16. Het opperhoofd der Comanches

Zo was de zaak geregeld. De beide partijen namen zo vriendelijk afscheid van elkaar alsof ze jarenlang dikke vrienden waren geweest. De diamantkopers reden op hun spoor terug zonder de beide jagers nog een blik of woord waardig te keuren. Toen ze ver genoeg weg waren en zijn woorden niet meer konden verstaan, wendde Stewart zich spottend lachend tot zijn metgezellen: ‘Die heb ik op het goede spoor gebracht. Diamanten kopen! Daarvoor is minstens vijftigduizend dollar nodig. Een aardig sommetje als we het in onze zak steken! En wat vinden jullie van deze westmannen?’

‘Schooiers!’ schold een van de mannen.

‘Ja, en die schijnheilige gezichten! Ze deden of ze niet tot tien konden tellen, maar uit onze sporen hadden ze alles goed gelezen. Ze wisten zelfs dat het twee Indianen waren en dat we onze vriend Morton onherkenbaar hadden gemaakt. Hun scherpzinnigheid kan gevaarlijk voor ons worden. We moeten hen opruimen.’

‘Maar hoe, wanneer en waar? We hebben er geen tijd voor. We moeten weg om de staken te verplaatsen en daardoor de emigranten op een dwaalspoor te brengen.’

‘Hm, ja, veel tijd hebben we niet. Maar als we die twee laten ontsnappen, hebben we onze kans voorbij laten gaan. In Helmers Home ontmoeten ze Juggle-Fred, een van onze ergste tegenstanders, die heel goed in staat is onze opzet te verijdelen.’

‘Laten we hen eenvoudig neerschieten!’

‘Dat zou zeker het beste zijn. Maar bekijk hen eens goed en heb dan nog het lef op hen te schieten! Ik ben nieuwsgierig hoe je dat wilt aanleggen.’ Hij wees op de jagers die nog altijd vlijtig naar het spoor schenen te zoeken zonder zich om Stewart en zijn spitsbroeders te bekommeren. Aan het vertrek van de diamantkopers hadden ze schijnbaar geen aandacht geschonken.

‘’s Death!’ vloekte de man. ‘Je hebt gelijk. Ik zie nu pas hoe slim die schooiers het hebben aangelegd om niet door ons geraakt te worden.’

‘Ja, ze houden hun dieren stap voor stap zo tussen ons en zichzelf in dat we alleen de beesten zouden treffen als we schoten. Precies op die manier zijn ze de kring rondgegaan. En kijk, de rechterhand houden ze steeds bij de grendel van hun geweer, terwijl ze in de linkerhand hun buksen in de aanslag houden. Een van ons hoeft maar op hen te mikken of hun kogels beginnen te fluiten. Dat zijn verdraaid slimme kerels. En hun dieren zijn ook van de duivel bezeten. Het is net of die beesten weten dat ze hun meesters moeten dekken. Ze lopen vanzelf met hen in de pas en verliezen ons geen seconde uit hun kwaadaardige ogen.’

Het was zoals ze zeiden. Stewart en zijn mannen kregen de kans niet te schieten. Toen Davy en Jemmy de hele kring hadden onderzocht en op hun dooie gemak naar het gezelschap terugkeerden, droegen ze hun geweren nog steeds in de aanslag. De dieren volgden hen weer trouw. ‘Wat zie ik? De boys zijn verdwenen!’ riep Jemmy verbaasd, alsof hij hun vertrek nu pas opmerkte.

‘Allang, daarginds kunt u hen nog zien rijden,’ bevestigde Stewart.

‘Maar waarom rijden ze terug? Ze wilden toch met ons naar Helmers Home.’

‘Omdat het stommelingen zijn. Ze hebben hun geld verloren!’

‘Hadden ze geld?’

