14

DE STIKINE ICE GAP

Ik groeide op met een gezond lichaam, maar had een gespannen, hunkerende geest. Die wilde meer. Die zocht iets tastbaars, een intense werkelijkheid, alsof die er niet al altijd was

Je begrijpt meteen wat ik doe. Ik klim.

 

—JOHN MENLOVE EDWARDS, ‘LETTER FROM A MAN

Ik kan niet meer precies zeggen, het is al zo lang geleden, onder welke omstandigheden ik mijn eerste klim heb gemaakt, wel dat ik huiverde op die tocht (Ik herinner mij vaag dat ik een nacht alleen buiten heb geslapen)—en ook dat ik gestaag omhoogklom langs een bergkam die half bedekt was met karige bomen en waar wilde dieren rondzwierven, totdat ik geheel opging in hogere luchtlagen en wolken en het was alsof ik de denkbeeldige grens overschreed die een heuvel, een beetje opgehoopte aarde, van een berg onderscheidt met zijn bovenaardse grootsheid en verhevenheid. Die top boven de aardse grens is anders, doordat hij niet lieflijk meer is maar groots en angstaanjagend. Hij kan je nooit vertrouwd worden; je bent verloren zodra je er één voet hebt gezet. Je weet de weg, maar je loopt opgewonden over kale, padenloze rotsen alsof het hard geworden lucht en wolken is. Die rotsachtige in wolken gehulde top, was veel angstaanjagender en indrukwekkender en grandiozer dan de krater van een vuurspuwende vulkaan.

 

—HENRY DAVID THOREAU, JOURNAL

Op zijn laatste briefkaart aan Wayne Westerberg schreef McCandless: ‘Als dit avontuur slecht afloopt en je nooit meer wat van me hoort, weet dan dat je een geweldige man bent. Ik trek nu de onbewoonde wereld in.’ Toen bleek dat het avontuur inderdaad slecht afgelopen was, werden velen door die melodramatische tekst gesterkt in het vermoeden dat de jongen van het begin af aan zelfmoord had willen plegen en dat hij, toen hij de wildernis in trok, niet de bedoeling had er ooit uit terug te keren. Ik ben daar niet zo zeker van.

Ik kreeg het idee dat de dood van McCandless niet gepland, dat het een afschuwelijk ongeluk was, na lezing van de geschriften die hij heeft nagelaten, en na het aanhoren van de mannen en vrouwen die hem in zijn laatste levensjaar hebben ontmoet. Maar bij mijn gevoel over de bedoelingen van Chris McCandless speelt ook iets van mijzelf mee.

Als jongen was ik koppig naar men zegt, in beslag genomen door mijzelf, vaak roekeloos, humeurig. Ik stelde mijn vader op de gebruikelijke manier teleur. Net als bij McCandless riepen mannelijke gezagsfiguren bij mij een verwarrende mengeling van onderdrukte woede en een sterke behoefte tot behagen op. Als iets tot mijn ongebreidelde verbeelding sprak, streefde ik het na met een hardnekkigheid die aan obsessie grensde, en van mijn zeventiende jaar tot achter in de twintig was dat iets bergbeklimmen.

Ik besteedde mijn tijd vrijwel uitsluitend aan dagdromen over, en later uitvoeren van bestijgingen van afgelegen bergen in Alaska en Canada—duistere pieken, steil en angstaanjagend, waarvan op een handjevol klauterartiesten na niemand ter wereld ooit had gehoord. Dat had ook zijn goede kant. Door mijn blik op de ene bergtop na de andere te richten, zag ik kans het spoor niet bijster te raken in de dichte mist die volgt op de jongelingsjaren. Klimmen was belangrijk. Het gevaar dompelde de wereld in een halogene gloed, die alles—de contouren van het rotsgebergte, de oranje en blauwe korstmossen, de structuur van de wolken—een stralend reliëf gaf. Het leven draaide op hoger toeren. De wereld werd echt.

