3. In de blokhut

Midden op het terrein verhief zich een vierkante blokhut die uit boomstammen was opgebouwd. De deur stond open. Toen de mannen binnenkwamen, zagen ze de Indiaan zitten, midden in het vertrek dat de gehele hut van binnen besloeg. Om zijn paard scheen hij zich niet te bekommeren. Het was met de anderen binnen de omheining gekomen.

Nu begroetten Martin en Hobble-Frank de twee jagers met een hartelijke handdruk. De gasten keken het vertrek rond. Achterin was de winkel geweest, maar de voorraden waren sterk geslonken. Enkele kistdeksels waren van poten voorzien en deden dienst als tafels. De stoelen waren op dezelfde wijze vervaardigd.

De bedden stonden in de hoek. Ze waren zo kostbaar dat je de bewoners erom benijden kon. Ze bestonden uit een aantal op elkaar gestapelde huiden van de grijze beer, het gevaarlijkste roofdier van Amerika. Als zo’n volgroeide grizzly zich op zijn achterpoten opricht, is hij met gemak nog een halve meter langer dan een man van een behoorlijke lichaamslengte. Zo’n beer te hebben gedood, wordt door de Indianen beschouwd als een heldendaad van de eerste rang. Zelfs de blanke die veel beter is bewapend, gaat het dier liever uit de weg, dan zich zonder noodzaak in een strijd met hem te begeven. Verscheidene wapens en op jacht buitgemaakte stukken hingen aan de muur en dichtbij de schoorsteen hingen kolossale stukken gerookt vlees aan houten pinnen.

Het was avond geworden, het schemerlicht drong spaarzaam binnen door de vensteropeningen die niet van glas maar van luiken waren voorzien. Het was tamelijk donker in de hut.

‘Masser Bob gaat vuur maken,’ verklaarde de neger. Hij sleepte droog hakhout aan en maakte met behulp van zijn zwam vuur in de haardstede. De tondel bij deze vuurslag bestaat uit droge, licht brandbare stof, die uit de holte van een vermolmde boom wordt gehaald.

De reusachtige gestalte van de neger werd scherp verlicht, terwijl hij met de vlam bezig was. Hij droeg een wit pak van gewoon katoen en was blootshoofds. Daar was een reden voor.

De goede Bob was een beetje ijdel. Hij wou niet voor een echte Afrikaan doorgaan. Helaas was zijn hoofd bedekt met een overvloed van korte dikke krullen en omdat juist deze haardos het meest overtuigende bewijs was voor zijn afstamming, had hij zijn uiterste best gedaan de indruk te wekken dat hij sluik haar bezat.

Hij had zijn hoofd goed met hertenvet ingewreven en de uitbundige massa krulletjes in een ontelbaar aantal dunne vlechtjes bedwongen, die nu in alle richtingen van zijn hoofd afstonden, net als de stekels bij een egel. Bij de belichting van het haardvuur bood dat een fantastisch schouwspel.

Tot nu toe waren nog maar weinig woorden gewisseld. Maar nu zei Hobble-Frank in het Engels tegen de Indiaan: ‘Mijn rode broeder vertoeft in ons huis. Hij is ons welkom en kan zijn boodschap overbrengen.’

De Indiaan wierp een onderzoekende blik om zich heen en vroeg: ‘Hoe kan Wohkadeh spreken, als hij nog niet de rook van de vrede heeft geproefd?’

Martin, de zoon van de berenjager, nam een Indiaanse calumet van de muur; hij stopte hem met tabak. Toen de anderen bij de Roodhuid waren gaan zitten, stak hij de pijp aan, deed zes trekken, blies de rook omhoog, omlaag en in de richting van de vier windstreken. Daarna sprak hij: ‘Wohkadeh is onze vriend en wij zijn zijn broeders. Hij kan met ons de vredespijp roken en na afloop zijn boodschap overbrengen.’ Daarop overhandigde hij de Indiaan de pijp.

