11. In hoogste nood

Het spoor was moeilijk te volgen en er moest langzaam worden gereden. De bodem bestond uit vulkanisch gesteente. Van echte hoefsporen was geen sprake. Kleine steentjes die onder de paardenhoeven waren verbrijzeld, boden maar weinig houvast. Het was zaak zorgvuldig op te passen. Aan de kleine stukjes van Jemmy’s pels die af en toe werden gevonden, hadden ze echter een behoorlijke steun. Na enige tijd leidde het spoor meer in zuidwestelijke richting. Ze hadden de voet van de heuvelketen die de waterscheiding vormde, bereikt. Wie daarboven halt houdt, kan rechts beneden de geulen zien die haar water door de Yellowstone en Missouri naar de Mississippi en zo naar de Golf van Mexico voeren, terwijl links in het dal het water in de Snake River vloeit en met hem samen in de Grote Oceaan. Hier was de streek niet meer kaal zoals tot nu toe. De bodem was met een laag humus bedekt en de enkele beekjes die er stroomden, waren niet zwavelhoudend. Ze hadden gezond, helder water dat de plantengroei bevorderde. Daarom groeiden hier gras, struiken en bomen.

Het spoor werd nu ook duidelijker. Maar helaas kon men het niet lang meer volgen, want de middag liep ten einde. De paarden moesten dus flink aanstappen, als men de tijd voor het invallen van de duisternis goed wilde benutten. De hoogte van de waterscheiding werd bereikt. Tussen rotsblokken en struiken ging het toen weer bergafwaarts, een nogal lastige en op sommige plaatsen zelfs gevaarlijke rit. Tenslotte viel de avond. Er moest halt worden gehouden, anders zouden ze het spoor bijster raken. De mannen waren tot nu toe zeer zwijgzaam geweest en in het kamp veranderde dat niet. Ze hadden het gevoel aan de vooravond van beslissende gebeurtenissen te staan. Een vuur werd niet aangelegd. Old Shatterhand had uit het spoor afgeleid dat de Ogellalla’s hun niet meer dan drie kilometer voor waren. Als dezen hun tenten hadden opgeslagen, kon men hen ongemerkt zo dicht genaderd zijn dat ze het vuur zouden zien en begrijpen dat ze achtervolgd werden. Iedereen wikkelde zich zwijgend in zijn deken en legde zich ter ruste nadat de wachtposten waren uitgezet.

Nauwelijks was de ochtend aangebroken en waren de verschillende voorwerpen te onderscheiden of er werd opgebroken. De sporen van de Ogellalla’s waren nog goed te onderscheiden. Na misschien een uur verklaarde Old Shatterhand dat de Sioux de vorige avond geen legerplaats hadden opgezocht. Ze hadden in geen geval willen rusten voor ze de Firehole River hadden bereikt. Dat was geen goed teken. De achtervolgers konden hun paarden ook niet behoorlijk laten doordraven, want al spoedig hield de plantengroei op en kwam de harde vulkanische rots te voorschijn. Daar was het nu onmogelijk een spoor te ontdekken. Old Shatterhand nam aan dat de Sioux moeilijk van de tot nu toe gevolgde richting konden zijn afgeweken en reed daarom steeds rechtuit.

Hij merkte al spoedig dat hij zich niet had vergist. Voor hem verhieven zich de bergen van de Firehole waarachter de later zo beroemd geworden hete springbronnen voortdurend in actie waren. Daar was weer plantengroei, zelfs bos dat voor het grootste deel uit sparren bestond. Ze bereikten een smal riviertje dat door zachte grasvelden kronkelde, op een plek waar de bodem door paardenhoeven was platgetrapt. De hoefafdrukken liepen langs de waterkant; het leed geen twijfel dat de Sioux hier hun paarden hadden laten drinken. Het spoor was dus gelukkig teruggevonden en van hier tot bovenaan de berg toe bleef het zó duidelijk dat een vergissing was uitgesloten. De weg omhoog voerde tussen bomen door die zover uit elkaar stonden dat ze geen moeilijkheden opleverden. Maar de rit door het bos is voor de westman het aller-gevaarlijkst. Achter iedere boom kan een onvermoede vijand zijn verborgen. Het was heel goed mogelijk dat de Ogellalla’s op de gedachte waren gekomen dat ze werden achtervolgd. Je kon ook niet weten welke bekentenissen ze door list of geweld hun gevangenen hadden afgedwongen.

Daarom stuurde Old Shatterhand enkele Shoshones vooruit om de weg te verkennen. Zodra ze iets verdachts zagen, moesten ze zich op de hoofdgroep terugtrekken.

Gelukkig bleek deze voorzorg overbodig. Dat kwam door de afspraak die dikke Jemmy met de door het opperhoofd ondervraagde gevangene had gemaakt. Omdat de geboeide mannen met uitzondering van Wohkadeh ook gedurende de rit met sluwe opzet niet waren gescheiden, hadden ze met elkaar kunnen spreken. De stilzwijgende toestemming daartoe had het opperhoofd gegeven om zijn vermeende vertrouweling in de gelegenheid te stellen alles te vernemen wat hij hem moest overbrengen. ’s Avonds had de Zware Mocassin hem zo onopvallend mogelijk laten afzonderen en had zich bij hem gevoegd om hem uit te horen. Hij was daarbij behoorlijk voor de gek gehouden en hij hield dientengevolge nu alle voorzorgsmaatregelen voor overbodig. Zo kwam het dat Old Shatterhand met zijn Indianen zonder op een hinderlaag te stuiten de hoogte bereikte.

