbeschadigd spoor in zo’n geval betekent. U hebt uw paarden hier vrij laten rondstappen. Nu is het bijna onmogelijk het spoor op de plaats van de misdaad te lezen. Maar we zullen zien wat er nog aan te doen is. Laten we in een kring zoeken; Davy, jij rechtsom en ik linksom! Dan ontmoeten we elkaar daarginds.’
Deze manier van spreken liet niet na de gewenste indruk te maken. Niemand bracht er een woord tegenin en zelfs Leader zweeg. Ze keken wel boos maar toen de trappers ieder een kant opgingen, durfden ze er niets tegen te doen. Zorgvuldig onderzochten de beide jagers in een wijde kring het terrein rond het lijk. Toen ze elkaar weer ontmoetten, wisselden ze hun ontdekkingen uit en keerden naar de plaats van het misdrijf terug.
Hier onderzochten ze het paard, de dode en de platgetreden bodem. De zorgvuldigheid waarmee ze zelfs enkele steentjes bekeken, kwam de anderen bijna belachelijk voor. Tenslotte spraken ze weer een tijdje met elkaar tot ze zich een bepaalde mening hadden gevormd.
Toen wendde Jemmy zich tot de advocaat: ‘Mr. Leader, we kunnen u nu een en ander ophelderen. Alleen al het feit dat de man gescalpeerd is, had u op het idee moeten brengen dat hij door de kogel van een Indiaan is gedood. Wij dachten het dadelijk en hebben het bewijs daarvoor gevonden. Er is hem trouwens recht geschied. Eerst beklaagden we hem, maar daarvoor was geen reden zoals ons nu is gebleken. Het was een schurk, lid van een bende struikrovers die de omgeving hier onveilig maakt. Neemt u in acht voor hen!’ Zijn verklaringen werden met verbazing aangehoord. ‘Wat?’ vroeg Leader. ‘Wilt u beweren dat u dat allemaal uit de sporen hebt kunnen afleiden?’
‘O, nog veel meer!’
‘Onmogelijk!’
‘Dat zegt u omdat u een nieuweling bent. Een spoor kan even zorgvuldig worden gelezen als de regels en bladzijden van een boek. Maar je moet daarvoor zeer zeker jarenlang het Wilde Westen hebben doorkruist. De man is niet neergeschoten op de plaats waar hij nu ligt. Hebt u gemerkt dat de kogel dwars door zijn lichaam is heengegaan en bij zijn rug weer naar buiten is gedrongen?’
‘Ja.’
‘Komt u dan eens mee!’ Het hele gezelschap volgde Jemmy tot hij na enkele passen bleef staan en naar de harde rotsgrond wees. Daar lag een grote plas geronnen bloed.
‘Wat ziet u hier?’ vroeg hij.
‘Dat is bloed,’ stelde Leader vast.
‘Valt u verder niets op?’
‘Nee.’
‘Dan hebt u geen bijzonder scherpe ogen. Bekijkt u dit dingetje toch eens! Wat zou dat wel zijn?’ Jemmy viste het bewuste voorwerp uit de plas op. Het had ongeveer de grootte van een muntstuk; niettegenstaande het bloed dat eraan vastkleefde, vertoonde het een matte, metalen glans. Allemaal bekeken ze het voorwerp, tenslotte zei Leader: ‘Dat is een platgedrukte loden kogel.’
‘Ja, en wel de kogel die deze man de dood heeft ingejaagd. Hij is midden in zijn hart gedrongen. De man was dus ogenblikkelijk dood. Hij kan zich onmogelijk nog naar de plaats hebben gesleept waar hij nu ligt, maar is door de anderen of althans door een van de anderen daarheen vervoerd. Geeft u dat toe?’
‘Het klinkt zeer waarschijnlijk zoals u het verklaart.’
‘Bekijkt u nu eens dat plekje droog, hard gras naast die rotsachtige, bloederige plek! Wat valt u dan op?’
‘Dat het gras is platgetrapt.’
‘Door wie of wat?’
‘Ja, wie zal dat zeggen?’
‘Wij. Hier heeft een mens gelegen en daar er geen spoortje bloed te bekennen is, moeten we aannemen dat hij niet was gewond. Vlak daarnaast ziet u in het mulle zand een streep. Deze streep is van boven breed en loopt naar beneden smal toe. Waarmee zou die streep zijn gemaakt?’
‘Misschien met de had van een laars.’
‘Ik zal u zo bewijzen dat de man die hier lag, geen laarzen maar mocassins droeg. Deze streep zou een andere vorm hebben als hij van een laars afkomstig was. Hij zou dan trogvormig zijn. Het lijkt ons eerder dat hij met de kolf van een geweer is getrokken en omdat hij niet overal even diep is en in een vlakke, zijdelings gebogen haak eindigt, staat het vast dat hij niet langzaam en rustig, maar in haast werd gemaakt. Bekijkt u nu tot slot de afdruk aan het benedeneinde van het spoor! Waarvan zou die afkomstig zijn?’
Pas nadat Leader de bewuste zanderige plek nauwkeurig had bekeken, verklaarde hij: ‘Het lijkt bijna of hier iemand zich op zijn hak heeft omgedraaid.’
‘Dit keer heeft u gelijk. Maar de afdruk is ook duidelijk genoeg. Als u die plaats nauwkeurig onderzoekt, zult u moeten toegeven dat hier van de afdruk van de hak van een laars geen sprake kan zijn, maar alleen van schoeisel met een stompe had zoals een mocassin. U vindt daar de afdruk van maar één voet, die van de andere voet kontbreekt ofschoon de bodem week is. Wat volgt daaruit?’
‘Dat weet ik niet.’
‘De haastige beweging, waarover ik zoeven al sprak. De bewuste man heeft zich ijlings op de grond geworpen zodat de tweede voet in de lucht zweefde en geen afdruk in het zand kon nalaten. Als de man tijd had gehad zich behaaglijk uit te strekken zou men stellig de sporen van zijn beide voeten moeten zien. We kunnen dus als vaststaand aannemen dat hij een gegronde reden had om zich zo plotseling op de grond te laten vallen. En wat voor reden zou dat kunnen zijn?’
De advocaat krabde zich nadenkend achter het oor. ‘Sir,’ zei hij, ‘ik moet toegeven dat het ons niet mogelijk is uw vermoedens en berekeningen zo snel te volgen.’