Deze nam hem aan, ging staan, deed op dezelfde wijze zes trekken en verklaarde: ‘Wohkadeh heeft de bleekgezichten nog nooit gezien. Hij werd naar hen toegezonden en zij redden hem uit zijn gevangenschap. Hun vijanden zijn ook zijn vijanden, dat zijn vrienden ook de hunne mogen zijn. Howgh!’[11]

Wohkadeh gaf de pijp door. Terwijl deze rondging, ging hij weer zitten en wachtte. Hij gedroeg zich bij deze begroeting als een oud ervaren opperhoofd. Ook Martin die nog half een jongen was, legde een ernst aan den dag die te kennen gaf dat hij zich tijdens de afwezigheid van zijn vader als de heer des huizes beschouwde. Toen de laatste de pijp had weggelegd, begon Wohkadeh: ‘Kennen mijn blanke broeders het bleekgezicht dat door de Sioux Nonpehtahan[12] genoemd wordt?’

‘Bedoel je Old Shatterhand?’ informeerde lange Davy. ‘Gezien heb ik hem nog nooit, maar iedereen heeft wel van hem gehoord. Wat is er met hem?’

‘Ofschoon hij een blanke is, houdt hij van de Roodhuiden. Hij is de beroemdste scout in het Verre Westen. Zijn kogel mist nooit, met de blote vuist slaat hij de sterkste vijand neer. Daarom wordt hij Old Shatterhand genoemd. Hij spaart het bloed en het leven van zijn vijanden, hij brengt hun alleen letsel toe om hen buiten gevecht te stellen. Alleen als het om zijn eigen leven gaat, doodt hij zijn tegenstander. Verscheidene maanden geleden werd hij aan de Yellowstone overvallen door de Sioux-Ogellalla’s. Hij stond op een rots en hun kogels konden hem niet bereiken. Toen trad hij naar voren en bood aan met drie van hen te vechten, zij met de tomahawk en hij ongewapend. Hij heeft hen alle drie met zijn vuist verslagen. Petha-shitsha[13], de sterkste man van de stam, was een van de drie. Luide jammerklachten stegen op in de bergen en in de wigwams van de Ogellalla’s. Tot op heden zijn deze nog niet verstomd. Nu zijn de dapperste krijgslieden van de stam op weg naar de Yellowstone River om aan de graven van de verslagenen hun dodenzangen te laten klinken. De blanke die hen ontmoet tijdens deze tocht, is verloren. Hij wordt op de graven van hen die door Old Shatterhand zijn gedood aan de martelpaal gebonden en moet langzaam onder vele pijnen sterven. Zijn ziel kan dan in de eeuwige jachtvelden de drie doden dienen.’

Wohkadeh hield even stil, toen zei hij rustig en met beklemmende nadruk: ‘De berenjager en zijn vrienden zijn door hen in de slaap overvallen en gevangen genomen!’

Martin sprong van zijn zitplaats op en riep: ‘Bob, zadel zo vlug je kunt de paarden! Frank, jij kunt vlug munitie en provisie inpakken. Ik zal intussen de geweren poetsen en de messen slijpen! Op zijn laatst over een uur vertrekken we naar de Yellowstone!’

‘Natuurlijk!’ riep Frank, terwijl hij vlug opstond. ‘The devil, daar zullen die Roden van lusten!’

De neger stond eveneens op, pakte de paal die hij mee naar binnen genomen had en verklaarde: ‘Masser Bob gaat mee! Masser Bob zal alle rode honden van Ogellalla’s doodslaan!’

Toen hief de Indiaan zijn hand en zei: ‘Zijn mijn blanke broeders muggen die woedend rondvliegen, als ze geërgerd worden? Of zijn ze mannen die weten dat aan de daad rustig overleg moet voorafgaan? Wohkadeh is nog niet uitgesproken.’