Deze hoogte was met een dicht bos van hoge bomen begroeid, zodat het niet mogelijk was in het aan de overkant liggende dal te kijken, ofschoon de bergwand tamelijk steil scheen af te dalen. Terwijl ze onder de bomen doorreden, hoorden ze een eigenaardig dof gebruis dat al gauw werd onderbroken door een schril gefluit en daarop werd een gesis gehoord als van een locomotief die overtollige stoom afblies. ‘Wat is dat?’ vroeg Moh-aw, de zoon van het opperhoofd der Shoshones, verbaasd.

‘In ieder geval een Konjonukya-ka-ib’[34], gaf Old Shatterhand ten antwoord. De afdaling ging nu eerst langzaam en daarna steeds vlugger, zodat het moeilijk was op de paarden te blijven zitten.

Daarom stapten de ruiters af en gingen te voet, hun dieren achter zich aan voerend. De sporen van de Sioux waren ook nu nog te herkennen, maar het was te zien dat ze van de vorige dag stamden. Ze waren wel honderd meter afgedaald toen het bos zo plotseling ophield dat door zijn rand een scherpe lijn werd gevormd. Maar een stuk verder stroomafwaarts reikte het helemaal tot aan de voet van het dal. Nu was het uitzicht over het dal vrij en wat ze zagen, was adembenemend.

Het bovendal van de Madison die hier de karakteristieke naam Firehole River draagt, is wel de prachtigste streek van het Nationale Park. Kilometers ver en op sommige plaatsen drie en zelfs vier kilometer breed, bevat het honderden geisers en warme bronnen. Er zijn daar draaikolken die hun stralen wel honderd meter omhoog slingeren. Uit de talrijke spleten in de bodem stijgen zwavelachtige geuren omhoog en de lucht is steeds met hete waterdamp gevuld. Sneeuwwitte sintel die de bedekking, of beter gezegd de deksel van de onderaardse kookpot vormt, schittert schel in de zonneschijn. Op andere plaatsen weer bestaat het aardoppervlak niet uit vaste grond maar uit een dikke stinkende modderbrij, waarvan de temperatuur zeer verschillend is. Hier en daar verheft de bodem zich in de vorm van een muts, zwelt langzaam op als een blaas, en springt dan plotseling uiteen, een groot, ondoorgrondelijk diep gat achterlatend.

Deze blazen en gaten ontstaan en vergaan, dan weer hier, dan weer daar. Ze verplaatsen zich dus. Wee hem die op zo’n plaats terechtkomt. Zo-even had hij nog vaste grond onder de voeten en nu begint de aarde plotseling heet te worden en zich te verheffen.

Alleen een sprong, met doodsverachting genomen, alleen de snelst denkbare vlucht kan dan een mens redden.

Maar terwijl de ene blaas verdwijnt, zwelt daarnaast een tweede, een derde op. Je staat nu eenmaal op een dunne korst, bijna rechtstreeks boven de verschrikkelijke afgronden van het inwendige der aarde. En eveneens wee hem die de bewuste modder voor een massa houdt die hem kan dragen! Deze modder ziet er wel uit als een moeras waar je nog wel doorheen kunt trekken, maar hij wordt slechts gevormd door vulkanische dampen zoals bij het vlees koken het grijsbruine schuim op het water drijft en in beroering is. Overal zinkt de grond onder de voeten weg en de voetsporen worden onmiddellijk gevuld met een groengele stinkende brij. Overal ruist, kookt, pruttelt, fluit, sist, bruist en steunt het. Reusachtige vlokken water en modder vliegen in het rond. Als je een steen gooit in zo’n steeds wisselende opening, lijkt het erop of de geesten in de onderwereld beledigd zijn. Water en modder worden heftig bewogen.

Zij stijgen en bruisen omhoog alsof ze de kwaadstichter in het diepste verderf willen sleuren. Het water in deze heksenketel is heel verschillend van kleur: melkwit, knalrood, zwavelgeel en ook dikwijls doorzichtig als glas. Bovenop zie je lange, zijdeachtige draden of een loodkleurige, dikke slijkmassa, die in enkele minuten elk voorwerp binnen zijn bereik met een dikke harde korst bedekt. Het komt voor dat het water in zo’n gat in een prachtige grasgroene kleur schittert. Plotseling gaan aan de zijkanten kleine ventielen open, en stralen in alle kleurschakeringen van de regenboog, schieten door het groene water naar buiten. Het is heerlijk, onvergelijkelijk, hemels en toch ook weer angstaanjagend, schokkend, hels!

In deze omgeving was Old Shatterhand met zijn krijgers dus aangekomen, en door het struikgewas verborgen keken ze neer op een boeiend en angstwekkend schouwspel. Het dal was hier misschien maar achthonderd meter breed. Stroomopwaarts van de plaats waar Old Shatterhand halt hield, kwamen de oevers zo dicht bij elkaar dat de rivier nauwelijks plaats genoeg scheen te hebben om er zijn groezelige, bedrieglijk glinsterende golven doorheen te worstelen. Stroomafwaarts had je hetzelfde geval.

Van de ene engte tot aan de andere was de afstand misschien anderhalve kilometer. Het water van de rivier, dat afkomstig was van de hete bronnen en dus geen dierlijk leven bevatte, ruiste dicht langs de helling waarop ons gezelschap zich bevond.