‘Jazeker! De ene had zijn portefeuille met bankbiljetten in zijn zadeltas zitten. Terwijl wij op u wachtten, merkte hij dat een naad van de tas was losgegaan en de portefeuille eruit was gevallen. Zie schrokken zich lam en zijn dadelijk teruggekeerd. Toen ze wegreden, riepen ze ons nog toe dat we u moesten zeggen dat ze morgenavond of op z’n laatst overmorgen in Helmers Home zouden aankomen en dan dadelijk met Juggle-Fred naar de Llano Estacado wilden vertrekken.’

‘Mooi! In de ware reden van hun verdwijnen wil ik me niet verdiepen.’

‘Denkt u soms dat ze ons belogen hebben?’

‘Zij u niet, maar u ons. Wij hebben geen zin aan die verloren portefeuille te geloven. We hebben meer het idee dat ze een andere richting zullen inslaan, als we hen uit het oog hebben verloren.’

‘Sir, u wordt weer beledigend!’

‘O, nee! Ik zeg alleen wat ik denk. Trouwens ik wil u een goede raad geven, mr. Stewart. Als u weer eens iemand de weg wijst en anderen mogen dat niet weten, moet u niet zo met uw armen in de lucht slaan; onder bepaalde omstandigheden zijn gebaren even makkelijk te begrijpen als woorden!’

‘Hoe bedoelt u dat?’

‘U wees met uw linkerhand naar het zuiden en maakte toen met uw rechterhand een gebaar of u de omtrek van een berg wilde tekenen. Toen schoof u uw linkerhand in een rechte lijn van u af, wat een vlakte betekende. Later wees u naar het oosten en toen weer naar het zuiden. Dat was allemaal zo duidelijk dat ik u de hele geschiedenis kan vertellen.’

‘Doet u het dan!’

‘Heel graag! De boys rijden eerst in oostelijke richting en zwenken dan, als wij hen niet meer kunnen zien, naar het zuiden. Daar staat rechts een berg, aan de linkerkant begrensd door een vlakte, en daarheen moeten de boys rijden. Daar ze hier niet bekend zijn en u hen daarheen hebt gestuurd, niettegenstaande de naderende duisternis, kan die vlakte niet ver hiervandaan zijn. We hebben echt zin daar vannacht te gaan kamperen.’ Jemmy keek bij die woorden Stewart scherp aan.

Deze kon zich niet helemaal beheersen. Hij schrok zichtbaar.

‘Doe wat u wilt, sir, maar vertel ons geen sprookjes. U kunt ons beter zeggen of u het spoor nog gevonden hebt!’

‘Dat hebben we zeker, komt u maar mee! Het is nog licht genoeg om het te onderscheiden.’

‘Gaat u maar voor!’

‘Dat zal ik doen. Maar mijn kameraad loopt achter u.’

‘Waarom?’

‘Om op te passen of uw geweren niet per ongeluk afgaan. Past daarom goed op uw geschut! Als een geweer zin zou krijgen op zijn eigen houtje af te gaan, zou Davy’s kogel zijn eigenaar dadelijk raken.’

‘Sir, u gaat te ver!’

‘Toch niet! Ik meen het goed met u als ik waarschuw. Kom nu maar!’

Jemmy liep voorop in de richting vanwaar ze gekomen waren.

De anderen volgden en Davy sloot de rij, zijn geweer in de aanslag, terwijl zijn ogen iedere beweging van de vijf mannen scherp volgden. Na korte tijd bleef Jemmy staan, wees op de grond en vroeg: ‘Mr. Stewart, wat ziet u hier?’ De man bukte zich, bekeek de aangeduide plek en antwoordde: ‘Hier heeft een steentje op de rots gelegen dat door een paardenvoet is verbrijzeld.’

‘Kan zo’n steentje door een beslagen hoef zo volkomen verpulverd worden?’

‘Nee, dit paard was niet beslagen.’

‘Dus een Indiaans paard. Verder!’ Weer werd een verbrijzeld steentje gevonden. ‘Dat is het spoor,’ meende Jemmy. ‘De rechte lijn tussen de beide steentjes wijst naar het westen. Daarheen is de Indiaan dus gereden.’