‘Mijn vader verkeert in gevaar, dat is genoeg!’ bruiste Martin op.

Nu waarschuwde Jemmy: ‘Wees kalm, jonge vriend! Haastige spoed is zelden goed. Laat Wohkadeh vertellen, voordat we tot daden overgaan!’

‘Wij tot daden overgaan? Doet u ook mee?’

‘Een overbodige vraag. Wij hebben de calumet met elkaar gerookt, we zijn broeders en vrienden. Lange Davy en dikke Jemmy hebben nog nooit iemand in de steek gelaten die hun hulp nodig had. Of we nu naar Montana rijden om buffels te jagen, of dat we eerst een uitstapje naar de Yellowstone ondernemen om een dansje te doen met de Sioux-Ogellalla’s, maakt voor ons geen verschil. Maar het moet allemaal gebeuren in de juiste volgorde, anders hebben een paar oude jagers als wij er niet het echte plezier in. Gaan jullie dus weer rustig zitten en blijf kalm, zoals het hoort!’

‘Dat is juist!’ viel de kleine Saks bij. ‘Opwinding doet in geen enkel geval goed. We moeten met overleg te werk gaan.’

Nadat het drietal weer was gaan zitten, ging de jonge Indiaan verder: ‘Wohkadeh is een Mandan en een vriend van de bleekgezichten. Hij werd later gedwongen een Ogellalla te zijn, maar hij wachtte slechts op de gelegenheid om de Ogellalla’s te verlaten. Nu zou hij eigenlijk met hun krijgslieden naar de Yellowstone moeten trekken. Hij was er bij toen ze de berenjager en zijn metgezellen overvielen in hun slaap. De Ogellalla’s moeten op deze rit voorzichtig zijn, want daar in de bergen wonen hun meest verwoede vijanden, de Shoshones. Wohkadeh werd als boodschapper uitgestuurd om de wigwams van de Shoshones te verkennen. Maar hij deed dit niet. Hij reed zo vlug zijn paard hem dragen kon naar de hut van de berenjager om zijn zoon en vriend van Baumanns toestand op de hoogte te stellen.’

‘Dat is moedig, dat zal ik nooit vergeten!’ riep Martin. ‘Weet mijn vader daarvan?’

‘Wohkadeh heeft het hem gezegd en hem de weg laten beschrijven. Hij heeft zo stilletjes met de berenjager gesproken, dat geen van de Ogellalla’s het kon merken.’

‘Maar ze zullen het vermoeden als je niet terugkomt!’

‘Nee, ze zullen denken dat Wohkadeh door de Shoshones werd gedood!’

‘Heeft mijn vader je bepaalde instructies voor ons meegegeven?’

‘Nee. Wohkadeh moest jullie zeggen dat hij met zijn begeleiders gevangen genomen is. Nu zal mijn jonge blanke broeder zelf weten wat hem te doen staat.’

‘Dat weet ik zeker! Ik vertrek en wel dadelijk, om mijn vader te bevrijden.’

Hij wilde weer opspringen. Maar Jemmy pakte hem bij de arm en hield hem tegen. ‘Stop my boy! We hebben nog niet alles vernomen. Wohkadeh kan ons zeggen op welke plaats je vader werd overvallen.’

‘Aan de meest zuidwestelijke van de vijf armen van het water dat de bleekgezichten de Powder River noemen, heeft de overval plaats gehad,’ berichtte de Indiaan.

‘Goed, dat zou dus ten zuidwesten van Murphy zijn geweest. Ik ken die streek een beetje. Welke richting zijn de Ogellalla’s toen ingeslagen?’

‘Zij trokken naar de zuidelijke uitlopers van het gebergte dat door de bleekgezichten de Dikke Sneeuwtop wordt genoemd.’

‘Dus de Big Horn Mountains. En verder?’

‘Ze trokken voorbij het hoofd van de Boze Geest…’

‘O, langs Devils Head!’

