Hoofdstuk 1
De wereld die wordt beschenen door de Drie Manen moest dat jaar lang wachten op de lente en het einde van de winterse regenval. Voortdurende buien hadden het laagland van het Schiereiland onder water gezet en de sneeuw hoog doen opwaaien tegen de toren van de Oertovenares op de zuidelijke helling van de Brom. En op de avond dat de kleine vluchteling Shiki aankwam, hagelde het. De lammergier die hem door de loeiende storm vervoerde, was te moe en te gehavend om met de stem van zijn geest zijn vrienden in de hooggelegen woning van de Oertovenares te waarschuwen. Zijn komst was dus een verbijsterende verrassing. Zodra de reusachtige vogel op het glibberige dak van de toren was neergestreken, zakte hij in elkaar en stierf. De bedienden van de Witte Vrouwe merkten aanvankelijk de last die hij zo vastberaden naar het zuiden had gedragen niet eens op. Behalve de vleugels, de staart en de kop, waren alle delen van het grote lijf overdekt met een ijslaag. De leren cape van Shiki, die hem bescherming had geboden tijdens de verschrikkelijke reis op de rug van de vogel, was zo stijf als een harnas en zat bijna vastgeklonken aan het kolossale stoffelijk overschot. De vluchteling zelf was zozeer de dood nabij, dat hij de kracht niet had uit zijn schuilplaats te kruipen. Als de deurwachters van de Oertovenares hem niet te hulp waren gesneld, was hij misschien omgekomen. Ze zagen meteen dat hij tot het Bergvolk behoorde, tot hetzelfde oorspronkelijke Vispi-ras als zijzelf. Maar door zijn kleine postuur was duidelijk dat hij van een onbekende stam kwam.
'Ik ben Shiki. Ik heb een bericht voor de Witte Vrouwe,' wist hij uit te brengen. 'In het noorden... in Tuzamen... is iets vreselijks gebeurd. Ik... ik moet haar vertellen...'
Voor hij meer kon zeggen, viel hij bewusteloos neer, dromend van zijn dode vrouw en zijn twee dode kinderen. In zijn koortsdroom leken ze Shiki te wenken, hem te smeken bij hen te komen in een gouden rijk waar vrede en warmte heersten en waar heilige Zwarte Trilliums bloeiden onder een wolkeloze hemel.
Hoe verlangde hij ernaar zijn dierbaren daarheen te volgen! Eindelijk bevrijd te zijn van pijn en de niet-aflatende druk van verplichtingen! Maar hij had zijn belangrijke boodschap nog niet doorgegeven. Dus smeekte hij de geestverschijningen nog even op hem te wachten, tot hij zijn laatste opdracht had vervuld en de Oertovenares op de hoogte had gesteld van het grote gevaar. Terwijl hij sprak, leek zijn gezin glimlachend en het hoofd schuddend weg te zweven in een heldere nevel.
En toen hij wakker werd, wist hij dat hij zou blijven leven. Hij merkte dat hij in bed lag in een schemerig, gezellig vertrek, ingestopt onder een dek van bont. Zijn beide bevroren handen waren dik ingezwachteld. Er stond een vreemd lampje naast zijn bed. Zonder een spoor van een vlam gaf het helder geel licht door middel van een soort kristal. Hagel kletterde tegen het raam, maar het was heel warm in de kamer, hoewel er geen haard of pot met gloeiende kolen was te zien. Er zweefde een licht parfum in de lucht. Hij ging moeizaam , rechtop zitten en zag op een tafel bij het voeteneind een rij gouden urnen staan. Daarin groeiden magische Zwarte Trillium-planten, zoals hij die in zijn droom had gezien.
In de schaduw daarachter stond een lange vrouw. Ze droeg een mantel met kap van glanzende witte stof die soms blauw oplichtte, zoals het ijs van de grote gletsjers in het binnenland. Haar gezicht was verborgen en aanvankelijk hield Shiki de adem in vanwege een angstig voorgevoel, want ze leek een weergaloze geheimzinnigheid en macht uit te stralen, die hem ontkrachtte en deed trillen als een bang kind. Hij had nog maar één keer iemand met zo'n uitstraling ontmoet, en toen was hij er bijna aan gestorven.