Toen ik in 1977 op een barkruk in Colorado ongelukkig peinzend aan mijn existentiële korsten zat te krabben, kreeg ik het in mijn hoofd de Devils Thumb te gaan beklimmen. De Thumb is een intrusie van dioriet, die door oude gletsjers tot een piek van gigantische en imposante afmetingen is gemaakt. En vooral de noordkant van de Thumb is indrukwekkend: de grootse wand, die toen nog nooit beklommen was, rijst steil en kaal, tweeduizend meter op uit gletsjerijs aan de voet, tweemaal zo hoog als de El Capitan in Yosemite. Ik zou naar Alaska gaan, vanaf de kust op ski’s over vijftig kilometer gletsjer-ijs het binnenland in trekken en die machtige nordwand bestijgen. Ik besloot bovendien om het alleen te doen.

Ik was drieëntwintig, één jaar jonger dan Chris McCandless toen die het binnenland van Alaska inliep. Mijn overwegingen, als je dat zo kunt noemen, werden ingegeven door de ongerichte passie van de jeugd en een overmaat aan literaire kost met werken van Nietzsche, Kerouac en John Menlove Edwards—de laatste een diep gestoorde schrijver en psychiater, die in zijn tijd tot de top van de Britse alpinisten behoorde, totdat hij zich in 1958 met een capsule cyaankali van het leven beroofde. Edwards zag in bergbeklimmen een ‘psychoneurotische neiging’; hij klom niet uit sportieve overwegingen maar om soelaas te vinden voor de geestelijke kwellingen waarvan zijn bestaan doortrokken was.

Bij het uitwerken van mijn plan om de Thumb te beklimmen besefte ik vaag dat het mijn krachten weleens te boven zou kunnen gaan. Maar dat maakte mijn voornemen alleen nog maar aantrekkelijker. Dat het niet gemakkelijk zou zijn, daar ging het juist om.

Ik had een boek met een foto van de Devils Thumb, een zwart-witopname die door Maynard Miller, een vooraanstaand glacioloog, was gemaakt. Op die foto zag de berg er heel onheilspellend uit: een gigantische rug van afgeschilferde steen, donker en met ijs besmeurd. De foto had voor mij een welhaast pornografische aantrekkingskracht. Hoe zou het zijn, vroeg ik mij af, om te balanceren op die mesvormige kam en ineengekrompen in de wind en de onbarmhartige kou, je zorgen te maken over de onweerswolken die zich in de verte vormen, terwijl je aan beide zijden in een gapende diepte kijkt? Zou je je angst lang genoeg kunnen beheersen om de top te halen en daarna weer af te dalen?

En als ik het voor elkaar kreeg…Ik durfde mij die triomfantelijke afloop niet voor de geest te halen, om geen kwade geesten op te roepen. Maar ik twijfelde er geen moment aan dat een bestijging van de Devils Thumb mijn leven zou veranderen. Hoe zou het anders kunnen?

Ik werkte toen als rondreizend timmerman bij de bouw van koopflats in Boulder voor 3,50 dollar per uur.

Op een namiddag, na negen uur sjouwen met balken van twee bij tien duim en het inslaan van vierduimers, zei ik tegen mijn baas dat ik ermee ophield: ‘Nee, niet over een paar weken, Steve; ik dacht nu meteen.’ Ik had een paar uur nodig om mijn gereedschap en andere bezittingen bij elkaar te rapen in de sjofele caravan waarin ik op het bouwterrein gebivakkeerd had. Daarna stapte ik in mijn auto om naar Alaska te rijden. Ik was verbaasd, zoals altijd, hoe gemakkelijk het was om ergens te vertrekken en hoe goed dat aanvoelde. De wereld was weer ineens vol mogelijkheden.

De Devils Thumb vormt de grens tussen Alaska en British Columbia ten oosten van Petersburg, een vissersplaatsje dat alleen over zee of door de lucht te bereiken is. Er was een geregelde lijndienst op Petersburg, maar mijn middelen beperkten zich tot een Pontiac Star Chief uit 1960 en tweehonderd dollar in contanten, nog niet eens genoeg voor een enkele reis door de lucht. Ik reed daarom naar Gig Harbor, Washington, liet de auto ergens staan en wist het voor elkaar te krijgen dat ik mee kon varen met een boot voor de vangst van zalm, die naar het noorden ging.