Deze was zoals reeds vermeld, met bos begroeid, en hoewel steil, toch begaanbaar. Maar de tegenoverliggende bergwand steeg loodrecht omhoog alsof hij met een schietlood was geconstrueerd. Hij bestond uit zwart gesteente dat van boven vol spleten zat, zodat je de indruk kreeg dat er torentjes stonden.

Het bovenste deel van de wand week tamelijk sterk achteruit en vormde van de ene rivierengte tot aan de andere een soort cirkelvormige uitsnijding. Maar het dal werd door dit achteruit wijken van de rotswand helemaal niet verbreed. Want, precies tegenover Old Shatterhand, klom tegen de donkere rots een formatie op – of misschien daalde ze ook wel af – waarvan de brede voet bijna tot aan de oever van de rivier reikte.

Deze formatie – een betere aanduiding is er moeilijk voor te vinden – was zo wonderbaarlijk, op het eerste gezicht zo onbegrijpelijk, dat je het gevoel kreeg dat je in een toverwereld was, waar feeën en elfen en andere niet aardse wezens een geheimzinnig bestaan leiden. Ze was terrasvormig opgebouwd, zo fijn gevormd en met zoveel fantasie versierd, dat het wel leek of ze uit vers gevallen sneeuw en fijne ijskristallen bestond. Het onderste, grootste terras scheen uit ivoor te zijn gesneden. De rand was zo kunstig versierd, dat hij van verte de schepping leek te zijn van een beeldhouwer met een grote verbeeldingskracht. Hij vormde een met water gevuld, halfcirkelvormig bekken waaruit het tweede terras oprees, glinsterend als met gouden korreltjes vermengd albast. Dit tweede terras was kleiner dan het eerste, en het derde was op zijn beurt weer kleiner dan het tweede. Het leek of het uit geplukte witte watten bestond, zoals het zich slank en ongerept achter het tweede verhief. De stof waaruit het bestond was zo luchtig dat je zou denken dat het geen enkele last zou kunnen dragen.

En toch rezen erachter nog zes van zulke terrassen op, waarvan elk een bekken bevatte dat zijn water uit het hoger gelegene opving om het aan het beneden liggende door te geven óf in slanke, dunne stralen, in een fijn verdeelde stofregen, waarin zich alle kleuren van de regenboog weerspiegelden óf in een stroom die een tulen weefsel scheen te vormen. Slank, stralend en witglanzend leunde dit natuurwonder tegen de donkere rotswand, als het uit sneeuwvlokken geweven gewaad van een wezen uit een andere wereld. En toch was dit gewaad vervaardigd door dezelfde machten die de zwarte basalt hadden omhoog geheven en de slijkvulkanen door de aardkorst hadden gedreven. Je hoefde alleen maar op te kijken naar de top van deze wonderpiramide om te ervaren waaraan ze haar ontstaan had te danken. Een waterstraal steeg daar nu omhoog, opende zich als een paraplu en daalde rondom als regen neer. Het gebruis dat Moh-aw eerst niet had kunnen begrijpen, was daarbij te horen.

Deze waterstraal werd gevolgd door fluitende, sissende en steunende dampen, het was alsof de aarde onder het geweld van de uitbarsting wilde uiteenbarsten. Het water van de geisers had deze piramide opgebouwd. De fijne, lichte bestanddelen die het water mee naar boven voerde, zetten zich bij het neerdalen vast en bouwden ook nu nog steeds voort aan het wondermooie maaksel. Het warme water vloeide omlaag van het ene terras naar het andere en koelde langzamerhand af, zodat de bekkens van bovenaf gerekend een dalende temperatuur vertoonden. Beneden aangekomen stroomde de kristalheldere vloeistof tenslotte over de rand van het onderste bekken heen en mondde al spoedig uit in de Firehole River.

Als een duivel naast een engel, lag naast deze mooie schepping een grote modderpoel die door een bijna cirkelvormige donkere wal werd omgeven. Deze wal bestond uit een vaste massa waarop vulkanische resten van de meest uiteenlopende vorm, zich verhieven. Het was alsof een reuzenkind met basaltstukken had gespeeld, ze in allerlei zonderlinge vormen had geperst en gebogen en ze daarna op de ronde wal had bevestigd. De wal had een doorsnede van ongeveer twintig meter en vormde de natuurlijke omheining van een poel waarvan de donkere gapende muil niets goeds beloofde. Dat was de kratermond van een slijkvulkaan. Hij had de vorm van een zandloper, vernauwde zich eerst en verbreedde zich verderop. Zodra in de feeëngeiser het geruis en gebruis begon, steeg het slijk omhoog in de duistere krater daarnaast. En als daarboven de stralen van het water en van de damp zich hadden verspreid, keerde ook de ziedende slijkmassa in de diepte terug. Het was duidelijk dat de geiser en de slijkvulkaan rechtstreeks met elkaar waren verbonden. De geesten van de onderwereld scheidden de massa’s die naar buiten geslingerd moesten worden, voerden het kristalheldere water af naar de geisers en lieten de achterblijvende afscheidingen uit de aarde in de modderpoel vloeien.