‘… naar het water dat daar ontspringt en in de Big Horn River uitmondt. Daar hoorden we van de vijandige Shoshones, en Wohkadeh werd als verkenner uitgestuurd. Hij weet dus niet hoe de Ogellalla’s zijn verder gereden.’

‘Dat is ook niet nodig. We hebben ogen en zullen hun spoor vinden. Wanneer vond de overval plaats?’

‘Vier dagen zijn sindsdien verlopen.’

‘En wanneer moet de grote lijkplechtigheid plaats hebben?’

‘Op de dag van de volle maan. Op die dag zijn destijds hun drie mannen gedood.’

Jemmy rekende het in gedachten na en zei toen: ‘Als dat het geval is, hebben we nog tijd. Nog twaalf dagen. Hoe sterk zijn de Ogellalla’s?’

‘Toen ik hen verliet, telden ze vijf keer tien en nog zes man.’

‘Dus zesenvijftig krijgslieden. Hoeveel gevangenen hebben ze?’

‘Met de berenjager mee zijn het er zes.’

‘We weten voorlopig genoeg en kunnen nu toebereidselen maken voor het vertrek. Martin Baumann, wat denk je te doen?’

De jonge man was weer van zijn stoel opgestaan, hief zijn rechterhand en sprak ernstig: ‘Ik beloof hierbij plechtig mijn vader te redden of zijn dood te wreken, zelfs als ik geheel alleen de Sioux zou moeten achtervolgen en met hen zou moeten strijden. Ik zal eerder sterven dan mijn eed verzaken.’

‘Nee, alleen zal je niet vertrekken,’ zei Hobble-Frank. ‘Ik rijd met je mee en zal je in geen geval verlaten.’

‘Masser Bob gaat ook mee,’ verklaarde de neger, ‘om oude massa Baumann te bevrijden en de Sioux-Ogellalla’s dood te slaan. Ze moeten allemaal naar de hel!’ Hij balde zijn vuist en knarste met zijn tanden.

‘Ik rijd ook mee!’ sprak dikke Jemmy. ‘Het zal me een vreugde zijn de Roodhuiden hun gevangenen afhandig te maken. En jij, Davy?’

‘Praat niet zo dom!’ antwoordde de lange bedaard. ‘Denk je dat ik hier blijf stilzitten, terwijl jullie jezelf op zo’n machtig avontuur trakteert?’

‘Goed, ouwe wasbeer! Wees maar tevreden, je mag al mee. Maar wat doet onze rode broeder Wohkadeh?’

‘Wohkadeh is een Mandan, maar nooit een Ogellalla. Zijn blanke broeders kunnen hem een geweer geven met kruit en lood. Hij zal hen vergezellen en met hen sterven of de vijand verslaan!’

‘Dappere kerel!’ vond de kleine Saks. ‘Een buks zal je hebben en al het andere ook, zelfs een vers paard, we hebben vier stuks, dus er is er een over. Het jouwe is oververmoeid en kan er naast lopen tot het zich heeft hersteld. Wanneer vertrekken we?’

‘Dadelijk!’ verklaarde Martin.

‘We mogen zeker geen tijd voorbij laten gaan,’ vond de dikke.

‘Maar het is ook niet raadzaam ons te overhaasten. Wij komen door streken die arm aan water en wild zijn, we moeten dus voldoende proviand bij ons hebben. We weten ook niet of de negen paardendieven die we vandaag een lesje hebben gegeven niet iets tegen ons in het schild voeren. Het is dus zaak ons ervan te overtuigen dat ze de streek hebben verlaten of gaan verlaten. En hoe staat het met dit huis, willen jullie het onbeschermd achterlaten?’

‘Ja,’ bevestigde Martin.

‘Dan kan het makkelijk gebeuren dat jullie het in de as gelegd of op zijn minst leeggeplunderd, terugvinden.’