‘Dat bewijst dat u nieuwelingen bent. In zulke gevallen hangt het leven dikwijls aan een enkele minuut. Dan mag je niet eerst gaan piekeren of nadenken, maar het komt erop aan goed uit je ogen te kijken en snel en zeker te handelen. Ik zal u uitleggen welke reden aanwezig was. Kijkt om u heen en zegt me of misschien niet iets in de nabijheid u opvalt!’ De zes mannen keken om zich heen, maar schudden ontkennend hun hoofd. ‘Nu,’ ging Jemmy verder, ‘bekijkt u dan eens deze yuca’s! Daaraan moet u toch iets opvallen.’
De genoemde plant was een yuca gloriosa die hier op de droge zandgrond niet tot volle bloei was gekomen. Ze bloeide nog en droeg een trosje witte en purpergetinte bloesems. Verscheidene van zijn harde, smalle, lancetvormige, blauwgroen gekleurde bladeren lagen op de grond. Ze waren niet uit zichzelf afgevallen, maar afgerukt. ‘Er is iemand aan de plant geweest,’ stelde Leader gewichtig vast.
‘Zo, en wie is die iemand dan geweest?’
‘Dat kan ik niet weten.’
‘U kunt het weten, u moet het zelfs weten. Een mens heeft de plant niet aangeraakt, maar hij heeft hem uit de verte een, kogel toegezonden, die de bladeren heeft afgerukt en vervolgens dit gat door de stengel heeft geslagen. Ziet u het dan niet?’
De nieuwelingen merkten het nu pas op. Jemmy verklaarde verder: ‘Geen mens schiet uit verveling op een plant. De kogel was bestemd voor de man die zich daar achter ons op de grond wierp. Als we nu een lijn trekken van de yuca naar de plaats waar de laatstgenoemde man heeft gestaan en die lijn vervolgens recht doortrekken, kunnen we bepalen waarvandaan de kogel is gekomen. Aangezien de kogel door het onderste deel van de stengel is gegaan, bevond de mond van het geweer waaruit hij kwam, zich op een behoorlijke hoogte. Kunt u me nu zeggen wat daaruit valt af te leiden?’ Zij keken Jemmy verlegen aan, maar antwoordden niet. Daarom ging hij voort: ‘De schutter stond waarschijnlijk niet op de grond, maar zat in het zadel. Uit alles wat we hier hebben gevonden, is dus het volgende op te maken: Een met een geweer bewapende Indiaan heeft daar, waar wij het spoor bekeken, gestaan. Een ruiter die ongeveer uit noordoostelijke richting kwam, schoot op hem vanaf zijn paard. De Indiaan wierp zich zonder te zijn geraakt ogenblikkelijk plat op zijn rug. Waarom deed hij dat? Daarvoor is maar één verklaring, en wel dat hij de schutter naderbij wilde lokken; hij wilde hem doen geloven dat hij dood was. De ruiter kwam ook werkelijk naderbij…’
‘Waaruit leidt u dat af?’ vroeg Leader verbaasd.
‘Dat zal ik u laten zien. Komt nu mee terug naar de plaats waar de dode ligt!’ Jemmy voerde Leader langs het lijk naar een plaats waar tussen armzalig kreupelhout enkele kleine, open plekken zand waren. Hier was een grotere afdruk zichtbaar in het zand.
Jemmy vroeg hoe die daar wel zou zijn gekomen. ‘Hier schijnt ook iemand gelegen te hebben,’ was de conclusie van Leader.
‘Uw vermoeden is juist. Maar wie was dat? Misschien de dode voor hij stierf?’
‘Nee, de man was zo goed in zijn hart getroffen dat hij zich niet meer kon bewegen. Hij kon zich onmogelijk hierheen slepen. Er zou hier een bloedplas moeten liggen, als dat was gebeurd.’
‘Dan was het de Indiaan die zich daarginds al eens op de grond liet vallen.’
‘Die evenmin. Er was voor hem geen enkele reden zijn slim bedrog te herhalen. Verder hebben we vastgesteld dat hij ongedeerd was, terwijl de ander die hier heeft gelegen, zwaar gewond was. We hebben dus in ieder geval met een derde persoon te doen.’
‘Maar,’ zei Leader stomverbaasd, ‘dit zand is voor u een open boek! Ik zou geen regel daarin kunnen lezen.’ Ook op de gezichten van zijn metgezellen stond duidelijk te lezen hoe verwonderd ze waren.
Nu nam Davy het woord: ‘U hoeft daarover heus niet zo verbaasd te zijn, mesjeurs. Iedere ervaren jager in het Westen heeft, moed, list en uithoudingsvermogen buiten beschouwing gelaten, zijn succes te danken aan het feit dat iedere voetafdruk voor hem een open boek is dat met of zonder bedoeling voor hem is achtergelaten. Wie geen begrip daarvoor heeft, zal zeer zeker spoedig een kogel of een messteek krijgen en op de een of andere plaats vergaan waar het niet goed mogelijk is een standbeeld voor hem op te richten. Mijn metgezel heeft gezegd dat hier geen plas bloed ligt en hij heeft gelijk gehad. Een grote plas ligt hier zeker niet, maar bloedsporen zie ik toch wel. Die kleine, donkere plekjes in het zand zijn van bloeddruppels afkomstig. De man die hier lag, was dus gewond en zelfs zwaar. Uit het spoor valt af te leiden dat hij zich op de grond kromde van de pijn. Kijk maar eens naar het kreupelhout daarnaast en naar het zand onder de laagkruipende takken! De arme kerel heeft van pijn de takken losgerukt en zijn vingers in de grond geboord. Kunt u me misschien zeggen aan welk lichaamsdeel hij gewond was?’
‘Om die vraag te beantwoorden, moet je ongeveer alwetend zijn.’
‘O, nee. Bij een hoofdwond of een wond in het bovenlijf is het bloedverlies veel groter dan hier het geval is. Hij werd aan zijn onderlijf gewond, dat verklaart ook de pijn die hij leed. En kijkt u nu eens hoe vertrapt het hout daarnaast is en hoe tot aan de plek waar de ongedeerde Indiaan lag de takken uit elkaar zijn gerukt! En vergeet niet dit nietige voorwerpje dat hier op de grond ligt, en door u over het hoofd werd gezien.’