‘Indiaan? Hoe kunt u zo zeker daarvan zijn?’ vroeg Stewart.

Pshaw!’ antwoordde Jemmy. ‘De dwaze diamond-boys zullen u heus wel verteld hebben dat wij u door hadden. We hoeven niet langer verstoppertje te spelen. Jullie zijn Llano-gieren en wij zijn eerlijke jagers die u niets op de mouw hoeft te spelden. Hoe u het gedaan heeft gekregen dat de boys u vertrouwden, vraag ik maar niet. In ieder geval hebt u hen geweldig belogen. We zullen niet naar het zuiden rijden om hen nogmaals te waarschuwen. Ze schijnen het als het toppunt van heerlijkheid te beschouwen de Llano te worden binnengelokt en daar te worden vermoord. We peinzen er niet over hun dit plezier te ontnemen. We hebben onze plicht gedaan en moeten nu voor onszelf zorgen. Hier op deze plaats scheiden onze wegen. Maar jullie vertrekt eerst en wel onmiddellijk! Gaan jullie de Indiaan maar achterna! Maar past er voor op een geweerloop op ons te richten! We weten hoe mannen van uw soort behandeld moeten worden. Eén woord of zelfs een verdachte beweging, en we schieten. Jullie draait je nu om, hangt je geweer aan de zadelknop en klimt in het zadel! Vaarwel en komt ons nooit meer onder de ogen!’ Hij was naast Davy gaan staan en beiden brachten hun geweren aan de schouder.

‘Mr. Jemmy!’ riep Stewart woedend. ‘U kunt ons niet zonder meer wegjagen! We zijn…’

‘Schurken zijn jullie!’ onderbrak Davy hem luid. ‘We hebben vier schoten en jullie bent met z’n vijven, die laatste slaan we met de kolf neer. En nu zeg ik jullie: Wie nog één woord zegt, krijgt een kogel in zijn kop! Dus weg met jullie! Als we jullie over één minuut nog zien, is het met jullie gedaan!’ Zijn toon liet geen twijfel bestaan. De vijf gehoorzaamden in machteloze woede. Ze draaiden zich om, hingen hun geweren aan de zadelknoppen en reden zwijgend weg. Een van hen had het paardentuig van het dode paard achter zijn zadel vastgebonden. Pas toen ze hun dieren een heel eind in een stevige draf hadden laten doorrijden, lieten ze hun paarden stapvoets gaan en keken om.

Ze zagen Davy en Jemmy nog op dezelfde plaats staan, maar ze hadden de geweren laten zakken. Stewart knarsetandde: ‘Zoiets is me nog nooit overkomen! Moeten vijf mannen die voor de duivel nog niet bang zijn, zich door die twee apen laten verdrijven! Als we maar wisten, wat ze in hun schild voerden.’

‘Dat is toch makkeluk te raden,’ meende een van hen. ‘Ze rijden de boys na om hen te waarschuwen.’

‘Dat betwijfel ik zeer, want hun waarschuwing werd al een keer genegeerd. Maar we moeten maatregelen nemen. We moeten naar het zuiden. Zodra we het vuur van de emigranten zien, stoppen we en zetten langs de weg posten uit. Alleen onze Tobias Preisegott Burton laten we doorgaan. De emigranten mogen niet de lucht krijgen van onze aanwezigheid. Duiken die twee kerels, tegen mijn verwachting in, daar toch op, dan worden ze zonder meer neergeschoten. We moeten de Indiaan natuurlijk laten lopen, hoe graag ik dat paard ook van hem had afgepakt. Het was onder ons zeker driehonderd dollar waard, misschien nog wel meer.’

‘Het was eigenlijk onzin dat we ter wille van die paarden de strijd met die Roodhuiden aanbonden. Het ene is nu doodgeschoten en het andere is ontsnapt. We hebben die jagers daardoor achter ons aan gekregen. Ze zullen in de buurt overnachten en morgen vroeg, zodra het licht wordt, ons spoor volgen. Ze lopen de emigranten tegen het lijf en er komt niets terecht van de grote slag die wij dachten te slaan.’

