9

DAVIS GULCH

Wat het moment betreft waarop ik de beschaafde wereld weer op zal zoeken, dat zal niet snel zijn, denk ik. Ik heb nog niet genoeg van de wildernis; ik geniet zelfs steeds intenser van de schoonheid van de woestenij en van het zwervend leven dat ik leid. Ik verkies het zadel boven de tram en de met sterren bezaaide hemel boven een dak, het duister en een moeilijk pad dat naar het onbekende leidt boven welke geplaveide weg dan ook en de diepe stilte van de onbewoonde wereld boven het onbehagen dat in de steden heerst. Neem je het mij dan kwalijk dat ik hier blijf, waar ik me thuis voel en één ben met de wereld om mij heen? Het is waar dat ik intelligent gezelschap mis, maar er zijn zo weinig mensen waarmee ik de dingen kan delen die zoveel voor mij betekenen, dat ik eraan gewend ben geraakt om mijzelf niet te uiten. Het is voor mij voldoende om door schoonheid omringd te worden

Zelfs door je summiere beschrijving staat het al voor mij vast dat ik de dagelijkse sleur van het leven dat jij moet leiden niet zou kunnen verdragen. Ik geloof dat ik mij nooit blijvend ergens zal kunnen vestigen. Ik heb nu al te veel geproefd van de diepten van het leven en ik heb alles liever dan een anticlimax.

 

DE LAATSTE BRIEF DIE OOIT NOG VAN EVERETT RUESS IS ONTVANGEN, AAN ZIJN BROER, WALDO, GEDATEERD 11 NOVEMBER 1934

Wat Everett Ruess zocht was schoonheid en schoonheid bracht hij in nogal romantische termen onder ivoorden. We zouden kunnen lachen om de mateloosheid van zijn schoonheidscultus als er niet ook iets welhaast schitterends zat in zijn niet-aflatende toewijding aan dat ideaal. Esthetica is als onderwerp van dweperige salonpraat lachwekkend en soms zelfs wat aanstootgevend; als een manier van leven kan het iemand waardigheid verschaffen. Als we om Everett Ruess lachen moeten we ook om John Muir lachen, want behalve in leeftijd verschillen die twee weinig van elkaar.

 

—WALLAGE STEGNER, MORMON COUNTRY

Davis Creek is het grootste deel van het jaar niet meer dan een beekje en soms zelfs dat niet eens. De stroom die ontspringt aan de voet van een hoge rotswand die bekendstaat als Fiftymile Point, stroomt slechts over een afstand van zes kilometer door de roze zandsteenvlakte van zuidelijk Utah voordat hij zijn bescheiden hoeveelheid water loost in Lake Powell, het reusachtige stuwmeer dat zich boven de Glen Canyon Dam over een lengte van driehonderd kilometer uitstrekt. Davis Gulch is zonder meer een klein ravijn, maar ook een hele mooie waterloop en eeuwenlang hebben reizigers door dit droge, harde land zich verlaten op de oase die op de bodem van de nauwe spleet ligt. Mysterieuze, negenhonderd jaar oude rotstekeningen en beeldschriften sieren de steile wanden. Afbrokkelende rotswoningen van de sinds lang verdwenen Anasazi bij Kayenta, de scheppers van deze rotskunst, liggen halfverscholen in beschutte hoeken. Oude potscherven van de Anasazi liggen in het zand tussen verroeste blikjes die rond de eeuwwisseling zijn wéggeworpen door veedrijvers die hun dieren in de canyon lieten grazen en drinken.

Voor het grootste deel bestaat Davis Gulch uit een diepe, kronkelige kloof van glad gesteente, die op sommige plekken zo smal is dat je naar de overkant kunt spuwen, met aan beide zijden een overhangende zandstenen wand, die een gang naar de bodem van het ravijn onmogelijk maakt. Maar bij het onderste gedeelte van het ravijn ligt een halfverscholen weg die het ravijn in voert. Even stroomopwaarts van de plek waar de Davis Creek in Lake Powell stroomt, komt een door de natuur gevormde afrit zigzaggend van de westelijke rand van het ravijn naar beneden. Die helling reikt tot vlak boven het riviertje en daar ligt een ruwe trap, die bijna honderd jaar geleden door mormoonse veedrijvers in de zachte zandsteen uitgehouwen is.