‘Tegen dat leegplunderen kunnen we maatregelen nemen.’

De jongen nam een houweel en hakte een vierkant in de lemen vloer. Een geheime valdeur kwam te voorschijn; onder deze deur was een grote kuil waarin alles wat niet mee te nemen was, kon worden verborgen. Als de leem boven de gesloten deur weer vast werd aangestampt, kon een ongenode gast niet het bestaan van deze schuilplaats raden. Zelfs als het huis in brand werd gestoken, was te verwachten dat de lemen vloer de verstopte voorwerpen zou beschermen.

De mannen gingen nu aan het werk om de inhoud van het vertrek, behalve wat voor hun uitrusting was te gebruiken, in de kuil onder te brengen. Ook met de berenvellen was dit het geval.

Er was een bijzonder mooi en groot vel bij. Toen Jemmy het vol bewondering bekeek, trok Martin het uit zijn hand en wierp het in de kuil. ‘Weg daarmee!’ riep hij. ‘Ik kan die vacht niet zien zonder aan de vreselijkste uren van mijn leven te denken.’

‘Dat klinkt of je een heel lang leven achter je hebt of veel verdriet hebt ondervonden, mijn jongen.’

‘Misschien heb ik ook wel meer beleefd dan menig oude trapper.’

‘Nu moet je niet opsnijden!’

Martin keek de dikke bijna woedend aan. ‘Denkt u misschien dat de zoon van een berenjager niet de gelegenheid krijgt iets mee te maken? Ik zeg u dat ik als jongen van zes jaar al gevochten heb met het dier, dat in de huid stak die u zojuist bewonderde.’

‘Een jongen van zes jaar met zo’n grizzly? Ik weet dat de kinderen van het Wilde Westen uit ander hout zijn gesneden dan de jongens die ginds in de steden aan moeders rokken hangen. Ik heb vaak jongens gezien die in New York nog met hun eerste leesboekje bezig zouden zijn geweest, maar hier als een groot mens met een geweer wisten om te gaan. Maar… hm! Hoe is het dan toen met die beer gegaan?’

‘Het was in de bergen van Colorado. Mijn moeder leefde nog en ik had een allerliefst zusje van drie jaar. Vader was uitgegaan om voor vlees te zorgen. Moeder was buiten voor de hut bezig hout klein te hakken voor het vuur. Het was winter en erg koud in de bergen. Ik was met kleine Lucy alleen in de kamer. Ze zat op de grond tussen de deur en de tafel te spelen met de pop die ik voor haar uit een blok hout had gesneden. Ik stond op de tafel en probeerde met het grote mes een M en een L te snijden in de balk, die onder het schuine dak van de ene muur van het blokhuis naar de tegenoverliggende liep. Dat waren de beginletters van onze namen. Op die manier wilde ik ons vereeuwigen. In dit moeilijke werk verdiept, hoorde ik dat de deur met geweld uit de grendel werd gestoten. Ik dacht dat mijn moeder met zoveel lawaai was binnengekomen omdat ze hout in haar armen droeg. Zonder om te zien, riep ik: “Moeder, dat is voor Lucy en mij. Dan komen jij en vader ook aan de beurt.” In plaats van haar antwoord hoorde ik een diep gebrom. Ik draaide me om; nu moeten jullie weten, mesjeurs, dat het nog niet helemaal dag was, maar buiten blonk de sneeuw en in de haard brandde een houtblok. Het vuur verlichtte de kamer. Wat ik bij dat schijnsel zag, was ontzettend. Precies voor de arme, kleine Lucy die van ontzetting geen geluid kon voortbrengen, stond een reusachtige grijze beer. Zijn vacht was met ijspegels bedekt en hij ademde zwaar. Mijn sprakeloze zusje strekte smekend de houten pop naar hem uit, alsof ze wilde zeggen: “Daar! Neem mijn pop, maar doe mij niets, jij lieve, boze beer!” Maar de grizzly kende geen erbarmen. Met één slag van zijn klauw sloeg hij Lucy tegen de grond en toen verbrijzelde hij met één enkele beet haar blond kopje. Nog hoor ik het fijnmalen en kraken… Heavens! Ik kan het niet vergeten, nooit, nooit…!’