‘Nee, dat doen ze niet. De boys hebben hen beledigd, ze trekken zich niets meer van hen aan. In ieder geval rijden ze eerst naar Helmers Home, waar ze hun ontmoeting met ons zullen bespreken. We weten niet wat daar dan wordt besloten. Het enige wat we doen kunnen, is ervoor zorgen dat Burton morgen in alle vroegte vertrekt en zijn emigranten een flinke mars laat maken. Die moeten zo vlug mogelijk een behoorlijk eind uit de buurt zijn. Maar wij verdwijnen nog veel eerder.’

De bandieten reden nog een stuk door naar het westen en zetten toen koers in zuidelijke richting. Toen de ruiters buiten het bereik van hun geweren waren, vroeg de dikke vergenoegd: ‘Nu, ouwe Davy, hoe vond je dat?’

‘Ik vond het net als jij,’ grijnsde de lange. ‘Geloof jij dat de boys werkelijk hun geld hadden verloren?’

‘Geen sprake van. Ze zijn naar het zuiden vertrokken. Waarom, gaat ons niet meer aan. We hebben hen gewaarschuwd. Verder gaat onze plicht niet. Ze vonden zichzelf ontzettend slim. Ik zie niet in waarom we hun onze hulp achterna zullen dragen. Ik denk dat de arme Indiaan onze hulp meer waard is.’

‘Beslist! Gaan we hem zoeken?’

‘Ja, we weten dat hij de kant van de Old Silver Mine is opgegaan. Die onzin met die twee steentjes die we zelf hebben platgetrapt, diende toch alleen om die schurken op een dwaalspoor te brengen. Ik heb de bloeddruppels duidelijk gezien; het zou me verwonderen als we de Indiaan niet in de mijn vonden.’

Ze verlieten de plek, maar beklommen hun dieren niet; het werd snel donker en het afzoeken van de bodem was nu moeilijker.

Toen ze een eind gelopen hadden, zagen ze een klein voorwerp op de grond liggen. Het was een rode, met zorg gesneden kop van een vredespijp. Jemmy raapte hem op, stak hem bij zich en zei tevreden: ‘We zijn op de goede weg. Deze pijpenkop is van de steel losgeraakt en ongemerkt op de grond gevallen. Of hij de oude of de jonge Indiaan heeft toebehoord, zullen we spoedig te weten komen.’

‘In ieder geval aan de oude. Een jonge Indiaan kan moeilijk al in Minnesota zijn geweest om in de heilige steengroeven het leem voor zijn pijp te halen.’

‘Hij kan de pijp hebben buitgemaakt. Een veroverde pijp mag hij gebruiken, alleen een geërfde niet.’

‘Heeft een Indiaan ooit een pijp geërfd? Die wordt toch steeds met zijn eigenaar begraven.’

‘Er zijn stammen die dit allemaal zo nauw niet meer nemen. Naar de totem die in de pijpenkop is gesneden, te oordelen,  schijnt de eigenaar een opperhoofd der Comanches te zijn. Goed dat we de taal van die stam kennen!’

De rotsachtige bodem begon nu te stijgen. Links van het tweetal lag de bergwand en rechts van hen lag, over een grote afstand verspreid, een menigte rotsblokken waar een mens nauwelijks, en een paard in het geheel niet tussendoor kon.

Jemmy en Davy liepen langs het enige begaanbare pad en ze konden veilig aannemen dat de Indianen hier hadden gereden.

Toen stonden ze voor een hoge donkere berg waardeloos gesteente. Het was het puin dat uit de mijn was gehaald en voor de mijn was neergegooid. Hoe hoog die berg was, viel in het donker niet te onderscheiden.

De jagers bonden de paarden met de teugels aan een paar zware stenen. Toen begonnen ze de berg te beklimmen. Ze deden daarbij geen moeite om geruis te vermijden, maar zorgden er juist voor dat het knarsen van het puin onder hun voeten goed hoorbaar was. Om de paar passen bleven ze staan om te luisteren. Ze moesten te weten komen of er iemand boven was die ze moesten aanroepen voor hij van zijn geweer gebruik maakte.