Davy raapte een stukje leer van de grond op. Het was eens licht van kleur geweest, maar met de tijd smoezelig en donker geworden. Het werd door insnijdingen in lange smalle strepen verdeeld. Het zestal bekeek het nauwkeurig, maar schudde ontkennend het hoofd. ‘Dat is,’ verklaarde Davy, ‘een losgetrokken stukje van een leren kous met franjes op de naden, Indiaans handwerk. De gewonde die hier lag, was dus ook een Indiaan. Hij droeg leggins waarvan het leer was gelooid met de hersens van een hert. Hij heeft van pijn zijn vingers in de leggins geboord en daarbij dit kleine stukje franje losgerukt. Een buikschot is zoals bekend, buitengewoon pijnlijk. Als er ooit een kogel in uw ingewanden terechtkomt, zult u ook als een wurm over de grond kronkelen. Het zou me niet verbazen als deze Indiaan al in de Eeuwige Jachtvelden ronddoolt. Hij kan zijn rit niet lang hebben voortgezet, vooral omdat hij met een ander op één paard moest zitten.’
‘Is hij dan weggereden?’ vroeg Leader. ‘En zat er nog iemand anders op zijn paard?’
‘Jawel, sir, dat staat vast. Loopt u een eindje mee in de richting vanwaar deze mensen gekomen zijn!’
Davy verliet zijn plaats en liep in noordoostelijke richting. De anderen volgden hem, benieuwd naar wat hij nog meer te vertellen had. Hij liep naar de cirkel die hij zo juist had beschreven.
Daar bleef hij staan en zei: ‘Mesjeurs, u krijgt om zo te zeggen op het ogenblik les in spoor lezen. Ik moet me wel haasten want we hebben een gevaarlijke bende rovers of moordenaars voor ons, en tegelijk is het zaak één of twee Indianen te redden die door de bende worden achtervolgd. Ik zal het dus zo kort mogelijk maken. Hier, waar wij staan, zijn de beide Indianen langsgekomen, de gewonde en de ongedeerde. De eerste is niet gewond op de plek waar hij lag, maar hij was hier al gewond. Ik maak dat op uit het feit dat de paarden dicht naast elkaar hebben gereden en de niet gewonde het paard van de ander bij de teugel heeft gehouden. De gewonde had zijn handen nodig om zijn wond te bedekken of om zich in het zadel te houden, daar hij uitgeput was.’
Davy liep enkele passen terug en vertelde verder, terwijl hij naar de grond wees: ‘Dat we werkelijk met Indianen te doen hebben, bewijzen de hoefsporen. De paarden waren niet beslagen. Hier kunt u zien dat het paard dat de gewonde droeg een grote sprong maakte. Hier op deze plek kreeg het van achteren een zijdelings schot dat door de voorste flank in zijn borst drong en het zo dodelijk trof dat het enkele meters verder neerstortte. De gewonde Indiaan werd uit het zadel geworpen en in het kreupelhout geslingerd.’ Davy wees naar rechts en verklaarde verder: ‘Hier loopt het spoor van één enkele ruiter, de man die op het paard en daarna ook op de niet gewonde Indiaan heeft geschoten. Zijn paard droeg hoefijzers, hij was dus een blanke. Hij schoot op het Indiaanse paard, voor hij hier aankwam, zoals ik u zou kunnen bewijzen als ik er tijd voor had. En vanaf de plaats waarop wij nu staan, schoot hij op de ongedeerde Indiaan…’
‘Dat kunt u toch niet met zekerheid beweren!’ onderbrak Leader hem.
‘Ik kan er zelfs een eed op doen! Als u voor u uitkijkt, zult u zien, dat de plek waar we nu staan, de plaats waar de Indiaan zich op de grond liet vallen, en de yucaplant met de doorboorde stengel op een rechte lijn liggen. Daar valt niet aan te twijfelen. En verder! Nog geen tien passen hiervandaan ziet u een ander spoor. Daar hebben vijf blanken gereden die op de plaats waar de grond zo is platgetreden, hebben gestopt. Nu verzoek ik u mij nog even terug te volgen. We zullen dan dadelijk klaar zijn.’
Hij bracht de anderen niet naar de bewuste plek terug, maar nog een stuk verderop en maakte hen daar opmerkzaam op drie sporen waarvan één zijwaarts afboog. Van dit spoor zei Davy: ‘Het is afkomstig van een enkel paard dat aan een blanke toebehoorde. De hoeven hebben de grond diep omgewoeld, een bewijs dat het paard galoppeerde. Maar een paard dat op twintig pas afstand van de plaats waarop het heeft gestaan, al galoppeert, is losgebroken. Het werd schuw en liep weg. Als we het spoor zouden volgen, zouden we het stellig, knabbelend aan de een of andere plant, met een leeg zadel aantreffen. Links hiervan ziet u het tweede spoor. Het is van een onbeslagen paard. Het dier heeft rustig gelopen en toch zijn zijn hoeven diep in de grond gedrongen; het paard had dus een zware last te dragen. De niet gewonde Indiaan heeft zijn gewonde makker voor zich op het paard geplaatst. En nu ziet u naast dit laatste spoor de sporen van de vijf blanken. Ze volgden het spoor van de Indianen, maar reden niet in hetzelfde spoor om dit niet uit te wissen. Zo, nu ben ik klaar. Vat u nu alles tezamen wat u hebt gehoord en vertelt u mij eens de toedracht van dit treurspel.’
‘Dat kunnen we maar het beste aan u overlaten, sir!’ verklaarde Leader nu inderdaad heel bescheiden.