De vrouw schoof haar kap terug en kwam naar zijn bed. Voorzichtig duwde ze hem weer in de kussens. 'Wees niet bang,' zei ze. Toen leek de angstwekkende uitstraling te verdwijnen en hij zag alleen nog een mooie jonge vrouw met zwart haar - menselijk, niet van het Volk - met stralende blauwe ogen met gouden schittertjes erin en een lieve mond die ernstig glimlachte.
Zijn angst sloeg om in hevige ongerustheid. Had zijn vogel hem toch naar de verkeerde plaats gebracht? De legendarische Oertovenares die hij zocht was verschrikkelijk oud; ze was beschermvrouwe en voogdes van het Bergvolk sedert de dagen van de Verdwenen Wezens. Maar deze vrouw leek nauwelijks dertig jaar...
'Wees gerust,' zei ze. 'Sedert onheuglijke tijden zijn Oertovenaressen elkaar opgevolgd, zoals in den beginne is voorgeschreven. Ik ben Oertovenares Haramis, de Witte Vrouwe van deze eeuw, en ik moetje bekennen dat ik nog een leerling ben in het uitoefenen van de macht die bij mijn hoge positie hoort, want ik bekleed die pas twaalf jaar. Maar vertel me wie je bent en waarom je me wilt spreken, dan zal ik mijn best doen je te helpen.'
'Vrouwe,' fluisterde hij. De woorden kwamen langzaam, zoals de laatste druppels die uit een spons worden gewrongen. 'Ik heb mijn trouwe voor gevraagd mij naar u toe te brengen omdat ik gerechtigheid zoek... herstel van een vreselijk onrecht dat mij en mijn familie en de inwoners van mijn dorp is aangedaan. Maar tijdens mijn vlucht, toen ik de dood nabij was, besefte ik dat wij niet de enigen zijn die uw hulp nodig hebben. De hele wereld heeft uw hulp nodig.'
Ze keek hem lange tijd zwijgend aan. Toen zag hij tot zijn verbazing tranen opwellen in haar ogen, maar ze rolden niet op haar bleke wangen. 'Dus het is waar!' fluisterde ze. 'Overal in het land heeft onrust de kop opgestoken, gaan onder het Volk en de mensheid geruchten over de wedergeboorte van het kwaad... Er is zelfs onenigheid tussen mijn eigen twee geliefde zusters. Maar ik heb aardse redenen voor deze onrust gezocht, omdat ik niet wilde geloven dat het evenwicht zelf van de wereld weer werd bedreigd.'
'Maar het wordt bedreigd!' riep hij uit. 'Vrouwe, geloof me! U moet me geloven! Mijn eigen vrouw wilde het niet geloven en zij is vermoord, evenals onze kinderen en tientallen van ons Volk. De boze man die van de Eeuwige IJskap is gekomen, heeft nu heel Tuzamen in zijn greep. Maar spoedig... spoedig...'
Hij werd door een hoestbui overvallen en kon niet meer spreken. Uit frustratie begon hij als een wilde in bed rond te springen. De Oertovenares stak haar hand op. 'Magira!'
De deur ging open. Er kwam nog een vrouw binnen, die vlug naar het bed ging en Shiki met enorme groene ogen aankeek. Haar haren leken fijn gesponnen platina en haar opstaande oren waren gesierd met fonkelende rode juwelen. In tegenstelling tot de Oertovenares in haar sobere witte mantel droeg deze vrouw schitterende, gaasachtige maar volumineuze gewaden in een warme rode tint, en een gouden ketting en armbanden die alle bezet waren met veelkleurige edelstenen. Ze bracht een kristallen beker met een dampende donkere vloeistof, die ze hem op bevel van de Oertovenares liet drinken. Het hoesten bedaarde en zijn paniek verdween. 'Je zult je dadelijk beter voelen,' zei de vrouw die Magira heette. 'Heb moed. De Witte Vrouwe wijst degenen die met een verzoek bij haar komen niet af.' Magira wiste zijn bleke vochtige voorhoofd met een zachte doek, en tot zijn opluchting zag hij dat haar hand drie vingers had, net als de zijne. Hij vond het een geruststellende gedachte dat deze persoon tot het Volk behoorde, evenals hij, hoewel ze zo groot was als een mens en fijnere trekken had dan hij en een merkwaardig accent. De bron van het dreigende onheil lag tenslotte in de mensheid. De geneeskrachtige drank smaakte bitter, maar hij kalmeerde en sterkte hem. De Witte Vrouwe ging aan de ene kant op het bed zitten en Magira aan de andere, en binnen een paar minuten was hij zo ontspannen dat hij zijn verhaal kon vertellen.