Tijdens zo’n luisterpauze hoorden ze een steentje omlaag rollen.

‘Hoor!’ fluisterde Jemmy. ‘Onze veronderstelling was dus juist. De Indianen boven zijn op hun hoede. De gewonde ligt, als hij nog leeft, binnen in de mijn. Maar de jonge Indiaan houdt de wacht. Spreek hem aan, Davy!’

Davy volgde dit bevel op en riep met een verstaanbare, maar niet al te luide stem naar boven: ‘Tuinuthpuk, kewanawuitshki, nennetpa haitsh – jonge krijger, schiet niet, we zijn vrienden!’

Ze wachtten nu op antwoord. Het bleef even stil, toen hoorden ze de vraag: ‘Husihakard – wie komt?’ Dat waren maar vier korte lettergrepen, maar ze verrieden wie daarboven stond; want de twee woorden waren afkomstig uit het dialect van de noordelijk rondzwervende Comanches. ‘Waha tshat tabutèwo – twee goede blanke mannen,’ antwoordde Davy. ‘Minam mis-tistshi – komt boven!’ klonk het van boven na een pauze van overleg.

De beide blanken klommen helemaal naar boven. Toen ze de bovenste rand van de berg bereikten, zagen ze niettegenstaande de duisternis een menselijke gedaante die rechtop voor hen stond, het geweer in de aanslag. ‘Newarn, unmachkutshine – blijft staan of ik schiet!’ gebood de Comanche. Aan zijn gestalte zagen Jemmy en Davy dat ze werkelijk, zoals ze hadden verwacht, met een jonge Indiaan hadden te doen. Davy stelde hem gerust: ‘Mijn jonge rode broeder hoeft niet te schieten. We zijn gekomen om hem te helpen.’

‘Zijn de blanke mannen alleen?’

‘Ja.’

‘Hebben ze het spoor van mijn paard gevolgd?’

‘We kwamen toevallig langs de plaats van het gevecht en hebben uit de sporen gelezen wat er gebeurd is. Toen volgden we jouw spoor en dat van je vijanden om jullie tegen hen te beschermen.’

‘Spreekt de blanke man de waarheid?’

‘Ik lieg niet. Om je te bewijzen dat we als vrienden zijn gekomen, zullen we nu al onze wapens afleggen om in vriendschap met je te praten. Dan kun jij beslissen of we ze weer moeten opnemen of niet.’

Ze voegden de daad bij het woord. Maar de Roodhuid hield zijn geweer nog altijd op hen gericht en zei: ‘De bleekgezichten hebben honing in de mond, maar gal in het hart. Ze leggen de wapens af om vertrouwen te wekken, maar daarna komen hun drie metgezellen om dood en verderf te brengen.’

‘Je houdt ons dus voor twee van de vijf mannen die jullie hebben achtervolgd. Je vergist je.’

‘Zeg me dan waar deze vijf mannen zijn! Daar jullie het spoor hebt gevolgd, moeten jullie dat weten.’

‘We hebben hen ontmoet toen ze beneden aan de rots jouw spoor zochten, dat ze waren kwijtgeraakt. Ze konden het niet terugvinden. Maar wij ontdekten dadelijk de bloeddruppels uit de wond van je metgezel. We verzwegen het en maakten een vals spoor waarlangs zij naar het westen zijn gereden. We hebben hun gezegd dat we hen voor rovers en moordenaars hielden en richtten onze geweren op hen zoals jij het jouwe op ons richt. Toen moesten ze smadelijk de aftocht blazen.’

‘Waarom hebt u hen niet gedood?’

‘Omdat ze ons niets gedaan hadden. Alleen noodgedwongen schieten we een vijand neer.’

‘Jullie spreekt de taal van de goede mensen. Mijn hart gebiedt me jullie vertrouwen te schenken. Maar een andere stem verlangt van mij voorzichtig te zijn.’