De Ocean Queen was een solide schip zonder enige verfraaiing, gemaakt van dikke cederhouten planken en uitgerust voor de vangst met beuglijn en sleepnet. In ruil voor de passage naar het noorden hoefde ik alleen maar op vaste tijden aan het roer te staan—vier uur op, acht uur af—en te helpen bij het knopen van eindeloos lange netten voor de vangst van heilbot. De trage tocht door de Inside Passage werd voor mij één wazige verwachtingsvolle mijmering. Ik was op weg, gedreven door een dwingende kracht, die ik niet kon beheersen of begrijpen.

Het zonlicht schitterde op het water toen we puffend de Strait of Georgia invoeren. Rotswanden rezen steil uit het water op, gehuld in een waas van dolle kervel en ceders en bessenstruiken. Meeuwen cirkelden rond. Bij Malcolm Island voer de boot door een school van zeven orka’s. Hun soms manshoge rugvinnen doorsneden vlak onder de reling het spiegelend wateroppervlak.

Toen ik in de tweede nacht van onze tocht, twee uur voor zonsopgang, op de brug achter het stuurwiel stond, dook de kop van een hert op in het licht van de schijnwerper. Het dier zwom midden in Fitz Hugh Sound, op meer dan anderhalve kilometer afstand van de Canadese kust door het koude, zwarte water. Zijn netvliezen lichtten rood op in de verblindende bundel; het leek uitgeput en gek van angst. Ik gooide het stuurrad om naar stuurboord, de boot gleed erlangs en het hert dobberde een paar keer op en neer voordat het in de duisternis verdween.

Het grootste deel van de Inside Passage voert door nauwe, fjordachtige geulen. Maar toen we voorbij Dundas Island waren, werd het uitzicht plotseling wijder. Aan bakboord lag de open zee, de weidsheid van de Stille Oceaan, en de boot stampte en deinde op de vier meter hoge golfslag uit het westen. De golven sloegen over de reling. Aan stuurboordzijde verscheen boven de boeg een rommelig geheel van lage, woeste bergen en mijn hart begon sneller te kloppen bij die aanblik. Die bergen kondigden de vervulling van mijn droom aan. We waren in Alaska.

Vijf dagen na het vertrek uit Gig Harbor meerde de Ocean Queen in Petersburg af om brandstof en water in te nemen. Ik wipte over de dolboord, nam mijn zware rugzak op en liep in de regen de kade af. Omdat ik zo gauw niet wist wat ik nu moest doen, ging ik onder de dakrand van de openbare bibliotheek op mijn bagage zitten.

Petersburg is een kleine plaats, keurig naar de maatstaven van Alaska. Een grote, lenige vrouw bleef staan om een praatje te maken. Zij zei dat ze Kai heette, Kai Sandburn. Zij was opgewekt, open, gemakkelijk in de omgang. Ik vertelde haar van mijn klimplannen en tot mijn opluchting begon zij niet te lachen of te doen alsof dat allemaal heel raar was. ‘Bij helder weer,’ zei zij alleen maar, ‘kun je de Thumb zien vanuit de stad. Hij is mooi. Daar ligt-ie, daar, achter Frederick Sound.’ Ik volgde de richting van haar gestrekte arm, die op een lage wolkenrij wees in het oosten.

Kai nodigde mij uit voor het eten. Later die dag rolde ik mijn slaapzak uit op haar vloer. Lang nadat zij in slaap was gevallen, lag ik in de aangrenzende kamer te luisteren naar haar vredige ademhaling. Ik had mijzelf er maandenlang van overtuigd dat het ontbreken van een vertrouwelijke omgang, de afwezigheid van echt menselijk contact mij niet kon schelen, maar het plezier dat ik beleefde aan het gezelschap van deze vrouw—de klank van haar lach, de argeloze aanraking van een hand op mijn arm—legde mijn zelfbedrog bloot en gaf mij een leeg, knagend gevoel.

Petersburg ligt op een eiland; de Devils Thumb ligt op het vasteland, oprijzend uit een ijsklomp die bekendstaat als de Stikine Ice Cap. De ijskap, één grote doolhof, ligt als een schild op de rug van de Boundary Ranges vanwaar de lange blauwe tongen van talrijke gletsjers onder het gewicht van eeuwen geleidelijk afdalen naar zee. Om de voet van de berg te bereiken, moest ik voor de oversteek van veertig kilometer naar het vasteland zien mee te varen met een boot en daar dan naar boven skiën over een van die gletsjers, de Baird, een dal vol ijs, dat, wist ik vrijwel zeker, in vele, vele jaren geen menselijke voetafdruk gezien had.