Het landschap rond Davis Gulch is een dorre vlakte vol kale rotsen en steenrood zand. De begroeiing is schraal. Bescherming tegen het schroeiend zonlicht is praktisch nergens te vinden. Maar een afdaling in de smalle ruimte van de canyon brengt je in een andere wereld. Populieren verheffen zich gracieus boven opeenhopingen van reuzencactussen. Hoge grassen deinen in de zachte wind. De bloem van een kortstondig bloeiende segolelie kijkt vanaf een uitsteeksel aan een dertig meter hoge stenen poort om zich heen en winterkoninkjes die hun domein hebben in de canyon, voeren uit de takken van een dwergeik een dialoog in klagelijke klanken. Hoog boven het riviertje ontspringt een bron uit de rotswand en besproeit een begroeiing van mos en venushaar, die in groene, weelderige trossen van de rotswand naar beneden hangt.

Op deze verrukkelijke plek kerfde de twintigjarige Everett Ruess zestig jaar geleden op nog geen anderhalve kilometer afstand van de plaats waar de trap van de mormonen de bodem van het ravijn bereikt, zijn nom de plume in de rotswand onder een vlak met beeldschrift van de Anasazi en later deed hij dat nog een keer in de gang van een klein, gemetseld gebouwtje dat door de Anasazi voor de opslag van graan werd gebruikt. ‘NEMO 1934’, krabbelde hij, zonder twijfel toegevend aan dezelfde impuls die Chris McCandless ertoe bracht om ‘Alexander Superzwerver–mei 1992.’ op de wand van de bus bij de Sushana te schrijven—een impuls die misschien niet zoveel verschilde van de aandrang die de Anasazi voelden om de rotsen met hun eigen, nu niet meer te ontcijferen tekens te versieren. Hoe dan ook, kort nadat Ruess zijn stempel in de zandsteen had gedrukt, verliet hij de Davis Gulch en verdween hij op mysterieuze wijze, vermoedelijk met opzet. Hij was gewoon weg, verzwolgen door de woestijn. Zestig jaar later weten we nog altijd vrijwel niets over wat er van hem is geworden.

Everett werd in 1914 in Oakland geboren als de jongste van twee zonen die door Christopher en Stella Ruess werden grootgebracht. Ruess, die aan de Harvard Divinity School was afgestudeerd, was dichter, filosoof en dominee van de Unitariërskerk, maar voorzag als justitieel ambtenaar van Californië in zijn onderhoud. Stella was een eigenzinnige vrouw met een onconventionele smaak en intense artistieke ambities, zowel voor zichzelf als voor haar gezin; zij gaf voor eigen rekening een literair blad uit, de Ruess Quartette, waarvan de omslag was getooid met het motto van de familie: ‘Prijs het uur’. De Ruesses vormden een hecht gezin met nomadische trekken, dat verhuisde van Oakland naar Fresno naar Los Angeles naar Boston naar Brooklyn naar New Jersey naar Indiana voordat het zich ten slotte vestigde in het zuiden van Californië. Everett was toen veertien.

In Los Angeles bezocht Everett de Otis Art School en Hollywood High. Als zestienjarige jongen maakte hij zijn eerste solotocht, waarbij hij in de zomer van 1930 al liftend en trekkend door Yosemite National Park en Big Sur kwam en ten slotte in Carmel belandde. Twee dagen na zijn aankomst in die plaats klopte hij vrijmoedig aan bij Edward Weston, die zo gecharmeerd was van de opgewonden jonge man dat hij hem ter wille wilde zijn. In de twee daaropvolgende maanden moedigde de beroemde fotograaf de jongen aan bij zijn ongelijkmatige maar veelbelovende pogingen om te schilderen en blokdrukken te maken en hij vond het goed dat Ruess samen met zijn eigen zoons, Neil en Cole, rondhing in zijn studio.