Martin zweeg, in zijn herinnering verdiept. Niemand verbrak de stilte; toen ging hij verder: ‘Ik was verstijfd van schrik. Ik wilde om hulp roepen maar ik kon niet. Ik zag de ledematen van mijn zusje in de gapende bek van het ondier verdwijnen tot er niets meer over was dan de houten pop die op de grond was gevallen. Ik hield het lange mes krampachtig vast. Nu kwam de beer op mij af, hij richtte zich met zijn voorpoten aan de tafel op. Op dit ogenblik kreeg ik weer macht over mezelf. Zijn vreselijke adem voelde ik al over mijn gezicht gaan. Ik nam het mes tussen mijn tanden, sloeg mijn armen om de balk en werkte me er bovenop. De beer wilde mij achterna en gooide daarbij de tafel om. Dat was mijn redding. Nu riep ik natuurlijk om hulp, maar tevergeefs. Moeder kwam niet. Ze had mijn stem moeten horen, want de deur stond open en een koude luchtstroom drong naar binnen. De grizzly richtte zich in zijn volle lengte op om mij van de balk af te halen. U hebt zijn vacht gezien en zult me dus wel geloven als ik zeg dat hij mij met zijn voorpoten nog juist kon bereiken. Maar ik had het mes in mijn hand, hield met me mijn linkerhand vast en stak met mijn rechter in de klauw die hij naar mij uitstrekte. Waarom zal ik u de strijd beschrijven, mijn ellende en mijn angst? Hoe lang ik me heb verdedigd, weet ik niet. In zo’n toestand lijkt een kwartier een eeuwigheid. Mijn krachten namen af, de beide voorpoten van de beer waren doorboord en stukgesneden, toen hoorde ik niettegenstaande zijn gebrom het blaffen van onze hond die door vader was meegenomen. Voor de hut hoorde ik al zijn geluid, nooit heb ik meer een hond zo horen tekeergaan. Hij stortte zich naar binnen en wierp zich op het reusachtige roofdier. Het was een lelijke, nijdige hond maar ongelooflijk sterk en trouw. Hij sprong de beer naar zijn keel en wilde hem verscheuren. Maar de beer scheurde hem aan stukken met zijn geweldige klauwen. Na enkele ogenblikken was de hond dood en de woedende grizzly wendde zich nu weer tot mij.’

‘En je vader?’ vroeg Davy die net als de anderen in de grootste spanning had geluisterd. ‘Waar de hond is, kan de meester niet ver zijn.’

‘Zeker, want juist richtte de grizzly zich weer onder de balk op om mij te grijpen, met zijn rug naar de deur, toen mijn vader in de deuropening verscheen, bleek als een dode. “Vader, help!” schreeuwde ik, terwijl ik de beer nog een steek gaf. Vader antwoordde niet. Zijn keel was dichtgesnoerd. Hij hief het geladen geweer… nu zal hij schieten! Maar nee, hij liet het vallen. Hij was zo opgewonden dat de loop in zijn hand trilde. Hij trok het bowiemes uit zijn gordel en besprong het dier van achteren. Met zijn linkerhand pakte hij de vacht van de beer, ging van op zij voor hem staan en stiet de lange kling tot aan het heft tussen de bekende twee ribben. Maar hij sprong onmiddellijk terug, om niet door de beer in zijn doodsstrijd gegrepen te worden. Het geweldige dier stond onbeweeglijk, rochelde en steunde op een onbeschrijflijke manier, greep met zijn voorpoten in de lege ruimte en stortte neer. Het bleek later dat de kling precies in zijn hart gedrongen was.’