Ik heet Shiki (zei hij) en mijn stamgenoten noemen zich de Dorok. We wonen in de delen van het vergelegen Tuzamen waar gletsjertongen van de Eeuwige IJskap uit het bevroren middelpunt van de wereld komen en bijna tot de zee reiken. Het is een onherbergzaam gebied, bijna zonder bomen, met winderige moerassen en woeste bergen. Wij van het Volk hebben onze kleine nederzettingen in diepe valleien tussen de bevroren bergtoppen. Daar spuiten geisers die de lucht en de grond verwarmen, zodat er bomen en andere gewassen kunnen groeien, en onze grotwoningen zijn eenvoudig maar gerieflijk. Wij krijgen maar zelden bezoek van mensen uit de nederzettingen aan de kust en van de Vlamgordel Eilanden. We hebben ook weinig contact met andere stammen van het Bergvolk, maar we weten dat in vele delen van de wereld op de hoogvlakten familie van ons woont. Evenals zij koesteren wij de ver vliegende voor; wij gaan als vrienden met die prachtige vogels om en vliegen op hun rug.
(Ik besef nu dat vrouwe Magira en de bedienden die me hebben binnengehaald moeten behoren tot een verheven tak van mijn ras, die is uitverkoren om u te dienen, Witte Vrouwe. En nu begin ik te begrijpen waarom mijn arme overleden voor Nunusio erop stond dat ik met mijn verschrikkelijke nieuws naar u ging... Maar vergeef mij deze afdwaling! Ik moet verder met het verhaal zelf.)
Ik verdiende mijn brood met het jagen op de zwarte fedoks en gouden worrams die alleen heel hoog in de bergen leven. Zo nu en dan was ik gids voor mensen die naar edele metalen zochten in verafgelegen ijsvrije enclaves, waar de grote vulkanen de verschrikkelijke koude matigen.
Meer dan twee jaar geleden kwamen tijdens de droge tijd in de herfst drie mensen naar ons dorp. Het waren geen delvers of handelaren; ze zeiden dat ze geleerden waren uit het zuiden, uit Raktum. Ze waren door koningin-regentes Ganondri gestuurd, zeiden ze, om een zeker zeldzaam kruid te zoeken dat hun jongen-koning Ledavardis moest genezen van de kwaadaardige loomheid die hem plaagde. Het was een plant die alleen op de Kimilon zou groeien, het verre Land van Vuur en IJs, een enclave met een mild klimaat, omgeven door gletsjers. Het land ligt te midden van rotsen, afgekoelde oprispingen uit de buik van de aarde.
De Eerste van ons dorp, de oude Zozi Draairug, vertelde de vreemdelingen dat de Kimilon bijna vijfduizend kilometer naar het westen lag en helemaal werd ingesloten door de ijskap. Over land is hij niet te bereiken, en alleen de grote vogels - die wij voor noemen en de mensen lammergier - kunnen op die plaats komen. De reis is praktisch onmogelijk vanwege de monsterlijke stormen die de Eeuwige IJskap teisteren. Van de bergvolken hebben alleen de Dorok het gewaagd op de rug van een voor naar de Kimilon te vliegen. Maar zelfs wij hebben het oord al bijna twee eeuwen gemeden.
De drie vreemdelingen stelden de Dorok-gids die hen naar de Kimilon wilde brengen een enorme beloning in het vooruitzicht; maar niemand voelde ervoor. Niet alleen vond men de expeditie te gevaarlijk, er hing ook iets onheilspellends om het drietal: een reuk van duistere magie, die maakte dat we hen wantrouwden. Eén van hen was geheel in het zwart gekleed, een andere in het purper, en de derde droeg helder gele kleren.
Vervolgens eisten deze drie dat we hun voors verkochten, zodat ze op eigen gelegenheid naar de Kimilon konden vliegen!