‘Dat is Kutshapu-ant-pa, het Duivelswater,’ zei Old Shatterhand, op de krater wijzende. Dicht bij de rand van de slijkvulkaan waren de Ogellalla’s gelegerd. Zelfs de gezichten waren duidelijk te onderscheiden. De paarden liepen daarboven een beetje rond of lagen op de grond te rusten. Er viel niets te grazen, de bodem bracht geen enkel grashalmpje voort. Dicht in de buurt lagen loodzware steenblokken. Daarop zaten de gevangenen, de handen op de rug gebonden en de voeten met lasso’s aan de stenen bevestigd. Ongetwijfeld een pijnlijke houding. Juist toen Old Shatterhand de Ogellalla’s opmerkzaam gadesloeg, kwam er beweging in de schaar Indianen. Ze gingen in een kring zitten met het opperhoofd in het midden. Old Shatterhand zag Jemmy, Davy, Martin en Hobble-Frank evenals Baumann en zijn metgezellen. Wohkadeh zat achteraf op een steen vastgebonden, en wel in een houding of al zijn ledematen uit het lid moesten worden getrokken. Een van de Sioux trad op hem toe, maakte zijn boeien los en voerde hem in de kring. ‘Ze willen hem verhoren,’ vervolgde Old Shatterhand.

‘Misschien spreken ze hun oordeel over hem uit en willen ze hem hier straffen. Ik zou wel willen horen wat er nu gezegd wordt!’

Hij nam de verrekijker uit zijn zadeltas en richtte hem op de Sioux. Juist werd ook Martin Baumann van de steen losgemaakt en in de kring naast Wohkadeh geplaatst. Old Shatterhand zag door de kijker de gezichten van zo nabij dat hij de lippen van de sprekers kon zien bewegen. Hong-peh-te-keh sprak tegen Martin Baumann, terwijl hij met zijn hand op de krater wees. Old Shatterhand merkte duidelijk op dat Martin doodsbleek werd. Tegelijk weerklonk een kreet, zoals een mens alleen in de grootste ontzetting kan uitstoten. Een van de gevangenen had hem geslaakt, de oude Baumann. Old Shatterhand zag de arme man uit alle macht aan zijn boeien rukken.

Het opperhoofd moest iets duivels hebben gezegd.

De Ogellalla’s waren gisteren na het vallen van de avond bij de Firehole River aangekomen. Ze hadden verwacht dat de Zware Mocassin onder de bomen zijn tenten zou opslaan, maar ze hadden zich vergist. Niettegenstaande de duisternis en niettegenstaande de moeilijke afdaling, had hun aanvoerder beslist dat ze de rivier nog moesten oversteken. Hij kende de streek, want hij was hier meerdere malen geweest en in zijn hersens spookte een gedachte, duisterder en meer luguber dan de slijkkrater die daar in het donker van de nacht zijn afschuwelijke massa’s deed stijgen en dalen. Terwijl hij vooraan afdaalde en zijn paard aan de teugel meevoerde, wees hij de zijnen de weg.

De gevangenen moesten mee afdalen, wat grote moeilijkheden opleverde, omdat ze niet van de dieren werden losgemaakt.

Tenslotte kwamen ze toch beneden bij de rivier aan. Op deze plek was het water van de Firehole niet heet, maar lauw. Je kon er door zonder letsel op te lopen. Twee Sioux namen iedere keer een gevangene tussen zich in en zo werd overgestoken. Bij de krater werd halt gehouden. De gevangenen werden op de grote stenen vastgebonden en er werden bewakers bij hen geplaatst. Toen legden de Roodhuiden zich ter ruste, zonder dat hun opperhoofd hen inlichtte waarom hij hier legerde in de stank van de krater, hier waar gras noch water voor de paarden was.

Bij het aanbreken van de dag werden de dieren naar een plek gebracht waar een heldere bron zachtjes uit de rotsen vloeide.

Na de terugkeer van de mannen die daarvoor hadden gezorgd, haalde iedereen voor zijn ontbijt een gedroogd stuk buffelvlees te voorschijn. Nu verklaarde de Zware Mocassin op zachte toon wat hij had besloten met Wohkadeh en de jonge Baumann te doen. Allemaal beschouwden ze Wohkadeh als een verrader.

Hij had wel niets bekend, maar in hun ogen was hij door de mand gevallen. Dat Martin zijn lot moest delen, vonden ze heel gewoon. De gevangenen moesten allen sterven en hoe meer afwisseling hun terechtstelling bood, des te spannender het toch was. Het kwam er in de eerste plaats op aan te genieten van het leed dat de bekendmaking van het vonnis de gevangenen moest bereiden. Daarom werd een kring gevormd en Wohkadeh werd als eerste voorgeleid. De zaak werd hardop behandeld want de andere gevangenen moesten, voor zover ze de Sioux-taal verstonden, alles horen.

‘Heeft Wohkadeh erover nagedacht of hij in zijn ontkenning wil volharden of alles wil bekennen aan de krijgers der Ogellalla’s?’ begon het opperhoofd.

‘Wohkadeh heeft niets kwaads gedaan en hoeft dus ook niets te bekennen,’ antwoordde de ondervraagde.

‘Wohkadeh liegt. Als hij de waarheid wilde vertellen, zou zijn vonnis zachter luiden.’

‘Mijn vonnis zal hetzelfde zijn of ik schuldig of onschuldig ben. Ik moet sterven!’

‘Wohkadeh is jong. De jeugd denkt niet door. Ze weet dikwijls niet precies wat ze doet. We zijn daarom bereid genade voor recht te laten gaan. Maar de schuldige moet oprecht zijn!’

‘Wohkadeh heeft niets te zeggen!’

Een honende glimlach gleed over het gezicht van de aanvoerder.