Ik voer met een drietal planters mee naar de kop van Thomas Bay, waar ik op een grindstrand aan wal werd gezet. Op anderhalve kilometer afstand was het brede, met puin bezaaide uiteinde van de gletsjer te zien. Een halfuur later klauterde ik over de bevroren punt omhoog om aan de lange sjouw naar de Thumb te beginnen. Het ijs was sneeuwvrij en bedekt met grof, zwart gruis dat knerpte onder de stalen punten van mijn stijgijzers.

Na een kilometer of vijf kwam ik bij de sneeuwgrens en ik verwisselde daar mijn stijgijzers voor ski’s. Doordat de latten nu aan mijn voeten zaten werd de enorme last op mijn rug ruim zeven kilo lichter, bovendien kwam ik zo sneller vooruit. Maar onder de sneeuw zaten vele gletsjerspleten verborgen, waardoor ook het gevaar vergroot werd.

Omdat ik tevoren al bedacht was op dat risico, was ik in Seattle naar een ijzerzaak gegaan om een paar stevige aluminium gordijnroeden van elk drie meter lang te kopen. Ik knoopte de roeden nu in een kruisvorm aan elkaar en bond het geval vast aan de heupriem van mijn rugzak zodat de staven horizontaal boven de sneeuw uitstaken. Wankelend onder mijn veel te zware bepakking ging ik met dit belachelijke metalen kruis verder over de gletsjer en voelde mij een vreemd soort penitente. Maar als ik door de dunne sneeuwlaag boven een verborgen spleet mocht zakken, zouden de gordijnroeden—hoopte ik van harte—de gleuf overbruggen en mij behoeden voor een val in de ijzige diepte van de Baird.

Twee dagen lang ploeterde ik zo gestaag door het ijsdal omhoog. Het was goed weer, de weg was duidelijk en bood geen ernstige obstakels. Maar doordat ik alleen was kwam ook de dode natuur anders op mij over. Zij zag er kouder en raadselachtiger uit dan normaal, de lucht was heller blauw. De naamloze pieken die hoog boven de gletsjer uitstaken, waren groter en mooier en ook oneindig veel dreigender dan zij geweest zouden zijn als ik met iemand anders was geweest. En mijn emoties werden op gelijke wijze verhevigd: de hoogtepunten in mijn stemming waren hoger, de momenten van wanhoop dieper en donkerder. Voor een kordate jonge man die zich bedronk aan het ontvouwend drama van zijn leven, had dit alles een enorme aantrekkingskracht.

Drie dagen na mijn vertrek uit Petersburg kwam ik aan de eigenlijke voet van de Stikine Ice Cap, waar de lange arm van de Baird overgaat in de grote ijsmassa. Hier schuift de gletsjer in een spookachtig tafereel van verpulverend ijs over de rand van een hoog plateau. Toen ik vanaf anderhalve kilometer afstand naar dat geweld keek, was ik voor het eerst sinds mijn vertrek uit Colorado echt bang.

Het ijsveld was vol spleten en wankele ijstorens. Vanuit de verte deed het denken aan een vreselijke treinramp, waarbij hele reeksen van spookachtig witte wagons aan de rand van de ijskap uit de rails waren gelopen en langs de helling naar beneden waren gerold. Naarmate ik dichterbij kwam, ging het er steeds onaantrekkelijker uitzien. Mijn gordijnroeden van drie meter leken een zwak antwoord op spleten die meer dan tien meter breed en honderden meters diep waren. Voordat ik een logisch traject door de ijslawine uit had kunnen zetten, stak de wind op en viel prikkende sneeuw die mij het zicht vrijwel geheel benam, in schuine banen uit de wolken.