‘Ik ben duidelijk genoeg geweest,’ meende Davy. ‘Onze naspeuringen hebben het volgende resultaat opgeleverd: Zes blanken hebben noordoostelijk van deze plek twee Indianen ontmoet en zijn daarmee in gevecht geraakt. Een van de Indianen liep daarbij een buikwond op. De Roodhuiden vluchtten en de blanken zetten een achtervolging in. Maar de paarden van de Indianen overtroffen die van de blanken en kregen een belangrijke voorsprong. Ziet u dat paard dat daar ligt? Een Mexicaans raspaard dat zeker van echt Andalusische voorouders afstamt. Het totem, het kenteken van zijn eigenaar is aan de linkerzijde van zijn hals, in de huid gekerfd. De gewonde Indiaan was geen gewoon krijger, want alleen opperhoofden en aanzienlijke lieden die in de krijgsraad zitting hebben, mogen een totem voeren. Maar een van de blanken had een paard dat snel genoeg was om de paarden der Indianen op de hielen te blijven. Deze blanke heeft de achtervolging verwoed voortgezet. Hij kon het risico nemen zijn metgezellen zover vooruit te rijden want de roodhuiden konden hem niets doen. De ongedeerde moest de gewonde beschermen en vasthouden. De twee arme kerels konden hun heil alleen in de vlucht zoeken. Ik zou in de plaats van de ongedeerde Indiaan zeker uit het zadel zijn gesprongen en staande de blanke hebben opgewacht om hem van zijn paard te schieten. Dat de Roodhuid het niet heeft gedaan, moet een reden hebben die ik niet ken. Misschien was hij nog tamelijk jong en onervaren. Mogelijk had de zorg om de ander hem van zijn stuk gebracht. Maar listig en stoutmoedig is hij toch wel geweest, zoals dadelijk zal blijken. De blanke had een geladen dubbelloopsgeweer. Hij kwam zo dicht bij de achtervolgden dat hij, zoals ik al zei, het paard van de ene Indiaan, daar op de plaats waar wij stonden, een kogel in zijn borst joeg. Het maakte een sprong, raasde nog enkele meters door en sloeg toen over de kop, zijn gewonde berijder in het kreupelhout slingerend, waar hij bleef liggen. De andere Roodhuid bracht zijn paard dadelijk tot staan en sprong af om zijn makker te beschermen. De blanke schoot ook op hem. Omdat zijn paard nog in volle draf was, miste hij zijn doel en de kogel trof de yuca in plaats van de Indiaan. De Indiaan zou nu zijn geweer op de vijand hebben kunnen richten. Maar hij was opgewonden: hij beefde van woede, zorg en inspanning. Zijn leven hing af van de vastheid van zijn schot. Juist daarom schoot hij niet, maar hij deed of hij geraakt was en wierp zich neer, terwijl hij zijn geweer stevig in de hand hield. Hij streek daarbij met de kolf over het zand, zoals we hebben gezien. Hij wachtte de blanke nu op om hem op zo kort mogelijke afstand een kogel in de borst te jagen. De blanke sprong van zijn paard en spoedde zich eerst naar de gewonde Indiaan die zich dood hield. Vandaar ging hij naar de andere Indiaan die bliksemsnel opsprong, de blanke tegen de grond slingerde en doodschoot. Hij hield daarbij de loop van zijn geweer zo dicht tegen de borst van zijn slachtoffer dat de wol van de kleding schroeide en de kogel van achteren uit het lichaam drong en op de steen werd platgedrukt. Door dit schot werd het paard van de blanke schuw. Het sloeg op hol en brak naar rechts los zoals we uit zijn spoor hebben opgemaakt. De Indiaan sleepte het lijk van zijn verslagen vijand naar zijn gewonde metgezel om hem van de aanblik van zijn wraakneming te laten genieten. Daar scalpeerde hij de dode. Hij merkte toen dat de vijf overige tegenstanders naderden. Hij mocht niet langer blijven. Hij tilde de gewonde vlug op het niet gewonde paard en reed weg. Toen de vijf overgeblevenen hun dode makker zagen, stapten ze af om te overleggen. Het zijn in ieder geval Llano-gieren en de dode was hun vriend. Misschien zijn hier in de buurt, waarschijnlijk in Helmers Home, mensen die hem kennen. Als hij werd gevonden en herkend, zou hun aanwezigheid verraden zijn en die moest geheim blijven. Ze kwamen toen op het idee door messteken het gezicht van de dode onherkenbaar te maken. U hebt gezien op welk een schandelijke manier ze hun plan hebben uitgevoerd, mesjeurs. Maar eerst ontdeden ze de dode nog van al zijn bezittingen. Ook het dode paard tuigden ze af, want het leren tuig dat een aanzienlijk rood krijger toebehoort, is een waardevolle buit. Ze verlieten toen de plek en volgden het spoor van de Roodhuid. Het is te verwachten dat ze, niettegenstaande hun langzame paarden, de Indiaan zullen inhalen, daar diens paard een dubbele last heeft te dragen. Toen u hier aankwam, mr. Leader, was al een gier bij het kadaver van het paard. U hebt hem door een schot verdreven. Wij hoorden het schot en kwamen daarop af.’
‘Ik heb het idee dat uw verhaal wel zó ongeveer klopt, ik vermoed, dat u goed uit uw ogen kijkt en over gezond verstand beschikt,’ meende Leader.
‘Ik ben tevreden met mijn ogen en verstand en zou ze niet met de uwe willen ruilen. Maar nu wilde ik u vragen wat u van plan bent in deze kwestie te doen.’
‘Helemaal niets. Het gaat ons verder niet aan wat er met die Indiaan gebeurt.’
‘Zijn Indianen dan soms geen mensen?’ vroeg Jemmy.
‘Ik bestrijd niet dat het mensen zijn, maar ze staan op zo’n lage trap dat een vergelijking met ons al een belediging inhoudt.’
Jemmy dwong zich kalm te blijven. ‘Als dat zo is, sir, dan zullen wij u zeker niet beledigen; het komt niet bij ons op u met hen te vergelijken. Deze beide Roodhuiden hebben zich als helden gedragen, althans één van hen, vermoedelijk de jongste. Het is eenvoudig onmogelijk onervaren mensen als u op één lijn met hen te stellen. Maar in Godsnaam, denkt u niet dat u beter bent dan zij. De blanken zijn in dit land gekomen om de ware eigenaars daaruit te verdringen. Onder stromen bloed en brandewijn heeft de uitmoording van het rode ras plaatsgevonden. Geweld, list, bedrog en woordbreuk hebben er onophoudelijk het hunne toe bijgedragen de scharen die de prairie bevolkten, te dunnen. Ze worden van de ene plek naar de andere, van het ene territorium naar het andere gejaagd. Nauwelijks is hun een nieuw gebied toegewezen waar ze zogenaamd in rust en vrede mogen leven of er wordt opnieuw de een of andere reden gevonden om ze op- en weg te jagen. Zwaarspaat wordt hun als meel verkocht, kolengruis als kruit, kindergeweren als berendoders. Als ze daar geen genoegen mee nemen, zijn het oproerkraaiers en worden ze neergeschoten. Als ze in hun lot berusten, zijn ze stompzinnig en verliederlijkt, en als ze zich verweren, zijn het rovers en moordenaars die zonder genade of barmhartigheid moeten worden uitgeroeid. Hier heerst de wet van de jungle: De een vreet de ander op en de sterkste denkt dat hij gelijk heeft. Maar ik zeg u, mesjeurs, dat ik onder die uitgeworpenen mannen heb leren kennen, die in hun eentje tien maal meer waard zijn dan u met zijn zessen en nog honderd dozijn van uw soort daarbij.’