Hij ging voort: ‘Dan is Wohkadeh een lafaard. Hij heeft de moed om kwaad te doen, maar het ontbreekt hem aan de moed het te bekennen. Wohkadeh is ondanks zijn jeugd een oud wijf dat huilt van angst als ze door een mug wordt gestoken!’

Geen enkele Indiaan laat zich een lafaard noemen zonder dadelijk te tonen dat hij dapper is. Hij vreest de dood niet, van jongs af is hij gewend aan ontberingen, inspanning en allerlei pijnen. Hij heeft toch de vaste overtuiging onmiddellijk in de Eeuwige Jachtvelden aan te komen. Het opperhoofd had de belediging nauwelijks uitgesproken of de jonge Indiaan verdedigde zich al: ‘Wohkadeh heeft de witte buffel gedood. Dat weten alle Sioux-Ogellalla’s!’

‘Maar niemand van hen was erbij. Je hebt de huid gebracht, dat weten wij, verder niets. Het is eenvoudig: een witte buffel ligt dood op de prairie. Wohkadeh komt er aan stroopt de huid, neemt hem mee naar huis en zegt dan dat hij hem gedood heeft.’

‘Dat is een leugen! Een dode buffel ligt niet onbeschadigd op de prairie. De gieren en prairiewolven vreten hem op.’

‘En de prairiewolf ben jij.’

‘Oef!’ riep Wohkadeh, terwijl hij woedend aan zijn riemen rukte. ‘Als ik niet geboeid was, zou ik u laten zien of ik een laffe prairiewolf ben.’

‘Je hebt het al getoond. Je bent een lafaard, want je durft de waarheid niet te zeggen.’

‘Ik heb niet uit angst ontkend, maar omdat ik rekening hield met mijn metgezellen.’

‘Oef, dus nu beken je dat je schuldig bent? Vertel wat je hebt gedaan!’

‘Dat is gauw gezegd. Ik ben naar de wigwam van de berenjager gereden, om te melden dat hij door jullie gevangen genomen was. Toen zijn we vertrokken om hem te bevrijden.’

‘Wie?’

‘Wij vijf: de zoon van de berenjager, Jemmy, Davy, Frank en Wohkadeh.’

‘En Wohkadeh is erg gesteld geraakt op de bleekgezichten?’

‘Ja! Eén van hen is meer waard dan honderd Sioux-Ogellalla’s.’

Hong-peh-te-keh liet zijn blik de kring rond gaan en verheugde zich in stilte over de indruk die de laatste woorden van de jonge Roodhuid op zijn krijgers hadden gemaakt. ‘Weet je wat je met je bekentenis geriskeerd hebt?’

‘Ja, jullie zult mij doden!’

‘Onder duizend martelingen!’

‘Ik vrees ze niet.’

‘Dan kunnen ze dadelijk beginnen. Brengt de zoon van de berenjager hierheen!’

Nu werd, zoals Old Shatterhand had gezien, Martin er bij gebracht en naast Wohkadeh geplaatst. ‘Heb je gehoord en begrepen wat Wohkadeh heeft gezegd?’ vroeg het opperhoofd hem.

‘Ja.’

‘Hij heeft jullie gehaald om de gevangenen te bevrijden. Vijf muizen trekken erop uit om vijftig beren op te eten! Jullie hebt je verstand verloren.’

‘Jullie wilt beren zijn?’ riep Martin. ‘Laffe aasgieren zijn jullie die zich in de rotsen verschuilen!’

‘Deze woorden zullen je berouwen! Jullie zult beiden sterven, nu, dadelijk!’ Hong-peh-te-keh keek scherp om zich heen, om te zien welke uitwerking zijn woorden zouden hebben. Wohkadeh gedroeg zich alsof hij niets had gehoord, maar Martin verschoot van kleur, ofschoon hij alle moeite deed zijn schrik te verbergen. ‘De Zware Mocassin ziet dat jullie innige vrienden bent,’ ging het opperhoofd voort. ‘Hij zal jullie de zaligheden van de dood tezamen laten genieten, langzaam en tot het laatste toe. En omdat jullie vriendschap zo heel bijzonder is, moet jullie ook op een heel bijzondere wijze de Eeuwige Jachtvelden binnengaan.’ Hij stond op, verliet de kring en ging naar de wal rond de slijkkrater. ‘Dat is jullie graf!’ zei hij. ‘In enkele ogenblikken zal het jullie ontvangen!’ En hij wees in de diepte waaruit de stinkende damp opsteeg.

Dat klonk wel heel erg dreigend. De vader van Martin liet de angstschreeuw horen die Old Shatterhand en zijn metgezellen hadden gehoord op de helling aan de overkant van de rivier.

Baumann rukte uit alle macht aan zijn boeien. Vanaf het ogenblik dat hij werd gevangen genomen had hij door woord noch gebaar laten merken hoe ongelukkig hij zich voelde. Maar toen hij hoorde wat zijn zoon stond te wachten, was het met zijn zelfbeheersing gedaan. ‘Dat niet, dat niet!’ riep hij. ‘Werpt mij in de krater, mij, maar hem niet!’

‘Zwijg!’ snauwde het opperhoofd van de Ogellalla’s hem toe.

‘Jij zou huilen van ontzetting als je de dood van je zoon moest sterven!’

‘Nee, nee, geen geluid zouden jullie te horen krijgen!’