Onze Eerste bedwong haar razernij en legde uit dat de grote vogels vrije wezens zijn, geen eigendom, en dat ze ons alleen uit vriendschap vervoeren. Ook wees ze de vreemdelingen heel beleefd op de klauwen en de snavel met scherpe tanden, die de voor tot een geducht wezen maken voor wie zijn vrienden niet zijn. Hierop herhaalde het drietal het aanbod om de Dorok-gids die hen wilde vergezellen rijkelijk te belonen. Maar niemand wilde luisteren en ten slotte bestegen de mensen hun froniksen, waarna ze het dorp leken te verlaten. Nu is onder de Dorok bekend dat ik de beste gids ben, en daar waren de vreemdelingen ongetwijfeld achter gekomen. Toen ik op een dag van de jacht thuiskwam, vond ik mijn grotwoning verlaten. Mijn vrouw en twee dochtertjes waren verdwenen en niemand van het Volk kon zeggen wat er van hen was geworden. Die avond had ik me, gek van verdriet, zo volgegoten met nevelbessenjenever dat ik bijna bewusteloos was, toen de in het zwart geklede vreemdeling op mijn deur klopte en zei dat hij een belangrijk bericht voor me had. Ja, u hebt het goed geraden: de menselijke schurken hadden mijn gezin ontvoerd om mij te dwingen hun gids te zijn! Hij waarschuwde me dat mijn vrouw en kinderen zouden worden vermoord, als ik een van mijn stamgenoten zou vertellen wat er was gebeurd. Als ik daarentegen de drie mannen zonder ongelukken naar de Kimilon zou brengen en weer terug, zouden mijn dierbaren veilig terugkeren. En als betaling kreeg ik van die mensen dan een zak platina, die overeenkwam met tien jaar loon.
'De gevaarlijke tocht kan helemaal tevergeefs zijn,' zei ik. 'Stel dat we het geneeskrachtige kruid dat u zoekt niet vinden?' Hierop lachten de onverlaten vrolijk. 'Er is helemaal geen kruid,' zei de man die in het purper was gekleed. 'Maar er wacht ons iets anders dat geen uitstel kan velen. Roep dus een zwerm van je sterkste lammergieren op - vier voor ons om op te vliegen en tien om bepaalde voorraden te dragen die we nodig hebben - en we vertrekken voor zonsopgang.'
Er zat niets anders op dan te gehoorzamen.
Ik zal niet uitweiden over die vreselijke vlucht naar de Eeuwige IJskap. Hij duurde zeven dagen, en de krijgshaftige voors kregen iedere nacht maar een korte rustpauze op het stormachtige ijsoppervlak. Toen we ten slotte bij het Land van Vuur en IJs kwamen, waren de vulkanen volop in beweging. Gesmolten lava stroomde langs de flanken en de lucht was vol zwarte rook met rode strepen. Het leek een visioen van de tien hellegaten.
En daar vonden we een eenzaam mannelijk mens. Hij bleek van lavablokken een stevig huis voor zichzelf te hebben gebouwd. Het was zo groot als twee ferol-schuren en stond tegen een grote klif. Het was niet alleen goed gebouwd, maar zelfs mooi. De man moet uitsluitend geleefd hebben van het mos dat de rotsen bedekte, wortels en bessen van de weinige struiken die op het dunne laagje aarde groeiden, en de slakken en schaaldieren die de warme bronnen bevolkten. De asregen had daar kennelijk een eind aan gemaakt, want toen we hem voor het eerst zagen, had hij niet meer vlees op zijn lijf dan een skelet.
Het was een grote man, bijna twee maal zo groot als ik. Zijn smerige gelige baard en haren kwamen ongeveer tot zijn knieën. Zijn gezicht was doorgroefd en vol littekens en zijn ogen - heel lichtblauw met een vonkje goud diep in de donkere pupillen - gluurden uit diepe holtes in zijn schedel en hadden de glinstering van waanzin. Hij droeg primitieve sandalen om zijn voeten tegen de scherpe lavarotsen te beschermen, en een stijf gewaad van gevlochten plantevezels, dat goed voldeed, omdat de Kimilon door ondergrondse vuren veel warmer is dan de omringende ijskap.