De dikke was in de loop van zijn verhaal door een heilige toorn bevangen, maar Leader antwoordde koppig: ‘We hebben niet naar uw mening gevraagd; we zijn vrije zelfstandige mannen die zelf weten wat hun te doen staat.’
‘Die indruk heb ik niet. U zegt bijvoorbeeld dat u zich niet verder hoeft te bekommeren om wat hier is gebeurd. Als u zo denkt, zult u voor vreemde verrassingen komen te staan.’
‘Denkt u dat wij reden hebben om bang te zijn? Wij zijn van St. Louis tot hier gekomen en ik denk dat we ook nog wel verder zullen komen.’
‘Van St. Louis naar hier?’ lachte Jemmy. ‘Moet dat een belangrijke prestatie verbeelden? Ik zeg u dat het gevaar hier pas begint. We bevinden ons aan de grens, waar allerlei volk rondspookt, dat grote waarde hecht aan andermans bezit, maar niet de minste waarde hecht aan het leven van zijn medemens. Aan de overzijde van de Llano Estacado ligt het gebied van de Apaches en Comanches. Wie zich lichtzinnig tussen die twee vuren begeeft, heeft een grote kans het er niet levend af te brengen. Hier op deze plaats zijn blanke rovers en rode krijgers slaags geraakt. Laat de blanken nu buiten beschouwing, wat hadden de Indianen hier te zoeken? Als twee Roodhuiden zich alleen in dit gebied wagen, kunt u er in negen van de tien gevallen op rekenen dat het spionnen zijn die de omgeving voor een krijgstocht verkennen. De kwestie lijkt mij niet zo onschuldig als u denkt. Ik ken het doel en de bestemming van uw reis niet. Maar wij willen de Llano Estacado oversteken en daar is het zaak goed uit je ogen te kijken, anders kan het gebeuren dat je je ’s avonds levend ter ruste begeeft en ’s morgens vroeg na het ontwaken als een treurig lijk naar huis moet lopen.’
‘Wij zijn van plan de Llano over te steken en dan naar Arizona door te rijden.’
‘Bent u daar wel eens geweest?’
‘Nee.’
‘U moet me niet kwalijk nemen, maar u begaat een onvoorzichtigheid zonder weerga. U beschouwt de Llano Estacado als een gezellige, mooie streek, waar je zo maar doorheen kunt huppelen.’
‘Nu, zo dom zijn we niet. We hebben veel gehoord en gelezen over de gevaren.’
‘Zo, zo! Hm, hm! Gehoord en gelezen! Dat is ongeveer hetzelfde als wanneer iemand heeft gehoord en gelezen dat arsenicum vergiftig is, maar in zijn hart toch gelooft dat hij rustig een pond daarvan kan innemen. Bent u niet tenminste op het verstandige idee gekomen een gids te nemen die de Plains en zijn gevaren kent?’
Jemmy meende het goed met de zes mannen. Toch riep Leader woedend: ‘Ik verzoek u niet zo’n schoolmeesterachtige toon tegen ons aan te slaan! We zijn mannen, begrepen? Trouwens, we hebben een gids.’
‘Zo, waar dan?’
‘Hij is ons vooruitgereden.’
‘Een eigenaardige gids! Waar wacht hij dan op u?’
‘In Helmers Home.’
‘Dat kan; Helmers Home zult u makkelijk vinden. Als u zin hebt kunt u zich bij ons aansluiten; wij gaan ook daarheen. Wie is uw gids, als ik vragen mag?’
‘Een zeer beroemd westman die ons werd aanbevolen. Hij heeft de Llano Estacado reeds verscheidene malen doorkruist. Zijn echte naam heeft hij ons niet gezegd. Hij wordt gewoonlijk Juggle-Fred genoemd.’
‘Good luck, Juggle-Fred!’ riep Jemmy. ‘Dat is zeker een bekwaam verkenner; aan diens leiding kunt u zich rustig toevertrouwen. Ik verheug me erop hem eindelijk weer eens te zien. In ieder geval rijden we dan gezamenlijk, want wij willen ook naar Arizona.’
‘U ook? Waarom? Soms ook vanwege de diamanten, die daar nu worden gevonden?’
‘Misschien,’ zei Jemmy terughoudend.
‘Dan passen we niet bij elkaar, want dan zijn we concurrenten.’
Leader zei dat zeer beslist en bekeek de jagers met een bijna vijandige blik.
Jemmy lachte hardop en riep: ‘Dat is grappig! U bent jaloers op ons. Dat is weer een duidelijk bewijs van uw gebrek aan kennis van het Westen. Denkt u dat de diamanten in Arizona voor het oprapen liggen? De goudzoekers moeten al samenwerken om succes te hebben en voor de diamond-boys geldt dit nog veel meer. Op z’n eentje bereikt niemand iets.’
‘Wij zijn al met zijn zessen en we hebben geld genoeg bij ons om tot zaken te komen.’
‘Zegt u dat maar zachtjes! Wij zijn eerlijke kerels voor wie u niet bang hoeft te zijn. Maar er lopen hier mannen genoeg rond die ervoor zullen zorgen dat u niet ver met al uw geld hoeft te sjouwen. Dat u ons gezelschap versmaadt, laat ons onverschillig. We willen u de goede raad geven ons in ieder geval te vergezellen tot Helmers Home. U haalt die plaats vandaag niet meer en zult in de open lucht moeten overnachten. Dan is het goed als je mensen bij je hebt die thuis zijn in het Wilde Westen.’
‘Wanneer vertrekt u?’
‘Nu, dadelijk. Doet u wat u wilt!’
Jemmy liep op zijn gemak naar zijn klepper en wierp zich in het zadel. Davy deed hetzelfde. Zo reden ze langzaam weg, de sporen volgend die naar het Westen voerden. De anderen bleven nog even achter om te beraadslagen, dan volgden ze de jagers. Toen ze de twee westmannen hadden ingehaald, draaide Davy zich om en vroeg: ‘Nu, wat hebt u besloten?’
‘We rijden tot Helmers Home met u mee, maar verder niet.’