‘Je gaat al huilen als ik je deze dood beschrijf. Denk je dat we jouw jongen en de verrader Wohkadeh zonder meer in de hellemuil werpen? Je vergist je. De modder daalt en stijgt met regelmatige tussenpozen. Je weet wanneer de modder stijgt en wanneer hij daalt. Je weet ook hoe hoog hij stijgt. We zullen de verrader en jouw jongen aan lasso’s binden en in het gat werpen. Maar ze zullen er niet in vallen, want de lasso’s houden hen. Ze zullen daarbij zo diep hangen dat de modder tot aan hun enkels stijgt. De volgende keer laten we ze dieper afzakken, zodat de modder tot aan hun knieën reikt. Zo zullen ze dieper en dieper zinken en hun lichamen zullen langzaam van onder af, in de hete slik braden. Heb je nu nog zin deze dood voor je zoon te sterven?’

‘Ja, ja!’ schreeuwde Baumann gekweld.

‘Neem mij in zijn plaats, neem mij!’

‘Nee, jij moet met de anderen bij het graf van de Ogellalla’s aan de martelpaal sterven. En nu zul je moeten toezien hoe je zoon in de modderkrater ondergaat!’

‘Martin, Martin, mijn zoon!’ schreeuwde zijn vader vertwijfeld.

‘Vader, vader!’ riep de jongeman vol angst.

‘Zwijg!’ snauwde Wohkadeh hem toe. ‘We zullen sterven zonder hun het plezier te doen, smart op ons gezicht te lezen.’

De oude Baumann rukte aan zijn boeien; als enig gevolg sneden ze hem nu bijna tot op het bot in het vlees. ‘Hoor je hoe je zoon huilt en jammert?’ riep het opperhoofd hem toe. ‘Zwijg en wees liever blij, want jij zult alles duidelijker zien dan wij! De gevangenen moeten van de stenen worden losgemaakt en op hun paarden worden gebonden, zodat ze hoog zitten en alles beter kunnen zien! Maar de twee jongemannen moeten stijf vastgebonden worden en naar de afgrond des doods worden gedragen.’

Dit bevel werd dadelijk uitgevoerd. Verscheidene Sioux pakten Wohkadeh en Martin beet om hen naar de slijkvulkaan te slepen. De anderen werden op hun paarden getild en vastgesnoerd. Baumann klemde zijn kaken op elkaar om geen jammerkreet te laten horen. ‘Vreselijk!’ knarsetandde Davy tegen Jemmy. ‘De hulp komt zeker, maar voor deze twee beste jongens in ieder geval te laat. Wij hebben allebei schuld aan hun dood. We hadden er niet in moeten toestemmen.’

‘Je hebt gelijk, en… luister!’

De hese kreet van een gier had weerklonken. De Ogellalla’s letten er niet op. ‘Dat is het teken van Old Shatterhand,’ fluisterde Jemmy. ‘Hij heeft daarover gesproken en ons het geluid voorgedaan.’

‘Goeie God, als hij het werkelijk eens zou zijn!’

‘De hemel geve dat ik mij niet vergis! Als ik het goed heb, dan is Old Shatterhand ons spoor gevolgd en daalt daar aan de overkant omlaag. Kijk naar het bos! Zie jij niets?’

‘Ja, ja!’ antwoordde Davy zachtjes. ‘Een enkele boom beweegt. Ik zie de top heen en weer gaan. Dat gebeurt niet vanzelf. Daar zijn dus mensen.’

‘Nu zie ik het ook. Maar kijk niet, laat de Ogellalla’s het niet merken!’ En met luide stem riep hij in het Duits in de richting van de krater: ‘Troost je, Martin! De hulp is er. De vrienden hebben zoeven een teken gegeven!’ Hij was zo verstandig om geen naam te noemen die de Ogellalla’s zouden begrijpen.

‘Wat staat die hond daar te blaffen?’ riep het opperhoofd woedend. ‘Heeft hij lust eveneens in de modder te sterven?’ Gelukkig stelde hij zich met deze terechtwijzing tevreden.

De gevangenen stonden met hun paarden zo dicht naast elkaar dat ze elkaars gefluister konden verstaan. Hun handen waren op hun rug gebonden en hun voeten waren onder de buik van het paard met een riem samenbonden. ‘Zeg, Davy,’ fluisterde Jemmy, ‘onze dieren worden niet bij de teugel gehouden; zo zijn we eigenlijk al half vrij. Denk jij dat je, al ben je geboeid, je oud muildier kunt sturen?’

‘Maak je daar over geen zorgen ik neem hem tussen mijn benen, dat het een lieve lust zal zijn.’

‘Mijn oude klepper zal ook gehoorzamen. Halt! Hemel, sta ons bij! Daar gaat het beginnen! De redding komt te laat… te laat!’