‘We menen het goed met je. De sporen verraden dat je metgezel gewond is. Daarom kwamen we hierheen, om je onze hulp aan te bieden. Als die niet gewenst is, gaan we dadelijk weg; we zijn niet gewend iemand onze hulp op te dringen.’ Het bleef even stil. De Indiaan scheen na te denken. Toen zei hij: ‘Ik heb jullie hulp niet nodig. Jullie kunt gaan.’

‘Goed, dan verlaten we je en hopen dat je er geen spijt van zult hebben. We leggen hier nog de pijpenkop voor je neer die jullie bent verloren en die wij gevonden hebben.’ Ze namen hun wapens weer op en begonnen de berg af te dalen.

Ze waren nog niet ver gekomen toen Davy stilstond en zachtjes vroeg: ‘Heb je niets gehoord, ouwe Jemmy? Het was net of daarginds, rechts van ons, een steen naar beneden kwam gerold.’

‘Ik heb er niets van gehoord.’

‘Maar ik wel, zelfs duidelijk. We zullen voorzichtig zijn.’ Ze daalden verder. Toen ze aan de voet van de berg kwamen, verhief een donkere gestalte zich plotseling vlak voor hen van de grond. ‘Halt!’ riep Jemmy naar zijn geweer grijpend. ‘Geen stap verder of ik schiet.’

‘Waarom wil het bleekgezicht schieten, waar ik met vriendelijke bedoelingen bij hem kom?’ klonk het. Jemmy herkende de stem van de jonge Indiaan. ‘Ben jij het?’ vroeg hij. ‘Je bent dus tegelijk met ons naar beneden geklommen. Daarom hoorde Davy dus de steen. Jouw voet heeft hem van zijn plaats geschopt. Wat wil je van ons?’

‘Ik wilde zien of de blanke mannen de waarheid hadden gesproken. Omdat jullie mijn bevel hebt opgevolgd zonder iets tegen mij te ondernemen, hebben jullie de proef doorstaan. Jullie behoort niet tot mijn achtervolgers en ik verzoek jullie met mij naar boven te klimmen naar Tevua-shohe, mijn vader.’

‘Tevua-shohe, de Vuurster, het beroemde opperhoofd der Comanches?’ vroeg Davy verbaasd.

‘Ja, hij is dood. Ik ben Shiba-bigk[46], zijn jongste zoon en ik zal zijn dood op zijn moordenaars wreken. De bleekgezichten kunnen mij volgen.’

Hij klom voorop en de jagers beklommen achter hem opnieuw de berg. Boven gekomen, liep hij naar de rotswand en ging door een spleet naar binnen. Het was de ingang van de oude verlaten zilvermijn. In de gang kwamen sliertjes rook hun tegemoet.

Toen ze ongeveer dertig pas verder waren, zagen ze een klein vuur branden. Een stapeltje met moeite bij elkaar gezocht hout lag ernaast. De vlam had alleen ten doel de dode te beschijnen die in zittende houding met zijn rug tegen de wand leunde.

IJzerhart legde zijn geweer weg en ging tegenover de dode zitten. Hij legde een tak op het vuur en steunde met zijn kin op zijn opgetrokken knieën. In deze houding staarde hij, zonder een woord te spreken, naar de dode. De beide westmannen stonden zwijgend bij hem. Ze kenden de gewoonten van de Indianen en wisten dat woorden de zoon nu alleen maar zouden beledigen. De gezichten van de beide Indianen waren niet beschilderd, een bewijs dat ze niet op het oorlogspad waren geweest. De dode was een knappe man geweest, zoals de meeste Comanches, die zich uiterlijk gunstig van vele andere Indianenstammen onderscheiden. Zelfs in de dood glansde zijn gezicht als licht brons. Zijn ogen waren gesloten, zijn lippen op elkaar geklemd, want hij had een smartelijke dood gehad. Zijn Indiaans jachthemd was van onderen geopend zodat je op zijn ontbloot lichaam de plaats kon zien waar de vijandelijke kogel was binnengedrongen. Ook zijn handen die krampachtig gesloten op zijn dijen rustten, waren een bewijs van de pijnen die hem in zijn laatste ogenblikken hadden gekweld. Na een poos gingen Jemmy en Davy ook zitten en wel heel zachtjes, alsof ze bang waren de vermoorde in zijn rust te storen. De nabijheid van een overledene roept bijna altijd hetzelfde gevoel op als de aanblik van een heiligdom: een plechtige huivering doorstroomt een mens als de adem der eeuwigheid hem beroert.