‘Dat is erg goedig van u.’ Davy draaide zich weer om en de jagers deden van nu af of het zestal niet bestond. Ze lieten hun dieren sneller lopen en hingen daarbij als echte westmannen in het zadel, schijnbaar slaperig, alsof ze niet goed konden rijden.
De andere ruiters deden hun best volgens de regels der kunst te rijden. ‘Kijkt nu eens naar die twee kerels!’ zei Leader tot zijn metgezellen. ‘Ze kunnen niet rijden, dat is duidelijk te zien. Dat willen westmannen zijn. Ik kan het niet geloven.’
‘Ik ook niet,’ viel een ander hem bij. ‘Iemand die zo in zijn zadel zit, kan mij niet wijsmaken dat hij het Westen kent. Die hele geschiedenis die ze bij dat spoorlezen voor ons ophingen, was in ieder geval bedrog. Ze zien er ook zo ongunstig en armoedig uit. Moeten we die kerels nu vertrouwen?’
‘Geen sprake van. We nemen hen beslist niet mee naar Arizona. De kerel leefde gewoonweg op toen ik over ons geld sprak. Hij deed alleen maar zo ontzettend eerlijk, omdat wij met zijn zessen zijn en zij maar met zijn tweeën. We zullen vannacht goed moeten oppassen dat zij er niet in alle vroegte met ons geld vandoor gaan en wij als lijken achterblijven. Hun hele gedrag wijst erop dat ze voor niets terugdeinzen.’
De reeds vermelde heuvels kwamen inmiddels steeds dichterbij.
De bodem werd harder en Jemmy en Davy bogen zich steeds verder voorover om het spoor niet uit het oog te verliezen.
Eensklaps hield Jemmy zijn paard in, wees voor zich uit en zei: ‘Kijk daar eens, Davy! Wat zouden dat voor wezens zijn?’ Davy nam het aangeduide punt een tijd lang scherp op en constateerde toen: ‘Dat zijn twee veel voorkomende soorten schepsels, namelijk vijf paarden en een man, de paarden zullen wel meer waard zijn dan de man.’
‘Hm, bij vijf paarden horen in ieder geval vijf ruiters en daar er maar een te zien is, zou ik graag weten, waar de vier anderen uithangen.’
‘Waarschijnlijk niet ver weg. Als we wat dichterbij zijn, kunnen we hen misschien ontdekken. De afstand is nu nog te groot. Laten we nog iets verder doorrijden!’ Terwijl Davy zijn muildier in beweging zette, voegde hij eraan toe: ‘Het zullen wel die blanken zijn van wie eentje is doodgeschoten. Het lijkt net of ik daarginds iets menselijks over de grond zie kruipen. Bekijk die stippen daar eens!’ Wat hij stippen noemde, waren vier mannen die op gelijke afstand een rechte lijn vormden en zich langzaam in dezelfde richting voortbewogen. ‘Dat zijn de vier anderen die bij de paarden horen,’ meende Jemmy. ‘Ze zijn op rotsachtige grond en zoeken het spoor van de Indianen dat ze zijn kwijtgeraakt. Te oordelen naar de voorsprong die ze op ons hadden, moeten ze er al een hele tijd mee bezig zijn. Het zijn dus geen bijzonder goede spoorlezers. Nu hebben ze ons gezien. Zie je hen naar hun paarden hollen?’
‘Hoe zullen we hen behandelen?’
‘Hm, het staat vast dat het schurken zijn. Voor onze eigen veiligheid moeten we hen in de gaten houden, maar het lijkt me toch ook niet geraden ons al te veel met hun zaken te bemoeien. Het is beter dat ze niet merken hoe we over hen denken. Zolang zij zich niet vijandig gedragen, zullen wij ons ook maar vredelievend voordoen. Voorwaarts dus! Ze wachten ons op.’
De zes diamond-boys hadden de groep paarden nu ook gezien en bleven dientengevolge nu weer in de buurt van de twee jagers. Ze voelden zich in hun gezelschap toch veiliger dan alleen. De vijf onbekende mannen stonden bij hun paarden en hielden hun geweren gereed. ‘Halt, anders schieten we!’ Davy en Jemmy reden ondanks dat rustig door. Maar Leader en zijn mannen stonden gehoorzaam stil. ‘Halt, zeg ik!’ herhaalde de man. ‘Nog een stap en ik schiet je neer!’
‘Gekheid!’ lachte Jemmy. ‘U bent toch niet bang voor twee vreedzame mannen. Houdt uw kogels bij u! Wij hebben er dok een paar in de loop van ons geweer.’ De vijf mannen schoten niet. Misschien was het alleen maar bangmakerij van hen geweest. Het was ook mogelijk dat het kalme optreden van de beide westmannen indruk op hen maakte. Ze lieten Jemmy en Davy dichterbij komen, maar hielden hun geweren nog in de aanslag. De man die de waarschuwing had geuit, was een breedgeschouderde, gedrongen kerel. Een volle zwarte baard bedekte de onderste helft van zijn gezicht en verborg zijn mond.
Maar aan zijn stem hoorde je dat hij een hazenlip had.
Toen de jagers voor hem stilstonden, zei hij boos: ‘Kennen jullie de regels en gewoonten van het Westen niet? Wie wordt aangeroepen, moet blijven staan. Begrepen? U dankt uw leven aan onze toegevendheid.’
‘Man, schep niet zo op!’ antwoordde Jemmy. ‘Aan wie hebt u dan te danken dat u nog leeft? Wij hebben ook geweren!’
‘By Jove, u dreigt ons? Laat het u gezegd zijn dat we op honderd pas afstand een vlieg de kop van de romp schieten! Wat voert u eigenlijk uit in deze streek?’
‘Dat kunt u toch wel raden. We komen voor de grote zonsverduistering die hiervandaan het best te zien moet zijn.’ De man met de baard wist niet wat hij van dit, op ernstige toon gesproken antwoord moest denken. Hij keek verbluft en vroeg: ‘Wanneer heeft die dan plaats?’
‘Vannacht om vijf minuten en elf seconden over twaalf. Zo’n zonsverduistering om middernacht is iets fantastisch!’
‘Als u ons voor de gek wilt houden, kunt u beter oppassen,’ raasde de onbekende.
‘Natuurlijk passen we op,’ lachte de dikke. ‘Lange Davy en dikke Jemmy staan bekend als voorzichtige westmannen!’