De grond onder de paardenhoeven begon op dit ogenblik namelijk te beven, eerst zacht en daarna steeds krachtiger, een gebruis kwam als uit een onderaardse verte aangerold. De geiser begon te werken. De paarden waren sinds de vorige avond wel tamelijk gewend geraakt aan dit beven van de aardbodem, maar in de onmiddellijke nabijheid van de krater werden ze toch onrustig. Hong-peh-te-keh had zich eerst over de kraterwal heen gebogen en zijn lasso laten zakken om op te meten hoe diep de ter dood veroordeelden moesten hangen. Toen werden twee lasso’s stuk voor stuk bevestigd aan een stevig vooruitstekend gedeelte van de hoge kraterwand. De uiteinden werden Martin en Wohkadeh zo onder de armen gebonden dat ze de beoogde diepte konden bereiken. Toen het gebruis van de krater nu begon, traden allen terug. Maar twee bleven bij de krater staan om de twee veroordeelden omlaag te laten glijden zodra de modder omhoog kwam. Het waren ogenblikken van vreselijke spanning. En waarom kwam Old Shatterhand niet? De blik van de jager had iedere beweging van de Ogellalla’s met de grootste opmerkzaamheid gevolgd. Toen hij zag dal Wohkadeh en Martin naar de kraterwand werden gesleept, was het hem allemaal duidelijk. ‘De Ogellalla’s willen hen langzaam in de modder laten omkomen, we moeten ogenblikkelijk helpen,’ legde hij aan de Indianen uit. ‘Vlug, snelt onder de bomen door naar de rivier, steekt die over en jaagt in galop daarheen! Schreeuwt daarbij, zo hard jullie kunt en werpt je met alle macht op de Ogellalla’s!’

‘Gaat u niet mee?’ vroeg de reusachtige medicijnman.

‘Nee, ik mag niet. Ik moet hier blijven om te zorgen dat geen van onze broeders iets overkomt door jullie verschijnen. Vooruit nu, er valt geen minuut te verliezen!’

‘Oef! Voorwaarts!’ Een ogenblik later waren de Shoshones en Upsaroka’s verdwenen.

Bob bleef bij Old Shatterhand achter. De jager beval hem: ‘Kom, pak ook die spar beet! We moeten hem schudden!’ Hij bracht zijn hand aan de mond en liet de gierenschreeuw horen die Jemmy en Davy hadden vernomen. Hij merkte dat ze opkeken en wist nu dat ze zijn kreet hadden begrepen.

‘Waarom moet de boom worden geschud?’ vroeg Bob.

‘Om hun een teken te geven. De Ogellalla’s willen Wohkadeh en je jonge meester in de kokende modder werpen om hen te doden. Daar liggen ze geboeid aan de kraterrand.’

Toen liet de neger van schrik zijn geweer vallen. ‘O, o, massa Martin doden? Dat mag niet gebeuren! Masser Bob vindt dat niet goed. Masser Bob slaat hen allemaal dood, allemaal! Bob gaat dadelijk daarheen!’ Hij rende weg.

‘Bob!’ riep Old Shatterhand hem na. ‘Terug, terug! Anders bederf je alles!’ Maar de neger luisterde niet. Een mateloze woede had zich van hem meester gemaakt. Zijn jonge meester zou vermoord worden. Hij dacht niet eraan dat hij zijn geweer had laten vallen, hij dacht alleen maar eraan hoe hij zo vlug mogelijk aan de overkant kon komen. Als goed zwemmer wist hij dat je, als je op een bepaalde plaats aan de overkant wil landen, stroomopwaarts te water moet gaan. Hij sprong dus niet langs de kale helling omlaag maar snelde met grote sprongen onder de bomen stroomopwaarts; pas toen hij vond ver genoeg die richting te hebben gevolgd, sprong hij van onder de bomen te voorschijn. Een zwarte gladde rots liep naar het water. Moedig ging Bob zitten en gleed, alsof hij wilde gaan sleeën, vanaf de rotshelling in het olieachtige met vuil, vlokkig schuim bedekte water. Daarbij voelde hij iets hards tegen zijn lichaam stoten. Het was een stevige tak die zich in de modder had vastgezet.

‘O, o!’ jubelde hij. ‘Masser Bob geen geweer. Tak zijn knots!’

Hij trok hem uit het slijk en begon nu geweldig uit te halen. De Ogellalla’s merkten de neger niet op. Zijn zwarte lichaam was gedurende de glijpartij niet van het donkere gesteente te onderscheiden geweest en nu in net water staken zijn hoofd en schouders bijna niet af tegen de vuile oppervlakte, zodat evenmin iemand opmerkzaam op hem werd.

Juist toen het onderaardse rollen en bruisen begon, zag Old Shatterhand zijn rode bondgenoten het water in rijden. Er moest gehandeld worden. Hij plaatste zijn geweer tegen de boomstam waarachter hij stond en pakte zijn dubbelloopse, zware, verreikende berendoder. De Sioux aan de overkant trokken zich nu van de krater terug. Slechts twee van hen bleven staan. Toen hief het opperhoofd zijn arm. Old Shatterhand kon niet horen of hij misschien een luid bevel gaf, want het gebruis was sterker geworden. Maar wat deze armbeweging te beduiden had, wist hij… de marteldood van Martin en Wohkadeh. De jager legde de geweerkolf tegen zijn wang. Twee keer vlak na elkaar flitste de berendoder op. De Sioux-Ogellalla’s konden het knallen van de beide schoten niet vernemen want onder hen dreunde het alsof snel opeenvolgende donderslagen vielen. ‘Smijt ze erin!’ had het opperhoofd van de Ogellalla’s met luide stem bevolen en daarbij zijn arm uitgestrekt. De twee mannen die zijn bevel moesten uitvoeren, deden vlug een paar passen naar de op de grond liggende gevangenen. Martins vader liet een angstkreet horen die in het vreselijke geraas verloren ging. Maar wat was dat? De twee beulen bukten zich niet alleen om de gevangenen beet te pakken, maar ze vielen zelfs naast hen neer en bleven bij hen liggen.