Ik begreep meteen dat onze expeditie ten doel had gehad deze man, die Portolanus heette, te redden. Hij was zonder twijfel een machtig tovenaar. Ik moet u eerlijk zeggen, Witte Vrouwe, dat hij dezelfde ontzagwekkende sfeer van betovering uitstraalde als u, maar zijn magie had niets weldadigs. In plaats daarvan leek Portolanus bijna te gloeien van onderdrukte razernij, alsof zijn innerlijk één brok felle emotie was. Het leek mij dat die precies zo vernietigend uit hem kon stromen als de roodgloeiende lava een vulkaan uit spuit, wanneer hij ooit de kracht van zijn ziel helemaal de vrije teugel zou geven. Toen wij deze Portolanus voor het eerst zagen, was hij nauwelijks in staat een mensenwoord te spreken. Ik ben nooit te weten gekomen hoe lang hij op die vreselijke plek heeft vastgezeten, en hoe het hem was gelukt zijn drie redders op te roepen - die hem met het diepste respect, vermengd met angst, bejegenden. Ze hadden prachtige nieuwe sneeuwwitte kleren voor hem meegebracht; en toen hij eenmaal schoon en goed gevoed was, met keurig geknipte haren en baard, was er niets over van de arme sloeber die als een triomfantelijk beest had gebruld toen de voors bij zijn huis neerstreken.
De 'voorraden' die de volgelingen van Portolanus mij op de extra voors hadden laten laden, bestonden, naast ons voedsel en de piepkleine tenten waarin we op de ijskap sliepen, uit niets anders dan zakken en touwen. Het doel van dit verpakkingsmateriaal werd al snel duidelijk. Terwijl de voors uitrustten en ik onder bewaking van een van de schurken buiten bleef, waren de tovenaar en de andere twee mannen bezig in het stenen huis. Ten slotte kwamen ze naar buiten met een heleboel pakjes, die ze op de vogels laadden. Toen keerden we naar Tuzamen terug via dezelfde gevaarlijke weg waarlangs we waren gekomen.
We vlogen echter niet naar mijn dorp. We gingen naar de kust, naar Merika, een smerige menselijke nederzetting, die aan de monding van de Witte Rivier ligt en zich de hoofdstad van Tuzamen noemt. Daar landden de schurken met hun geheimzinnige vracht bij kasteel Tenebrose, een bouwval met uitzicht op zee. Ik werd afgescheept met een klein zakje platina munten, minder dan een tiende van het bedrag dat mij was beloofd. De rest van mijn loon, zei Portolanus, zou ik krijgen 'als hij wat beter in zijn slappe was zat'. (Dat moet ik nog zien, dacht ik bij mezelf. Maar ik hield wijselijk mijn mond.) De volgelingen van Portolanus vertelden me waar het afgelegen lavahol lag, waarin ze mijn gezin hadden opgesloten. Ik zou ze in goede welstand aantreffen, zeiden ze.
De voors en ik gingen terug naar de bergen en ik bevrijdde mijn vrouw en dochters. Ze waren hongerig, koud en vuil - maar verder mankeerden ze niets. U kunt zich voorstellen hoe heerlijk we het vonden weer bij elkaar te zijn. Mijn vrouw was dolgelukkig met het zakje platina munten en begon meteen mooie plannen te maken voor de besteding. Ik bezwoer haar en de kinderen niemand iets te vertellen over hun beproevingen. Want als je met mensen te doen hebt - en vooral met mensen die duistere magie bedrijven - kun je niet voorzichtig genoeg zijn.
Daarna leefden we bijna twee jaar in vrede.
Het duurt lang voor berichten over menselijke aangelegenheden doordringen tot de afgelegen dalen van de Dorok. We realiseerden ons niet dat Portolanus - die beweerde een achterneef te zijn van de machtige tovenaar Bondanus, die veertig jaar tevoren had geregeerd - Thrinus, in naam machthebber van Tazumen, had verstoten en zelf de macht had gegrepen. Er werd verteld dat zijn volgelingen en hij toverwapens gebruikten, die gewone uitrusting onbruikbaar maakten, dat ze immuun waren voor verwondingen, en dat ze hun vijanden hun ziel konden ontroven en hen veranderen in hulpeloze marionetten. Ik zag Portolanus pas dit regenseizoen weer, ongeveer twintig dagen geleden. In het holst van de nacht drong hij onze grot binnen met een magische donderslag, die de stevige deur bijna uit de hengsels rukte. Onze dochtertjes werden gillend wakker en mijn vrouw en ik schrokken ons wezenloos. Deze keer hield de tovenaar zijn uitstraling op de een of andere manier in bedwang; alleen aan zijn ogen herkende ik hem. Onder zijn bemodderde rijcape was hij gekleed als een koning. Hij had weer vlees op zijn botten en zijn stem was niet rauw meer, maar soepel en innemend.