‘Behold!’ riep de zwartgebaarde. ‘Davy en Jemmy, van jullie hebben we gehoord. Jullie moeten een paar lollige kerels zijn. Ik heb er altijd al naar verlangd kennis met jullie te maken. Ik hoop dat jullie vanavond een komische voorstelling willen geven. We betalen goed, vijfcent per man en een cent per paard.’
‘Dat is de moeite waard! Zo’n ontvangst konden we in dit circus nauwelijks verwachten. Maar we treden alleen bij zonsverduistering op, u zult dus tot vannacht twaalf uur geduld moeten hebben. Als jullie niet zo lang kunt wachten, maakt dan intussen zelf wat buitelingen! Mogen we misschien weten hoe u heet?’ Deze woorden werden zo vriendelijk gezegd dat de gebaarde een beetje minder bars antwoordde: ‘Mijn naam is Stewart. De namen van mijn mannen doen niet ter zake. Waar komt u eigenlijk vandaan?’
‘Uit de streek die achter ons ligt.’
‘En waar wilt u heen?’
‘Naar de streek die voor ons ligt.’
‘Zo, erg geestig geantwoord. Het lijkt erop dat u naar Helmers Home wilt.’
‘Ja, omdat het niet naar ons toe komt, rijden we daarheen. Gaat u mee?’
‘Bedankt! Ik heb andere dingen te doen. Hebt u dat spoor gezien dat vlak voor uw voeten liep?’
‘Wat hebben wij met dat spoor te maken! Het is in ieder geval afkomstig van mensen die naar Helmers Home zijn gereden. Wij zullen die plaats ook zonder dat spoor vinden.’
‘Bent u langs het lijk gekomen, dat daarginds ligt?’
‘Ja.’
‘Wat denkt u daarvan?’
‘Dat de man dood is en wie dood is, doet geen kwaad.’ Stewart wierp een lange, onderzoekende blik op de beide jagers. Hij scheen deze onverschilligheid niet goed te vertrouwen. Maar ze keken hem zo open en eerlijk aan dat hij zei: ‘Wij hebben de man en zijn paard ook zien liggen. Het zou jammer zijn geweest het zadel en paardentuig te laten verrotten. We hebben het daarom meegenomen.’
‘Als wij er het eerst waren aangekomen, zouden we dat ook hebben gedaan.’
‘Juist. Wij volgden toen het paardenspoor ofschoon het niet in onze richting voerde. We hebben het hier uit het oog verloren en tot nu toe vergeefse pogingen gedaan het terug te vinden. Daar het nu donker begint te worden, hebben we besloten ons onderzoek op te geven en weer in de richting te rijden die we oorspronkelijk wilden nemen.’
‘Waarheen gaat uw reis?’
‘Door de Llano Estacado naar El Paso en dan verder naar Arizona.’
‘Diamanten zoeken?’
‘Ach nee. Die koorts heeft ons niet te pakken. We zijn eerlijke, bescheiden boeren en hebben daarginds familie die ons goed land wist te bezorgen. We gaan dat bebouwen. Laat anderen edelstenen zoeken. Een boerderij werpt langzamer maar des te zekerder vruchten af.’
‘Ieder zijn smaak! Geen wonder dat jullie als boeren het spoor niet konden terugvinden. Een bekwaam verkenner zou er niet lang vergeefs naar hoeven zoeken.’
‘Nu, jullie staan toch bekend als goede verkenners. Zoeken jullie ook eens! Ik ben benieuwd of jullie het vinden.’ Stewarts stem klonk spottend, maar Jemmy antwoordde rustig: ‘Een kleinigheid voor ons, ofschoon het geval ons niet interesseert. Maar we zullen bewijzen dat we vinden wat we zoeken.’
Jemmy en Davy stapten af en begonnen in een wijde kring om de plaats heen te lopen. Een zacht fluitje was voldoende voor hun paarden om hen als honden te volgen. De diamond-boys waren intussen ook aangekomen en hadden het gesprek zwijgend gevolgd. Nadat het tweetal zich had verwijderd, vroeg Stewart: ‘U was in gezelschap van die twee landlopers, maar u hoort zeker niet bij hen. Hoe zit dat eigenlijk in elkaar?’
‘We ontmoetten elkaar bij het lijk, maar hun gedrag was niet van dien aard dat we vriendschap met hen sloten,’ antwoordde Leader. ‘Daar hebt u goed aan gedaan. Dat tweetal staat niet goed bekend. Ik wilde dat niet in hun gezicht zeggen, want we waren voor hen gewaarschuwd. Zij werven de leden aan voor de roversbenden die de reizigers in de Llano Estacado overvallen. Nog pas kort geleden zijn hier in de buurt al weer vier families gedood en geplunderd. Dat die twee bandieten hier rondzwerven, doet vermoeden dat ze bij die misdaad waren betrokken en nu nieuwe slachtoffers zoeken. Maar ons krijgen ze niet!’
‘Ik dacht wel zoiets. Ik heb hen vanaf het eerste moment niet vertrouwd. Ze wilden ons overhalen met hen samen te rijden.’
‘Waarheen?’
‘Naar Helmers Home en dan door de Llano Estacado naar Arizona.’
‘Zet dat uit uw hoofd, sir! U zou nooit aan de overkant komen. Gaat u diamanten zoeken in Arizona?’
‘We willen er wel kopen, maar niet zoeken.’
Stewart zond zijn makkers een vlugge veelzeggende blik toe en merkte toen zo onverschillig mogelijk op: ‘Dan zult u geen grote zaken doen, sir. Om diamanten te kopen, moet u behoorlijk wat geld hebben.’
‘Dat hebben we.’
‘Maar de verbinding tussen Arizona en Frisco is erg onbetrouwbaar. Ik neem aan dat uw geld uit Frisco komt. Het kan dan makkelijk gebeuren dat u, juist als u uw geld dringend nodig hebt, zonder zit. Wij moeten ook een behoorlijk bedrag betalen voor het land dat voor ons is gekocht, maar we hebben het in contanten bij ons in plaats van het ons uit Frisco te laten opsturen. Dat is veiliger.’
‘U bent heus niet de enige die zo verstandig is. Wij dragen ons geld ook bij ons.’