Een groot deel van de dag tastte ik blind rond in het labyrint van de white-out en keer op keer moest ik na een doodlopend stuk te hebben afgelegd, weer teruggaan naar mijn uitgangspunt. Ik dacht telkens dat ik een uitweg had gevonden om dan toch weer vast te lopen in een diepblauwe, nauwe spleet of te belanden op de top van een vrijstaande zuil van ijs. Ik werd nog eens extra opgejaagd door de geluiden die onder mijn voeten klonken. Een meerstemmig lied van gekraak en harde knallen—als het protest dat de grote tak van een spar laat horen wanneer hij langzaam naar het breekpunt wordt gebogen—herinnerde mij eraan dat het in de aard van gletsjers lag om te bewegen en dat ijstorens de gewoonte hadden om te vallen.

Ik ging met één voet door een sneeuwbrug over een gleuf die zo diep was dat ik de bodem niet kon zien. Even later zakte ik tot aan mijn middel door een andere brug; de staven behoedden mij voor een val in de dertig meter diepe kloof, maar nadat ik mij in veiligheid had gebracht, moest ik haast kotsen toen ik besefte hoe het moest zijn om als een hoopje op de bodem van de spleet op je dood te liggen wachten zonder dat iemand ooit zou weten hoe of waar je aan je eind gekomen was.

Het duister was bijna ingevallen toen ik van de bovenrand van het veld met ijstorens op de open, door de wind geteisterde vlakte van het bovenste gletsjerplateau kwam. Ontdaan en koud tot op het bot, skiede ik ver genoeg van de ijslawine af om buiten gehoorsafstand van het gerommel te komen, zette de tent op, kroop in mijn slaapzak en viel huiverend in een onrustige slaap.

Het was mijn bedoeling om alles bij elkaar drie weken tot een maand op de Stikine Ice Cap door te brengen. Omdat ik ertegen opzag een vracht voedsel voor vier weken, een zware winteruitrusting en mijn klimmateriaal de hele weg over de Baird op mijn rug te dragen, had ik een bush pilot in Petersburg 150 dollar—mijn laatste geld—gegeven om zes kartonnen voorraaddozen uit een vliegtuigje te laten vallen als ik de voet van de Thumb had bereikt. Ik wees de piloot op zijn kaart precies aan waar ik dan wou zijn en zei dat hij mij drie dagen de tijd moest geven om daar te komen; hij beloofde om over te komen vliegen en de dropping uit te voeren zodra het weer dat na drie dagen toeliet.

Op 6 mei zette ik even ten noordoosten van de Thumb een basiskamp op en wachtte op de voedseldropping. De daaropvolgende vier dagen sneeuwde het, waardoor elke kans op een vlucht daalde tot nul. Te bang voor gletsjerspleten om ver af te dwalen van het kamp, bracht ik de meeste tijd liggend in de tent door—het dak was te laag om rechtop te kunnen zitten—en vocht ik tegen een aanzwellend koor van vertwijfeling.

Met het verstrijken van de tijd werd ik steeds angstiger. Ik had geen radio of enig ander middel om met de buitenwereld in contact te treden. Het was jaren geleden dat iemand in dit deel van de Stikine Ice Cap was geweest en het zou waarschijnlijk nog veel langer duren voordat iemand dat weer een keer zou doen. Ik had haast geen brandstof meer en nog maar een half pak Cocoa Puffs en ik was toe aan mijn laatste stuk kaas en mijn laatste pak met Ramen noedels. Ik dacht dat ik het daarmee zo nodig nog drie, vier dagen zou kunnen redden, maar wat daarna? Ik zou niet meer dan twee dagen nodig hebben om over de Baird terug te skiën naar Thomas Bay, maar er kon weleens een week of meer voorbijgaan voordat een visser toevallig langs zou kornen die mij een lift naar Petersburg kon geven (de drie planters met wie ik de overtocht gemaakt had, kampeerden vijfentwintig kilometer verderop aan de onbegaanbare kust vol landtongen en waren alleen per boot of vliegtuig te bereiken).

Toen ik op de avond van 10 mei ging slapen, sneeuwde het nog steeds en er stond een harde wind. Uren later hoorde ik een zacht, aanhoudend, klagend geluid, nauwelijks harder dan het gezoem van een muskiet. Ik rukte de voorkant van de tent open. De wolken waren grotendeels opgetrokken, maar er was geen vliegtuig te zien. Weer hoorde ik het gezoem, hardnekkiger dit keer. Toen zag ik het: een klein rood-wit vlekje hoog aan de westelijk hemel dat gonzend in mijn richting kwam.