Hij zei: 'We moeten weer naar de Kimilon, Oddling. Roep voors op voor jou en mij, en één extra om de nodige voorraden te dragen.' Ik was hevig verontwaardigd en heel bang, want ik wist - wat hij misschien niet had gemerkt - dat we het bij onze vorige tocht over de ijskap er maar nét levend hadden afgebracht, en dat was tijdens de Droge Periode. Het was waanzin nu zo'n reis te ondernemen, nu de sneeuwstormen op hun ergst waren, en dat zei ik hem ook. ' Toch gaan we,' zei hij. 'Ik kan de storm met magie bedwingen. Er zal je niets overkomen en dit keer zal ik de beloning bij je vrouw achterlaten, zodat je tijdens de reis iets vrolijks hebt om aan te denken.' Hij haalde een geborduurd leren zakje voor den dag en liet een hoopje geslepen edelstenen op onze eettafel glijden: robijnen en smaragden en zeldzame gele diamanten die allemaal schitterden in het spetterende vuur van onze haard.
Ik bleef weigeren. Mijn vrouw was in verwachting en een van de meisjes was ziek, en ondanks de verzekeringen van de tovenaar was ik bang dat we niet levend terug zouden komen.
Tot mijn ontzetting begon mijn vrouw zich tegen mij te keren. Ze wees me op al het goeds dat we konden aanschaffen als we de edelstenen verkochten. Ik was razend over haar dwaasheid en begeerte. We schreeuwden tegen elkaar en de kinderen jammerden en huilden, tot Portolanus blafte: 'Nu is het genoeg geweest!'
Plotseling was hij gehuld in zijn ontzagwekkende magische aura. Hij leek groter en buitengewoon dreigend, en toen hij een donker metalen stokje uit een buidel aan zijn riem trok, deinsden we voor hem terug. Voordat ik wist wat er gebeurde, raakte hij het hoofd van mijn vrouw aan met dat ding en ze viel op de grond. Ik slaakte een kreet, maar met mijn arme dochtertjes deed hij hetzelfde. Toen zwaaide hij met het stokje naar mij.
'Duivel!' schreeuwde ik. 'U hebt ze vermoord!'
'Ze zijn niet dood, alleen beroofd van hun gevoel,' zei hij. 'Maar ze zullen pas ontwaken wanneer ik ze weer met dit magische instrument aanraak. En dat doe ik pas wanneer jij en ik naar de Kimilon zijn geweest.' 'Nooit!' zei ik en ik concentreerde me in gedachten en stuurde de Roep naar mijn Dorok-stamgenoten. Door de stormachtige nacht snelden ze mij te hulp, zwaarden en katapults in de aanslag, en ze verzamelden zich in een brullende menigte onder het rotsige dak boven mijn deur.
Portolanus lachte. Hij deed de deur op een kier en gooide iets kleins naar buiten. Een felle lichtflits - en de luide stemmen vielen allemaal stil. De magiër deed de deur open en liep met grote passen naar buiten. Mijn dappere vrienden lagen verblind en hulpeloos in het donker, terwijl de regen over hen heen joeg. Portolanus raakte hen één voor één aan met zijn stokje en toen bewogen ze niet meer. De families van de gevallenen verschenen nu roepend en huilend in de deuropeningen van hun grotten. De grote tovenaar keerde zich naar mij om en zijn uitstraling bevroor me als een ijzige wind. Zijn verschrikkelijke ogen waren gloeiende diamanten in zwart lavaglas geworden. Toen hij sprak, was zijn stem heel rustig. 'Ze zullen allemaal sterven - of ze zullen blijven leven. Aan jou de keus.' 'U hebt ze al vermoord!' schreeuwde ik buiten mezelf. 'Ik roep de voors om u aan stukken te scheuren!' Waarop hij mij met het stokje aanraakte.
Ik voelde me zoals een uitgedoofde kaars zich moet voelen: opgeslokt in het niets. Een ogenblik daarna kwam ik bij, zo slap als een pasgeboren vart; ik lag op mijn rug in de modder en de regen sloeg in mijn gezicht. Portolanus keek woedend op me neer en hield het magische stokje op een vingerbreedte van mijn neus.