Aan het eind van de zomer kwam Everett weer naar huis, maar hij bleef niet langer dan nodig was om een diploma van de middelbare school te halen, dat hem in januari 1931 werd uitgereikt. Nog geen maand later was hij al weer op pad, waarbij hij alleen door het canyon-gebied van Utah, Arizona en New Mexico zwierf, in die tijd een streek die net zo dunbevolkt en door mystiek omgeven was als Alaska nu. Afgezien van een korte, niet geslaagde studiepoging aan UCLA(na één semester hield hij het voor gezien, tot blijvende verbijstering van zijn vader), twee langere bezoeken aan zijn ouders en een winter in San Francisco (waar hij zich wist in te dringen in de omgeving van Dorothea Lange, Ansel Adams en de schilder Maynard Dixon) bleef Ruess de rest van zijn komeetachtig bestaan rondzwerven met niet meer bij zich dan een rugzak en heel weinig geld, vaak in het zand sliep en dagen achtereen onbekommerd honger leed.

Ruess was, in de woorden van Wallace Stegner, ‘een onvolwassen romanticus, een puberale estheet, een atavistische zwerver door de woestenij’:

Op zijn achttiende zag bij zichzelf in een droom door oerwouden ploeteren, zich optrekken aan de richels van hoge rotswanden, door de romantische woestenijen van de wereld zwerven. Geen man die nog iets van het elan uit zijn jongensjaren in zich heeft, is dergelijke dromen geheel vergeten. Het vreemde van Everett Ruess is dat hij er ook echt op uit trok en de dingen deed waarvan hij droomde, niet alleen maar voor een vakantie van twee weken in geciviliseerde en aangeharkte sprookjesachtige gebieden, maar maanden en jaren achtereen te midden van het echte wonder

Hij beulde zich lichamelijk met opzet af, stelde zijn uithoudingsvermogen op de proef, testte zijn vermogen tot zware inspanningen. Hij nam met opzet routes waarvoor indianen en oude rotten hem hadden gewaarschuwd. Hij beklom rotswanden waaraan hij meer dan eens halverwege de top en de voet bleef hangen…Vanuit zijn kampeerplek bij de waterputten of de canyons of hoog op de beboste bergkammen van de Navajo Mountain schreef hij lange, gedetailleerde, enthousiaste brieven naar zijn familie en vrienden, waarin hij de clichés van de geciviliseerde samenleving veroordeelde en de wereld zijn barbaars puberaal gebral scanderend in het gezicht wierp.

Ruess produceerde heel wat van dergelijke brieven, die het poststempel droegen van de afgelegen nederzettingen waar hij doorheen trok: Kayenta, Chinle, Lukachukai;

Zion Canyon, Grand Canyon, Mesa Verde; Escalante, Rainbow Bridge, Canyon de Chelly. Bij het lezen van deze correspondentie (verzameld in W.L. Rusko’s grondig onderbouwde biografie Everett Ruess: A Vagabond for Beauty) wordt men getroffen door Ruess’ hunkering naar een band met de natuur en door zijn haast vlammende hartstocht voor het land waar hij doorheen trok. ‘Ik heb, sinds ik je voor het laatst geschreven heb, een paar fantastische ervaringen in de wildernis gehad—overstelpend, overweldigend,’ stortte hij zijn hart uit in een brief aan zijn vriend Cornel Tengel. ‘Maar ja, ik word altijd overweldigd. Ik heb dat nodig om het leven aan te kunnen.’

De brieven van Everett Ruess laten vreemde overeenkomsten zien tussen Ruess en Chris McCandless. Hier volgen fragmenten uit drie brieven van Ruess:

Ik begin steeds meer te denken dat ik altijd een eenzame zwerver door de wildernis zal blijven. God, wat voel ik mij toch aangetrokken tot het pad. Je kunt je niet voorstellen wat dat een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mij uitoefent. Het eenzame pad is uiteindelijk het beste…Ik zal nooit ophouden met zwerven. En als ik moet sterven, zoek ik de meest woeste, verlaten, troosteloze plek op die er maar te vinden is.

 

De schoonheid van dit land wordt een deel van mijzelf. In mijn gevoel neem ik steeds meer afstand van het leven en word ik steeds zachtaardiger…Ik heb een paar goede vrienden hier, maar er is niemand bij die begrijpt waarom ik hier ben of wat ik hier doe. Maar ik zou ook niemand weten die dat zelfs maar ten dele zou kunnen begrijpen; daarvoor ben ik in mijn eentje al veel te ver gaan.