Een paar minuten later kwam het vliegtuig recht boven mij over. Maar de piloot was niet vertrouwd met vliegen boven gletsjers en hij schatte de verhoudingen in het terrein verkeerd in. Uit vrees dat hij te laag zou vliegen en door een onverwachte turbulentie op de grond gedrukt zou worden, bleef hij—in het idee dat hij vlak boven de grond zat—minstens driehonderd meter boven me, zonder mijn tent in het vale avondlicht ook maar te zien. Mijn gezwaai en geroep waren zinloos; vanaf zijn hoogte was ik niet te onderscheiden van een hoopje stenen. Een vol uur vloog hij om de ijskap heen en zocht zonder succes de kale contouren af. Maar het strekte de piloot tot eer dat hij de ernst van mijn situatie inzag en niet opgaf. Als een razende knoopte ik mijn slaapzak aan het uiteinde van een van de gordijnroeden en zwaaide daarmee zo hard ik kon. Het vliegtuig maakte een scherpe bocht en kwam recht op mij af.

De piloot gonsde drie keer kort na elkaar over mijn tent en wierp bij elke scheervlucht twee dozen af; toen verdween het toestel over de bergkam en ik was alleen. Terwijl het weer stil werd boven de gletsjer voelde ik mij verlaten, kwetsbaar, verloren. Ik merkte dat ik snikte. Gegeneerd stopte ik het gegrien door net zolang schunnigheden uit te blijven schreeuwen tot ik er hees van werd.

Op 11 mei werd ik ‘s-ochtends vroeg wakker onder een heldere hemel en een betrekkelijk hoge temperatuur van zeven graden onder nul. Ik werd overvallen door het goede weer en was geestelijk niet voorbereid om aan de eigenlijke beklimming te beginnen, maar pakte toch snel mijn rugzak in en skiede naar de voet van de Thumb. Twee vroegere expedities in Alaska hadden mij bijgebracht dat ik mij niet kon permitteren een zeldzame dag van uitstekend weer ongebruikt voorbij te laten gaan.

Een kleine, hangende gletsjer voert van de rand van de ijskap als een looppad langs de noordkant van de Thumb omhoog. Het was mijn plan om dat traject te volgen tot aan een vooruitspringende rotspunt in het midden van de bergwand en zo de akelige, door lawines geteisterde onderste helft van de wand te omzeilen.

Het looppad bleek een reeks van ijsvelden met een hellingshoek van vijftig graden te zijn die kniediep met poedersneeuw bedekt waren en vol spleten zaten. Door de dikke sneeuwlaag werd het een trage en uitputtende tocht; toen ik een uur of vier na het verlaten van het kamp voor de overhangende wand van de bovenste bergschrund stond, was ik kapot. En ik was nog niet eens aan de eigenlijke beklimming begonnen. Die zou zo meteen komen, bij het punt waar de hangende gletsjer overgaat in een verticale rotswand.

De rotswand, die nauwelijks een steunpunt bood, was bedekt met vijftien centimeter kruimelige rijm en zag er niet veelbelovend uit, maar iets meer naar links zat een smalle inham die met een laag bevroren smeltwater was bedekt. Dit lint van ijs liep over een afstand van honderd meter recht omhoog en als het ijs stevig genoeg zou blijken om houvast te bieden aan de punten van mijn pickels, was die route te doen. Ik schuifelde over de bodem van de inham en sloeg uiterst behoedzaam een van mijn hulpstukken in de vijf centimeter dikke ij slaag. Het was dunner dan mij lief was, maar verder bemoedigend hard en veerkrachtig.

Het traject liep steil omhoog en was zo onbeschut dat ik er duizelig van werd. Onder mijn Vibram-zolen liep de wand duizend meter naar beneden tot aan het vuile, door lawines getekende keteldal van de Witches Gauldron gletsjer. Boven mij rees de wand dwingend omhoog naar de rand van de top, loodrecht achthonderd meter daarboven. Elke keer dat ik een van mijn pickels in het ijs sloeg werd die afstand vijftig centimeter korter.