'Stomme Oddling die je bent!' zei hij. 'Begrijp je niet dat je geen keus hebt? Ik heb je met toverkracht bewusteloos gemaakt en toen weer bijgebracht. Het stokje zal je familie en vrienden ook weer bijbrengen, maar alleen als je me dient!'
'De voors kunnen in stormachtig weer geen lange afstanden afleggen,' mompelde ik. 'In dit seizoen blijven ze meestal in hun nesten.' 'Ik ken een manier om de storm te bedwingen,' zei hij. 'Roep de vogels op en laten we gaan.'
Beroofd van moed en hoop gaf ik ten slotte toe. De vrouwen en oudere kinderen van de nederzetting kwamen aanlopen om hun bewusteloze mannen en vaders naar een beschutte plek te dragen. Portolanus vertelde hun hoe ze hun dierbaren en mijn gezin moesten verzorgen tot ik terugkwam.
Toen we eindelijk opstegen, liet hij de drie voors dicht naast elkaar vliegen, de zijne in het midden. Op wonderbaarlijke wijze matigde hij de kracht van de windstoten. Het was of we bij rustig weer vlogen. Toen de vogels moe werden, landden we in het binnengebied van de ijskap, zoals de eerste keer, en zochten beschutting in tentjes, terwijl de vogels ineengedoken om ons heen zaten. Dezelfde betovering weerde sneeuw en wind terwijl we uitrustten en toen vertrokken we weer. Ondanks de onophoudelijke sneeuwstormen bereikten we de Kimilon dit keer in zes dagen, en toen we aankwamen was ik gezond van lichaam en berustte ik in de geest.
De magiër haalde maar één ding uit het huis van lavastenen: een donkere kist die ongeveer zo lang was als ik, twee handen breed en even diep. Hij was gemaakt van glad materiaal dat op zwart glas leek en op de bovenkant zat een zilveren ster met veel stralen. Portolanus, één en al gemoedelijkheid en met zijn uitstraling weer in bedwang, opende de kist om me te laten zien dat hij leeg was.
'Een eenvoudig voorwerp, niet, Oddling?' zei hij. 'En toch is het mijn sleutel tot de verovering van de wereld.' Hij trok een ketting met een gedeukt en zwart geworden medaillon - in eenzelfde soort stervorm - uit zijn mooie buis en liet erop volgen: 'Net zoals dit mijn leven heeft gered! Er bestaan machtige tovenaars in de zuidelijke landen die de onsterfelijkheid van hun ziel zouden willen opgeven om deze twee dingen te bezitten, en koningen en koninginnen die er graag hun kroon voor zouden willen afstaan. Maar ze zijn van mij en dank zij jou leef ik en ben ik in staat er gebruik van te maken.'
Toen begon hij als een waanzinnige te lachen en zijn aura omhulde mij als de tot op het bot verkleumende nevel van het Eeuwige IJs. Ik vreesde dat ik van wanhoop en zelfverachting ter plaatse dood zou blijven. Maar in mijn geest hoorde ik de stem zonder woorden van mijn geliefde voor Nunusio, die mij smeekte moed te houden, en toen dacht ik weer aan mijn gezin en aan de anderen. We moeten gaan, zei Nunusio, want er is een geweldige storm in aantocht die de magie van deze verdorven man tot het uiterste zal beproeven. We moeten weg zijn van de Kimilon voordat hij losbarst.
Hakkelend gaf ik Portolanus door wat mijn voor had verteld. Hij uitte een vreemde vloek en begon de kostbare sterrekist haastig in te pakken. Hij bond hem op de rug van zijn eigen vogel in plaats van op die van de derde voor die onze voorraden droeg. En op het ogenblik dat de vulkanen verdwenen in ondoordringbare wolken van sneeuw, vertrokken we.
Onze terugtocht was zo afgrijselijk dat ik me er bijna niets van herinner. De tovenaar kon de storm in zoverre bedwingen, dat we niet te pletter werden gesmeten op de ijskap, maar de monsterlijke koude kon hij niet weren. Op de vijfde dag ging de storm eindelijk liggen. Die nacht kampeerden we op het ijs onder het schitterende licht van de Drie Manen. Portolanus sliep als een levenloze, uitgeput door het afweren van de storm.