 

Ik ben nooit tevreden geweest met het leven zoals de meeste mensen dat leiden. Ik wil altijd intenser en rijker leven.

 

Bij mijn omzwervingen heb ik dit jaar meer risico’s genomen en meer wilde avonturen beleefd dan ooit tevoren. En wat een schitterend land heb ik gezien—woest, enorme stukken woestenij, verlaten plateaus, blauwe bergen die zich verheffen uit het vermiljoene zand van de woestijn, canyons die op de bodem anderhalve meter breed zijn en honderden meters diep, wolkbreuken die een kolkende stroom veroorzaken door canyons zonder naam, en honderden rotswoningen, die duizend faar geleden al verlaten zijn.

Een halve eeuw later lijkt de toon van McCandless griezelig veel op die van Ruess als hij op een briefkaart aan Wayne Westerberg schrijft: ‘Ik heb besloten om dit leven de komende tijd te blijven leiden. De vrijheid en de eenvoudige schoonheid van dit bestaan is te mooi om zomaar aan voorbij te gaan.’ En een weerklank van Ruess valt ook te beluisteren in de laatste brief van McCandless aan Ronald Franz (zie pagina 79-82).

Ruess was even romantisch als McCandless, zo niet meer, en even onbekommerd wat zijn eigen veiligheid betrof. Clayborn Lockett, een archeoloog die Ruess korte tijd als kok in dienst heeft gehad toen hij in 1934 een rotswoning van de Anasazi uitgroef, vertelde aan Rusho dat hij ‘verbijsterd was van de ogenschijnlijke roekeloze manier waarop Everett zich langs gevaarlijke rotswanden bewoog’.

In een van zijn brieven schrijft Ruess inderdaad ook zelfingenomen: ‘Honderden keren heb ik op zoek naar water of rotswoningen mijn leven toevertrouwd aan afbrokkelend zandsteen en vrijwel loodrechte rotswanden. Twee keer ben ik bijna doodgespiest door een wilde stier.

Maar tot nu toe ben ik er heelhuids van afgekomen en ben ik op nieuwe avonturen afgegaan.’ En in zijn laatste brief aan zijn broer schrijft Ruess achteloos:

Een paar keer ben ik ternauwernood ontsnapt aan ratelslangen en een val door afbrokkelend zandsteen. De laatste rampspoed ontstond toen Chocolatero [zijn pakezel] wat wilde bijen opjoeg. Iets meer steken zouden misschien te veel voor me geweest zijn. Het duurde drie, vier dagen voordat ik mijn ogen weer open kreeg en mijn handen weer kon gebruiken.

Ook liet Ruess zich net als McCandless niet afschrikken door fysieke ongemakken, soms leek hij die zelfs te verwelkomen. ‘Ik ben nu zes dagen ziek van de halfjaarlijkse gifsumac-aanval—ik ben nog lang niet beter,’ schrijft hij aan zijn vriend Bill Jacobs. Hij vervolgt:

Twee dagen lang wist ik niet of ik dood of levend was. Ik lag te kronkelen en te woelen in de hitte, met zwermen mieren en vliegen over me heen, terwijl het gif uit mijn lichaam droop en korsten vormde op mijn gezicht en mijn armen en mijn rug. Ik heb niets gegeten—er bleef niets anders over dan het gelaten te ondergaan.

Ik krijg het telkens weer, maar ik weiger me uit de bossen te laten verdrijven.

En net als McCandless toen die aan zijn fatale odyssee begon, nam Ruess een nieuwe naam aan, of liever een serie nieuwe namen. In een brief van 1 maart 1931 meldt hij zijn familie dat hij zich voortaan Lan Rameau noemt en vraagt hij hun: ‘let alsjeblieft op mijn nieuwe pluimnaam…Of hoe zeg je dat in het Frans? Nomme de plumeau of zo?’ Maar twee maanden later schrijft hij in een brief: ‘ik heb mijn naam weer veranderd in Evert Rulan. Mensen die me vroeger kenden, vonden dat ik een rare naam had, die voor iets Fransachtigs moest doorgaan.’ En in augustus van datzelfde jaar noemt hij zichzelf zonder nadere verklaring weer Everett Ruess en hij blijft dat de daaropvolgende drie jaar doen—tot aan het moment dat hij de Davis Gulch in trekt. Daar kraste Everett om niet te achterhalen redenen twee keer de naam Nemo—Latijn voor ‘niemand’—in de zachte Navajo-zandsteen en verdween. Hij was toen twintig.