‘Dat is wijs. Maar het moet goed worden verstopt, je weet niet wat kan gebeuren. Wij hebben het in onze kleren genaaid. Laat een Llano-man het daar eens vinden! Ik vertrouw, zoals gezegd, dat tweetal niet. Ze weten waarheen we gaan en zullen zich haasten het aan hun fijne vrienden mee te delen om ons te laten bespioneren. We zullen daarom een andere richting inslaan. Ik raad u aan hetzelfde te doen en u aan een bekwame en voorzichtige gids toe te vertrouwen.’
‘Dat hebben we al gedaan. Hij wacht op ons in Helmers Home.’
‘Wie is het?’
‘Hij wordt Juggle-Fred genoemd.’
‘Juggle-Fred?’ riep Stewart. Hij deed of hij erg was geschrokken.
‘Bent u wel bij uw verstand?’
‘Waarom?’
‘Juggle-Fred is een beruchte schurk. Zijn naam moest het u al zeggen! Hij houdt er allerlei valse trucs op na en staat wijd en zijd als valsspeler bekend. Ik durf er zelfs een eed op te doen dat hij in verbinding staat met die twee landlopers. Hij is in Helmers Home en zij willen ook daarheen. Hij rijdt dan met u weg en in de Llano Estacado wordt u afgemaakt. We hebben niets met u te maken, maar het is mijn plicht u te waarschuwen.’
Stewart zei dat zo oprecht en bezorgd dat Leader zich voor de gek liet houden en verlegen naar de grond keek: ‘Dat is zeer zeker onaangenaam. We zijn u dankbaar voor uw waarschuwing en geloven dat zij oprecht is. Maar nu staan we zonder gids.’
‘Ik begrijp helemaal niet dat u zich naar Helmers Home hebt laten sturen. Wie begint nu een farm aan de rand van de gevaarlijke Llano! Dat die Helmers het heeft gedaan, had u toch al op het idee moeten brengen dat hij contact heeft met de bravo’s die de Llano Estacado onveilig maken. Hij heeft een winkel en neemt hun buit over in ruil voor alles wat ze nodig hebben uit zijn zaak. Dat hoef ik u toch niet uit te leggen. Geen mens kreeg mij in dat huis, dat zo gezellig en aanlokkelijk Helmers Home wordt genoemd. Achter dit aantrekkelijke masker verbergt een uitgebreide moordenaarsbende haar machinaties.’
‘Zounds! Van die kant hebben wij de zaak zeker niet bekeken. Het enige wat we kunnen doen, is omkeren en een andere gids zoeken; van die Juggle-Fred willen we niets meer weten. Hebt u dan een gids?’
‘Wij hebben er geen nodig. Twee van onze metgezellen zijn goed thuis in de Llano Estacado. Wij kunnen ons op hen verlaten.’
‘Well! Zouden we dan niet met u mee kunnen rijden?’
‘Dat zou wel gaan, maar dat is weer een onvoorzichtigheid van u. U kent ons toch niet.’
‘Het is u toch aan te zien dat u eerlijk bent, al wilden die boeven ons wijsmaken dat jullie rovers waren.’
‘Hebben ze dat gezegd?’
‘Ja, ze hebben de plaats waar het lijk lag, nauwkeurig onderzocht. Naar aanleiding daarvan zeiden ze dat jullie de Indianen had achtervolgd. Een van hen zou zijn gewond, waarna de andere Indiaan jullie makker zou hebben neergeschoten. Het gezicht van de dode werd toen door jullie verminkt.’
‘Hang it all! Zeiden ze dat?’ vroeg Stewart geschokt. ‘En tegenover ons deden ze alsof ze geen notitie van het lijk hadden genomen. Daar hebt u het bewijs dat deze leugenaars niet te vertrouwen zijn. Zo geniepig handelt geen eerlijk man. We zijn heel toevallig langs die plek gekomen. Dat we zadel en paardentuig hebben meegenomen, is normaal, dat is het recht van de prairie. Toen u ons zag, onderzochten we het spoor. Een noodzakelijke voorzorgsmaatregel.’
‘U hoeft u niet te verdedigen. We weten dat jullie eerlijke mensen zijn. U hebt ons volle vertrouwen, zegt dus of we u mogen vergezellen.’
‘Hm!’ bromde Stewart nadenkend en haalde zijn schouders op.
‘Ik wil open kaart spelen. We kennen u evenmin als u ons. Het is niet geraden in het Westen vriendschap te sluiten zonder dat die eerst op de proef is gesteld. Ik vind het prettig dat u ons vertrouwt, maar het is toch beter dat we ieder op onszelf blijven. Maar ik wil u een goede raad geven. Kort geleden ontmoetten we een talrijk gezelschap emigranten die door de Llano Estacado wilden trekken om aan de overkant land te kopen. Het zijn voornamelijk Duitsers uit Bohemen en Hessen. Gisteren scheidden onze wegen zich, vanavond zouden ze niet ver hiervandaan hun tenten opslaan, morgenvroeg zou hun gids bij die legerplaats aankomen. Het is de beroemdste en meest betrouwbare kenner van de Llano Estacado, een bescheiden, vroom man, hij heet Tobias Preisegott Burton. Sluit u bij dit gezelschap aan, dan kan u niets gebeuren. Het bestaat uit zoveel goed bewapende mannen dat niemand het zal wagen hen te overvallen.’
‘Denkt u? Hm! Heel goed! Maar hoe vinden we deze mensen?’
‘Heel makkelijk. Als u van hier naar het zuiden rijdt en uw paarden een beetje opjaagt, ziet u na ongeveer een half uur een enkele kegelvormige berg voor u liggen, waarlangs een riviertje omlaag stroomt dat in het zand van de kleine oostelijk gelegen vlakte doodloopt. Bij dit beekje rusten de emigranten. Zelfs als het inmiddels donker is geworden, kunt u hen niet missen. Hun kampvuur moet al op grote afstand zichtbaar zijn.’
‘Ik dank u, sir. Dat is een pak van mijn hart. We vertrekken onmiddellijk en zullen ons bij die lui aansluiten.’
‘En wat moet ik tegen de twee bandieten zeggen als ze me vragen waarheen u bent vertrokken?’
‘Zegt wat u wilt, wat maar in uw hoofd opkomt!’
‘Goed! Maar u moet hen misleiden wat de richting betreft die u neemt. Als u dat niet doet, achtervolgen ze u en valt u toch nog in hun handen. Rijdt dus voor de schijn eerst een eind terug, tot ze jullie niet meer kunnen zien! Dan slaat u naar het zuiden af. Als ze me vragen, waarom u bent teruggekeerd, zal ik wel een verklaring vinden.’