Ik waagde het een Roep naar ons dorp te sturen, waarbij ik informeerde naar mijn gezin en de anderen die door de betovering van de magiër waren getroffen. De oude Zozi Draairug reageerde met verschrikkelijke berichten. Degenen die aanvankelijk slechts in betoverde slaap leken te liggen, hadden op de tweede dag kennelijk de geest gegeven en waren veilig derwaarts gegaan. De tekenen waren onmiskenbaar geweest. En dus had het rouwende Volk hun lichamen toevertrouwd aan één enkele grote brandstapel.
Ik moest mijn verdriet wel uitbrullen. De tovenaar werd wakker en ik schold hem uit voor leugenaar en gemene moordenaar en wilde mijn jachtmes trekken, wat ik pas achterwege liet toen hij me bedreigde met het toverstokje.
'Wanneer het op mensen wordt gebruikt, heeft het het onschuldige effect dat ik heb beschreven,' zei hij. 'En jijzelf bent zonder problemen bijgekomen, omdat je maar een minuut bewusteloos was. Het stokje moet een onvoorzien gevolg hebben. Jullie Oddling-inboorlingen hebben andere lichamen dan mensen. Misschien zijn jullie gevoeliger voor zijn toverkracht.'
'Misschien...!' riep ik uit. 'Is dat alles wat deze moorden voor u betekenen? Een raadsel om over na te denken?'
'Het was niet mijn bedoeling je stamgenoten te doden,' zei hij. 'Ik ben geen harteloos monster.' Hij zweeg peinzend, terwijl ik doorging hem krachteloos te vervloeken. Toen zei hij: 'Ik zal het goedmaken door je beloning te verdrievoudigen en je in dienst te nemen. Ik ben nu de Meester van Tuzamen - en te zijner tijd zal ik over de wereld heersen. Een man met een voor zou een zeer waardevolle bediende voor me zijn.'
Een bijtende weigering lag op mijn lippen, maar voorzichtigheidshalve slikte ik hem in. Niets kon mij mijn vrouw, mijn kinderen en mijn vrienden teruggeven. Eens zou ik mij op deze duistere tovenaar wreken, maar als ik hem nu tartte, zou hij me waarschijnlijk meteen ombrengen. We waren nog maar een dag vliegen verwijderd van de rand van de ijskap, en mijn dorp lag ongeveer een uur daar vandaan. 'Ik zal over uw voorstel nadenken,' bromde ik en keerde me van hem af. Ik deed net of ik snurkte en al spoedig was hij weer in slaap. Ik dacht erover na wat ik zou doen. Toen ik overmand was door verdriet en razernij, had ik hem graag vermoord. Nu kon ik dat niet in koelen bloede doen. Ik had de voors... maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen ze uitdrukkelijk te bevelen hem aan te vallen. Als ik Portolanus vermoordde, was ik geen haar beter dan hij. Ik kroop de tent uit, ging dicht bij Nunusio staan en vroeg in de taal zonder woorden mijn grote vriend om raad.
Hij zei: In lang vervlogen tijden ging het Bergvolk, wanneer het in moeilijkheden verkeerde, te rade bij de Oertovenares, de Witte Vrouwe, de voogdes en beschermvrouwe van het hele Volk.
Ik zei dat ik als kind verhalen over haar had gehoord, maar dat ze wel in een verre uithoek van de wereld zou wonen en zich niets zou aantrekken van de problemen van een arme Dorok uit Tuzamen. Wij voors weten waar ze woont, zei Nunusio, en het is ver weg. Maar als mijn krachten het toelaten, breng ik je erheen, en zij zal je gerechtigheid schenken. Ik sprak met de andere twee voors en zei dat ze de tovenaar veilig naar de rand van de ijskap moesten brengen, maar niet verder, en dan naar het dorp terug moesten keren. Het beroofde Volk mocht de edelstenen die Portolanus had achtergelaten en mijn huiselijke bezittingen onder elkaar verdelen. Ik vertelde de vogels nog een wens: dat alle voors ons dorp voor altijd zouden verlaten. Dan kon - voor het geval Portolanus terugkeerde en weer een dienst vroeg - geen ongelukkige gids rampspoed over onze mensen brengen, zoals ik had gedaan. Zonder voors had het Volk geen waarde voor hem. Toen vlogen Nunusio en ik weg.
En kwamen ten slotte bij u, Witte Vrouwe, met dit verhaal.