De laatste brieven die iemand ooit van Ruess kreeg, werden op 11 november 1934 gepost in de mormoonse nederzetting Escalante, negentig kilometer ten noorden van Davis Gulch. In die brieven aan zijn ouders en zijn broer geeft hij aan dat hij ‘een maand of twee’ van de buitenwereld afgesloten zal zijn. Acht dagen na het posten van die brieven komt Ruess op ongeveer anderhalve kilometer van het ravijn twee schaapherders tegen en hij brengt twee nachten in hun kampement door; dat waren de laatste mensen van wie vaststaat dat zij de jongen nog levend hebben gezien.

Ongeveer drie maanden nadat Ruess uit Escalante was vertrokken, ontvingen zijn ouders een stapeltje ongeopende brieven, die hun waren toegestuurd door het postkantoor van Marble Canyon, Arizona, waar Everett allang had moeten aankomen. Christopher en Stella namen, ongerust geworden, contact op met de autoriteiten in Escalante, die begin maart 1935 een zoekactie op touw zetten. Uitgaande van het kampement van de herders, waar Ruess voor het laatst was gezien, begonnen zij de omgeving uit te kammen en al snel troffen zij op de bodem van de Davis Gulch de twee pakezels van Everett aan, die daar achter een met struiken en takken geïmproviseerde omheining tevreden graasden.

De ezels waren ingesloten in het hoogste deel van de canyon, even stroomopwaarts van de plaats waar de trap van de mormonen de bodem van het ravijn bereikt; een klein stukje stroomafwaarts vonden de zoekers onmiskenbare resten van Ruess’ kamp en in de gang van een graanopslagplaats van de Anasazi, onder een schitterende, door de natuur gevormde boog stuitten zij vervolgens op het in de steen gekraste ‘NEMO 1934’. Vier Anasazi-potten stonden zorgvuldig naast elkaar gerangschikt op een nabijgelegen rots. Drie maanden later vonden zoekers een tweede Nemo-opschrift iets verder stroomafwaarts in het ravijn (het stijgende water van Lake Powell, dat vol begon te lopen na de voltooiing van de Glen Canyon Dam in 1963, heeft beide inschriften allang weer aan het oog onttrokken), maar behalve de ezels en hun tuig, is geen enkele bezitting van Ruess—zijn kampeerspullen, dagboeken en schilderingen—ooit teruggevonden.

In het algemeen wordt aangenomen dat Ruess een dodelijke val heeft gemaakt bij het beklimmen van een of andere canyonwand. Gezien de verraderlijke aard van het landschap ter plaatse (de meeste afgronden die het gebied doorsnijden, bestaan uit Navajo-zandsteen, een kruimelige bodemlaag waarin door erosie gladde, bolvormige rotswanden zijn gevormd) en Ruess’ hang naar riskante klimpartijen, is dit een aannemelijke visie. Maar zorgvuldig onderzoek van de canyons in de wijde omgeving heeft in het geheel geen menselijke resten aan het licht gebracht.

En hoe valt het feit te verklaren dat Ruess het ravijn naar het schijnt mét zijn zware bepakking maar zonder zijn pakezels heeft verlaten? Deze raadselachtige omstandigheden hebben sommige onderzoekers tot de conclusie gevoerd dat Ruess werd vermoord door een groep veedrijvers die, naar bekend is, in het gebied verbleven, die zijn bezittingen gestolen zouden hebben en zijn stoffelijke overschot vervolgens begroeven of in de Colorado River wierpen. Ook deze theorie is aannemelijk, maar er zijn geen concrete aanwijzingen die haar kunnen staven.