‘Goddank!’ zei Jemmy, terwijl hij diep ademhaalde. ‘Dat was nog net op tijd. Maar je moeder, jongen?’

‘Die…, ik heb haar niet weergezien’ Martin draaide zich om en veegde vlug een paar tranen weg.

‘Niet weergezien? Hoezo?’

‘Toen vader mij van de balk had gehaald, vroeg hij naar Lucy. Onder luid snikken vertelde ik hem wat gebeurd was. Nooit meer heb ik iemand zien kijken als vader toen. Hij was asgrauw en versteend; één enkele kreet ontsnapte hem, maar wat voor een! Toen was het stil. Hij zette mij op de bank neer en verborg zijn gezicht in de handen. Op mijn liefkozende woorden antwoordde hij niet. Toen ik hem naar moeder vroeg, schudde hij zijn hoofd. Maar toen ik naar buiten wilde om haar te zoeken, pakte hij mijn arm zo stevig vast dat ik luid begon te huilen: “Blijf!” gebood hij. “Dat is niets voor jou!” Hierna zat mijn vader een lange tijd stil, tot het vuur was uitgegaan. Toen sloot hij mij op en begon achter de hut te werken. Ik probeerde het mos dat tussen de spleten in de muur was gestopt, op een plaats weg te halen. Het lukte. Toen ik naar buiten keek, zag ik dat hij een diepe kuil groef…: voordat hij in de hut kwam, had de beer mijn moeder overvallen en verscheurd. Ik heb niet eens gezien hoe vader haar begraven heeft, hij betrapte mij op het gluren en zorgde dat ik niet meer bij de muur kon komen.’

‘Vreselijk!’ Jemmy veegde met de mouw van zijn pels zijn tranen weg.

‘Ja, het was zeker vreselijk! Vader is toen een lange tijd ziek geweest, onze buurman stuurde een man om hem te verplegen en voor mij te zorgen. Toen vader weer gezond was, hebben we die streek verlaten, en zijn berenjagers geworden. Als vader hoort dat ergens een beer is opgedoken, heeft hij geen rust voor hij hem de kogel of de kling gegeven heeft. En ik kan jullie zeggen dat ik ook al het mijne heb gedaan om mijn arm, klein zusje te wreken. In het begin begon mijn hart luid te kloppen als ik de loop van het geweer op een beer richtte. Maar ik bezit een talisman die mij beschermt, daarom sta ik tegenover iedere grizzly even kalm alsof ik op een wasbeer moest schieten.’

‘Talisman,’ vroeg Davy. ‘Foei! Bestaat niet! Geloof niet aan zulke onzin! Je zondigt tegen het eerste gebod!’

‘Nee, ik bedoel een ander soort talisman dan u denkt. Hij hangt daar onder de bijbel.’ Hij wees naar de muur; op een plankje lag een grote, oude bijbel. Daaronder hing aan een pin een stuk hout, anderhalve vinger lang en één vinger breed. Het was duidelijk te zien dat het bovenstuk een hoofd voorstelde.

‘Hm!’ bromde Davy, die streng was, waar het zijn geloof betrof.

‘Dit ding is toch hopelijk geen afgodsbeeld?’

‘Nee, ik ben geen heiden. Jullie zien hier de houten pop die ik voor mijn zusje had uitgesneden om mee te spelen. Ik heb dit aandenken aan die verschrikkelijke ogenblikken bewaard en hang het altijd om mijn hals als ik vader op de berenjacht vergezel. Als het gevaar nadert, raak ik de pop aan, en… de beer is verloren. Daar kunnen jullie op vertrouwen!’

Ontroerd legde Jemmy zijn hand op Martins schouder: ‘Je bent een dappere jongen. Neem aan dat ik je vriend ben en je zal je niet vergissen. Dikke Jemmy zal je vertrouwen niet beschamen. Ik zal het je bewijzen!’