Het enige wat mij vasthield aan de bergwand, het enige wat mij vasthield aan de wereld, waren twee dunne punten van chroommolybdeen, die iets meer dan een centimeter in een laag bevroren water staken; toch begon ik mij onder het stijgen steeds meer op mijn gemak te voelen. In het begin van een moeilijke beklimming, vooral een moeilijke solobeklimming, voel je voortdurend de afgrond aan je trekken. Het kost een enorme inspanning van de geest om dat te doorstaan; je durft je waakzaamheid geen moment te laten varen. De sirenenzang van de afgrond maakt je gespannen; je bewegingen worden er weifelachtig door, onhandig, niet soepel meer. Maar bij het verderklimmen raak je gewend aan dat onbeschut zijn, raak je gewend aan de omgang met het noodlot, begin je te geloven in de betrouwbaarheid van je handen en je voeten en je hoofd. Begin je weer vertrouwen te krijgen in je beheersing.

Geleidelijk aan wordt je aandacht zo geconcentreerd dat je geen erg meer hebt in geschaafde knokkels, kramp in je kuiten, de druk van volgehouden aandacht. Als in trance doe je wat je doen moet; de beklimming wordt een droom met open ogen. Uren gaan als minuten voorbij. De voortdurend groeiende ballast van het dagelijks bestaan—het sussen van je geweten, de onbetaalde rekeningen, het stof onder de zitbank, de niet te ontvluchten gevangenis van je genen—dat alles wordt tijdelijk vergeten, uit je gedachten gebannen door een overweldigende doelgerichtheid en het belang van het werk waar je mee bezig bent.

Op zulke momenten voel je iets wat op geluk lijkt in je borst, maar het is geen gevoel waaraan je dan echt houvast kan ontlenen. Bij het soloklimmen wordt de hele zaak door gotspe bij elkaar gehouden en dat is niet de meest betrouwbare lijm. Op de noordwand van de Thumb merkte ik later op de dag dat die lijm weer los kon raken met één zwaai van mijn pickel.

Ik had vanaf de hangende gletsjer ongeveer tweehonderd meter geklommen, het hele stuk op de punten van mijn stijgijzers en pickels. Het lint van bevroren smeltwater was na dertig meter geëindigd en overgegaan in een kruimelige laag van aangevroren mist. Die rijm was maar net stevig genoeg om het gewicht van een lichaam te kunnen dragen, maar hij zat zestig tot negentig centimeter dik op de rots, zodat ik toch naar boven door bleef zwoegen. Maar haast onmerkbaar werd de wand steeds steiler en de rijm daardoor steeds dunner. Ik was teruggevallen in een traag, haast automatisch ritme—zwaai, zwaai; slaan, slaan; zwaai, zwaai; slaan, slaan—totdat mijn linker pickel door zo’n acht centimeter rijm heen op het dioriet stuitte.

Ik probeerde links, daarna rechts, maar stuitte steeds op gesteente. De rijm, die mij vasthield, zo werd duidelijk, was misschien tien centimeter dik en had de structuur van oud maïsbrood. Onder mij was elfhonderd meter lucht en ik balanceerde op een kaartenhuis. De zure smaak van paniek steeg mij naar de keel. Mijn blik werd wazig, ik begon te hyperventileren, mijn kuiten begonnen te trillen. Ik schoof een meter op naar rechts in de hoop daar dikker ijs te vinden, maar wist alleen een pickel op het gesteente krom te slaan.

Onhandig, stijf van angst, begon ik aan de terugtocht naar beneden. De rijm werd geleidelijk aan weer dikker. Nadat ik ongeveer vijfentwintig meter was gezakt, kwam ik weer bij een betrekkelijk stevige laag. Ik bleef een poosje op die plek om weer kalm te worden, leunde daarna hangend aan mijn klimmateriaal achterover en keek omhoog, op zoek naar stevig ijs, naar enige verandering in de onderliggende rotslaag, naar iets wat een passage over het bevroren gesteente mogelijk zou maken. Ik bleef kijken tot ik er pijn van in mijn nek kreeg, maar dat leverde niets op. De klim was voorbij. Ik kon alleen maar naar beneden gaan.