Kort na Everetts verdwijning opperde zijn vader de mogelijkheid dat de jongen zich bij het kiezen van de naam Nemo had laten leiden door Jules Vernes 20.000 mijl onder zee—een boek dat Everett vele malen heeft gelezen—waarin kapitein Nemo, de hoofdpersoon met het zuivere hart, de geciviliseerde wereld ontvlucht en ‘al zijn banden op aarde’ verbreekt. Everetts biograaf, W.L. Rusho, is het eens met de veronderstelling van Christopher Ruess dat Everetts ‘terugtrekking uit de geordende samenleving, zijn minachting voor aardse geneugten en het feit dat hij zich in de Davis Gulch als NEMO manifesteerde, een sterke aanwijzing vormen dat hij zich met Jules Vernes personage identificeerde’.

Het feit dat Ruess blijkbaar zo door kapitein Nemo werd gefascineerd heeft voedsel gegeven aan de veronderstelling van meerdere mythografen dat Everett de wereld na zijn vertrek uit Davis Gulch een poets gebakken heeft, dat hij nog steeds springlevend is—of was—en ergens anders onder een aangenomen naam rustig verder heeft geleefd. Toen ik een jaar geleden in Kingman, Arizona, met mijn truck benzine tankte, raakte ik toevallig over Ruess in gesprek met een pompbediende van middelbare leeftijd, een kleine, zenuwachtige man met bierresten in zijn mondhoeken. Hij vertelde mij vol overtuiging dat hij ‘een knaap had gekend die Ruess absoluut zeker had ontmoet’ aan het eind van de zestiger jaren, in een afgelegen hut in de Navajo Indian Reservation. Volgens de kennis van de pompbediende was Ruess getrouwd met een Navajo-vrouw, bij wie hij op zijn minst één kind had. Het spreekt vanzelf dat de juistheid van dit soort meldingen over betrekkelijke recente waarnemingen van Ruess uiterst twijfelachtig is.

Ken Sleight, die meer tijd dan wie dan ook in het oplossen van het raadsel Everett Ruess heeft gestoken, is ervan overtuigd dat hij in 1934 of begin 1935 is gestorven en hij meent te weten hoe Ruess aan zijn eind gekomen is. Sleight, vijfenzestig, van huis uit mormoon en bekend om zijn aanmatigende houding, is van beroep gids voor het rivierengebied en tevens mijnonderzoeker in de woestijn. Toen Edward Abbey zijn schelmenroman over het eco-terrorisme in het canyon-gebied, The Monkey Wrench Gang, schreef, zou zijn vriend Ken Sleight model hebben gestaan voor het personage Seldom Seen Smith. Sleight heeft veertig jaar in het gebied gewoond, hij bezocht bijna alle plaatsen die Ruess heeft aangedaan, sprak met vele mensen die Ruess’ pad hebben gekruist, en nam Ruess’ oudere broer Waldo mee naar Davis Gulch voor een bezoek aan de plek waar Everett verdween.

‘Waldo denkt dat Everett vermoord is,’ zegt Sleight. ‘Maar dat geloof ik niet. Ik heb twee jaar in Escalante gewoond. Ik heb gepraat met de mensen die ervan verdacht worden dat zij hem hebben vermoord, en ik geloof gewoon niet dat zij het hebben gedaan. Maar wie zal het zeggen. Je weet nooit echt zeker wat iemand in het geheim doet. Andere lui geloven dat Everett van een rots gevallen is. Nou ja, dat kan. Dat is niet moeilijk daar in die buurt. Maar ik denk niet dat het dat geweest is.

Ik zal je zeggen wat ik denk: Ik denk dat hij verdronken is.’

Toen Sleight jaren geleden door de Grand Gulch trok, een zijarm van de San Juan River, ruim zeventig kilometer ten oosten van Davis Gulch, ontdekte hij de naam Nemo, die in het zachte leem van een graanopslagplaats van de Anasazi was gekrast. Sleight vermoedde dat Ruess kort nadat hij de Davis Gulch had verlaten dat Nemo daar heeft ingekrast.

‘Nadat hij zijn ezels in de Davis achter een omheining had ingesloten,’ zegt Sleight, ‘verborg Ruess al zijn spullen ergens in een hol en ging op pad, net alsof hij kapitein Nemo was. Hij had indiaanse vrienden verderop in de Navajo Reservation en ik denk dat hij die kant op is gegaan.’ Een voor de hand liggende route naar het gebied van de Navajo zou Ruess bij Hole-in-the-Rock over de Colorado River hebben gevoerd, daarna langs een ruw pad dat in 1880 door mormoonse kolonisten over Wilson Mesa en de Clay Hills is aangelegd, en ten slotte door de Grand Gulch naar de San Juan River, waar aan de overkant het reservaat ligt. ‘Everett kraste zijn Nemo op de ruïne in de Grand Gulch, ongeveer anderhalve kilometer onder het punt waar de Collins Creek erin stroomt, ging daarna verder naar de San Juan. En toen hij probeerde de rivier over te zwemmen is hij verdronken. Dat is wat ik denk.’