Toen hief Shiba-bigk zijn hoofd op, keek de jagers aan en zei: ‘Jullie hebt gehoord van Vuurster, het opperhoofd der Comanches? Jullie weten dus dat hij een dapper krijger was?’

‘Ja,’ bevestigde Jemmy. ‘We hebben het opperhoofd dadelijk herkend toen we hem hier zagen. We hebben hem aan de Rio Boxo leren kennen. Hij kwam ons daar te hulp toen we door een bende rovers werden overvallen.’

‘Dan zullen mijn broeders ervan overtuigd zijn dat hij in de Eeuwige Jachtvelden over veel krijgers bevel zal voeren. Maar Manitou heeft hem niet in de strijd opgeroepen. Het opperhoofd der Comanches is vermoord.’

‘Hoe is het gebeurd, en hoe zijn jullie eigenlijk hierheen gekomen?’

‘We waren diep in het land der bleekgezichten. De krijgers van de Comanches hebben de strijdbijl begraven en leefden de laatste tijd in vrede met de blanken. Ze konden zonder vrees naar de steden van de blanken trekken. Vuurster jaagde met zijn mannen aan de rivier die de Rio Pecos wordt genoemd. Ze ontmoetten daar blanken die naar de vergelegen stad die Memphis heet, wilden. Daar de weg daarheen door andere rode mannen onveilig werd gemaakt, verzochten ze Vuurster hun een bekwame gids mee te geven. Hij besloot hen zelf te begeleiden en mij mee te nemen, zodat ik de steden en huizen van de blanken zou kunnen zien. We kwamen goed in Memphis aan en reden alleen terug. Vandaag, in de loop van de middag ontmoetten we de moordenaars. Ze eisten onze paarden op. Toen we ze niet gaven, schoot een van hen Vuurster in de buik. Het paard van het opperhoofd schrok en sloeg op hol. Ik moest hem volgen daar hij gewond was en kon daarom niet met de bleekgezichten vechten. Als jullie het spoor hebt gezien, weet je wat er daarna nog is gebeurd.’

‘Ja, je hebt een van hen gedood en gescalpeerd.’

‘Dat is zo. Zijn scalp hangt hier aan mijn gordel. Maar ik zal ook de scalpen van de anderen buitmaken. Vannacht zal ik mijn vader betreuren en de lijkzangen van de opperhoofden voor hem aanheffen. Morgen zal ik hem voorlopig tussen de rotsblokken begraven en dan de krijgers der Comanches halen die een gedenkteken voor hem zullen oprichten, in overeenstemming met zijn moed en waardigheid. Zodra ik de dode voor het oog van de zon heb verborgen, zal ik het spoor van de moordenaars opzoeken en ik zeg jullie: Shiba-bigk is nog geen beroemd krijger, maar hij is de zoon van een beroemd opperhoofd en wee de bleekgezichten op wiens voetstappen hij zijn ogen gericht houdt! Zij zijn verloren!’

Hij stond op, liep naar zijn dode vader, legde zijn hand op diens hoofd en sprak verder: ‘De bleekgezichten zweren, maar een Comanche legt een gelofte af zonder eed. Onthoud dus mijn woorden: als de grafheuvel van Vuurster wordt opgericht, zullen van de top de scalpen van zijn moordenaars wapperen. IJzerhart heeft het gezegd en zo zal het geschieden!’