Hong-peh-te-keh brulde iets wat niet te verstaan was, want water en damp stegen schril fluitend uit de opening van de geiser omhoog en uit de krater van de slijkvulkaan klonk een geluid als van doffe kanonschoten. De Zware Mocassin sprong erheen en boog zich over de beide krijgers. Hij timmerde met zijn vuist op hen los… ze bewogen zich niet. Hij pakte de ene bij zijn schouder en trok hem half overeind. Ogen zonder uitdrukking staarden hem aan, en hij zag twee gaten in het hoofd van de man, een van voren en een van achteren. Geschrokken liet hij hem vallen en stond op. Zijn gezicht was vertrokken van ontzetting. De Sioux konden zijn gedrag en dat van hun twee stamgenoten niet begrijpen. Ze kwamen ook naderbij. Verscheidenen bukten zich over de levenloze gedaanten heen en de ontzetting stond ook op hun gezicht te lezen.

Nu kwam er nog iets anders bij, wat hun niet minder schrik aanjoeg. Het fluiten en sissen van de geiser was nu bijna verstomd, zodat ze nu weer andere geluiden konden opvangen. En daar klonk vanaf de rivier een woedend gebrul. Alle ogen gingen die kant op. Ze zagen een zwarte reuzengrote gestalte komen aanspringen die een lange sterke knoest in zijn vuist heen en weer zwaaide. Deze verschijning droop vin het vuile geelgroene rivierschuim en was behangen met verwarde biezen en halfverrot riet. Bob die zich door een heel schiereiland van deze plantenresten had moeten worstelen, had zich niet de tijd gegund dit fraais te verwijderen. Hij leek nauwelijks meer op een aards wezen. Daarbij kwamen nog zijn gehuil, zijn rollende ogen, het sterke, blikkerende gebit dat hij liet zien,… het was werkelijk geen wonder dat de Ogellalla’s een ogenblik versteend stonden.

Brullend en met de knots om zich heen slaand als een Hercules, wierp Bob zich op hen. Ze deinsden voor hem terug. Hij drong door de menigte heen en vloog op het opperhoofd toe. ‘Massa Martin! Waar is lieve goede massa Martin!’ hijgde hij. ‘Hier is masser Bob, hier, hier! Hij vernietigt alle Sioux! Hij verbrijzelt een heleboel Ogellalla’s!’

‘Hoera, dat is Bob!’ riep Jemmy. ‘De overwinning is daar!’ En tegelijk liet zich beneden ook een veelstemmig gehuil horen, een Indiaans krijgsgehuil. Dat is zoals bekend een langgerekt met een kopstem gekreten ‘Jiiiiiih’ dat door merg en been gaat. De Indianen trommelen daarbij met een hand op hun lippen.

Deze welbekende strijdkreet die gevaar aankondigde, bracht de Sioux tot bezinning. Enkelen sprongen naar voren en keken stroomafwaarts vanwaar het gehuil klonk. Ze zagen de Upsaroka’s en Shoshones in galop komen aandraven. Overrompeld als ze waren, zagen ze helemaal niet dat de vijanden in de minderheid waren. De onverklaarbare dood van hun beide kameraden, het verschijnen van Bob die er uitzag als een echte duivel en er links en rechts op los sloeg, en nu het naderen van vijandelijke Indianen, dat alles tezamen bracht een volslagen paniek onder hen teweeg. ‘Weg, weg! Red je!’ brulden ze en vlogen op hun paarden af.

Toen nam Jemmy zijn paard vast tussen zijn dijen. ‘Maak je vrij! Vlug, onze redders tegemoet!’ schreeuwde hij luid. En zijn langbenige knol schoot al weg, met lange Davy op zijn muildier achter zich aan. Franks paard volgde ogenblikkelijk, zonder dat zijn berijder hem dat bevolen had. De paarden waren zeker door het sidderen van de bodem, het gedonder en gedreun en door het gehuil zo opgewonden dat geen Sioux ze meer tot staan had kunnen brengen.

Werkelijk geen? Ja toch, er was een die het waagde, namelijk het opperhoofd Hong-peh-te-keh. Hij had zo’n geweldige knotsslag van Bob gehad dat hij ineen was gezakt. Bob knielde toen bij zijn jonge meester neer om zich over hem te ontfermen, al het andere vergetend. ‘Mijn goede, goede massa Martin!’ riep de trouwe, maar niet erg voorzichtige neger. ‘Hier is dappere masser Bob! Hij snijdt vlug de riemen van massa Martin door.’

Het opperhoofd had zich opgericht en trok reeds zijn mes om de neger neer te steken. Toen hoorde hij het geschreeuw van de vijanden en zag dat de zijnen al op het punt stonden te vluchten en dat zijn gevangenen wegstoven om in de eerste plaats uit de buurt van de Ogellalla’s te komen. Hij zag in dat hij gedwongen was te vluchten. Maar om alles en ieder voordeel op te geven, daar was hij de man toch niet naar. Naar zijn paard snellen en in het zadel springen was voor hem het werk van een ogenblik. Een geluk dat al zijn mannen hun geweren aan hun zadelknoppen hadden bevestigd! Hij drong zijn paard naar Baumann toe, wiens dier op dat ogenblik schuw werd en een luchtsprong maakte. Een vlugge greep aan de teugels, een schrille doordringende schreeuw waarmee de Roodhuid zijn eigen paard aanspoorde en hij joeg weg, stroomopwaarts, het paard van Baumann en zijn ruiter met zich mee sleurend.