Sleight gelooft dat het voor Ruess onmogelijk zou zijn geweest om zijn aanwezigheid te verbergen als hij levend over de rivier was gekomen, ‘zelfs als hij dan nog steeds zijn Nemo-spelletje speelde. Everett was een eenzelvig mens, maar hij hield toch te veel van mensen om daar te blijven en er in stilte de rest van zijn leven door te brengen. Een heleboel van ons zijn zo—ik ben zo, Ed Abbey was zo en het klinkt alsof dat joch van McCandless er ook zo een was: we houden van gezelschap, ja, maar we kunnen er niet tegen om heel lang onder de mensen te zijn. Daarom gaan we ervandoor, komen weer eventjes terug, gaan dan weer als de sodemieter weg. En dat is wat Everett gedaan heeft.

‘Everett was raar,’ geeft Sleight toe. ‘Anders. Maar hij en McCandless, ze hebben tenminste geprobeerd hun droom waar te maken. Daardoor waren ze geweldig. Ze hebben het geprobeerd. Niet veel mensen doen dat.’

Bij de poging om Everett Ruess en Chris McCandless te begrijpen kan het verhelderend zijn om hun daden in een groter kader te bekijken. Het is nuttig om naar evenbeelden op verafgelegen plaatsen en in andere tijden te kijken.

Voor de zuidoostkust van IJsland ligt Papós, een laag kustrif. Er groeien geen bomen en het rotsachtige eiland wordt voortdurend geteisterd door stormen uit het noorden van de Atlantische Oceaan. Het dankt zijn naam aan de eerste, nu sinds lang verdwenen kolonisten die er neerstreken, Ierse monniken die papar werden genoemd. Toen ik op een zomermiddag over die verweerde kust liep, stuitte ik op een netwerk van vage stenen rechthoeken die in de toendra lagen: overblijfselen van de vroegere onderkomens van de monniken, honderden jaren ouder zelfs dan de ruïnes van de Anasazi in de Davis Gulch.

De monniken kwamen, zeilend en roeiend vanaf de Ierse westkust, al in de vijfde en zesde eeuw hier aan. In currachs, kleine open boten, gemaakt van koeienhuiden die over een licht vlechtwerk van takken waren gespannen, staken zij een van de meest verraderlijke stukken zee ter wereld over zonder te weten of zij iets—en zo ja, wat—aan de andere kant zouden vinden.

De papar zetten hun leven op het spel—en verloren het ook in niet bekende aantallen—maar niet in een streven naar rijkdom of persoonlijke roem of het in bezit nemen van nieuwe gebieden in naam van een of andere despoot. Zoals de grote poolvorser en Nobelprijswinnaar Fridtjof Nansen opmerkt, werden ‘deze opmerkelijke reizen (…) hoofdzakelijk ondernomen in het verlangen om eenzame plekken te vinden, waar deze kluizenaars in vrede zouden kunnen verblijven, niet gestoord door de woelingen en verleidingen van de wereld’. Toen het eerste handjevol Noren in de negende eeuw op de kust van IJsland verscheen, kwamen de papar tot de conclusie dat het land te druk werd—hoewel het toen nog altijd praktisch onbewoond was. De monniken stapten in antwoord daarop in hun currachs en roeiden naar Groenland. Zij werden bij hun tocht over de door stormen gebeukte oceaan en voorbij de rand van de toen bekende wereld, aangetrokken door niets anders dan een honger van de geest, een hunkering die zo intens was dat zij in deze tijd de verbeelding te boven gaat.

Wanneer je over deze monniken leest word je getroffen door hun moed, hun vermetele argeloosheid en de hevigheid van hun verlangen. Wanneer je leest over deze monniken moet je onwillekeurig denken aan Everett Ruess en Chris McCandless.