Het verloop van ware liefde

Jezal sleepte zich met zijn schermijzers in zijn hand ellendig door de grijze Agriont: gapend, struikelend, mokkend, met nog steeds enorme spierpijn van zijn vreselijke eind hardlopen van de vorige dag. Hij zag amper iemand terwijl hij naar zijn dagelijkse portie koeioneren door maarschalk Varuz slofte. Af en toe floot er een vroege vogel op de daken, maar verder was er op het vermoeide slepen van zijn onwillige voeten na niets te horen. Er was nog niemand uit bed op dit tijdstip. Je hoorde ook op dit tijdstip niet uit bed te zijn. Hij nog wel het minst.

Hij sjokte met pijnlijke benen door de poort en de tunnel. De zon kwam nog maar amper boven de horizon uit, en het plein erachter lag vol diepe schaduwen. Turend in de duisternis zag hij Varuz aan de tafel op hem zitten wachten. Verdomme. Hij had gehoopt er een keer als eerste te zijn. Sliep die ouwe rotzak dan nooit?

‘Maarschalk!’ riep Jezal, terwijl hij het op een halfhartig drafje zette.

‘Nee. Vandaag niet.’ Er kroop een rilling over Jezals rug. Dat was niet de stem van zijn schermmeester, maar er was iets akelig bekends aan. ‘Maarschalk Varuz heeft vanochtend andere belangrijke dingen te doen.’ Inquisiteur Glokta zat in de schaduwen bij de tafel en glimlachte naar hem op met die weerzinwekkende, halve glimlach. Jezals huid tintelde van walging. Hier zat niemand op te wachten, zo vroeg op de ochtend.

Hij vertraagde zijn pas tot een slepende wandelgang en kwam naast de tafel tot stilstand. ‘Je zult ongetwijfeld blij zijn te horen dat er vandaag niet wordt gerend, gezwommen, gewicht geheven of op de balk geoefend,’ zei de kreupele. ‘Zelfs die heb je niet nodig.’ Hij wees met zijn stok naar Jezals schermijzers. ‘We gaan alleen maar even kletsen. Dat is alles.’

Het idee van vijf slopende uren bij Varuz leek plotseling zeer aantrekkelijk, maar Jezal was niet van plan zijn ongemak te laten merken. Hij smeet zijn ijzers met veel lawaai op tafel en ging nonchalant in de andere stoel zitten, terwijl Glokta hem vanuit de schaduwen voortdurend in het oog hield. Jezal was van plan hem aan te staren tot hij zijn blik afwendde, maar dat bleek een vergeefse poging. Na een paar tellen kijken naar dat uitgeteerde gezicht, die idiote grijns, die koortsige, diep liggende ogen, vond hij het tafelblad toch interessanter.

‘Vertel eens, kapitein, waarom ben je gaan schermen?’

Een spelletje, dus. Een spelletje kaart met maar twee spelers. En alles wat hier gezegd werd, zou Varuz ter ore komen, dat stond vast. Jezal zou voorzichtig moeten zijn, zijn kaarten dichtbij houden en zijn kop erbij. ‘Voor mijn eigen eer, die van mijn familie en van mijn koning,’ zei hij kil. De kreupele deed zijn best maar om daar iets verkeerds in te vinden.

‘Ah, dus je doet jezelf dit aan ten gunste van onze natie. Wat moet jij een brave burger zijn. Wat een onbaatzuchtigheid. Wat een voorbeeld voor ons allen.’ Glokta snoof. ‘Alsjeblieft! Als je dan toch moet liegen, kies dan een leugen die je zelf overtuigend vindt. Dit antwoord is een belediging voor ons allebei.’

Hoe durfde die tandeloze gek, die zijn tijd allang had gehad, zo'n toon tegen hem aan te slaan? Jezals benen bewogen schokkend; hij stond op het punt op te staan en weg te lopen, en Varuz en zijn afzichtelijke knechtje konden de pot op. Maar hij ving de blik van de kreupele toen hij zijn handen op de armleuningen legde om zich overeind te hijsen. Glokta lachte naar hem, met een spottend glimlachje. Als hij nu wegging, zou hij op een of andere manier toegeven dat hij was verslagen. Waarom wás hij eigenlijk met schermen begonnen? ‘Mijn vader wilde het graag.’

‘Zo, zo. Mijn hart loopt over van medeleven. De loyale zoon, gebonden door zijn sterke plichtsgevoel, is gedwongen de ambities van zijn vader te vervullen. Een bekend verhaal, net een comfortabele oude stoel waar iedereen graag in zit. Vertel ze wat ze horen willen, hè? Een beter antwoord, maar even ver bezijden de waarheid.’

‘Waarom vertelt u het mij dan niet?’ snauwde Jezal chagrijnig. ‘Aangezien u er zo veel verstand van schijnt te hebben.’

‘Goed, dat zal ik doen. Mannen schermen niet voor hun koning, voor hun familie of voor lichaamsbeweging, voordat je me dat gaat proberen wijs te maken. Ze schermen voor de erkenning, voor de glorie. Ze schermen om er zelf beter van te worden. Ze schermen voor zichzelf. Ik kan het weten.’

‘U kunt het weten?’ Jezal snoof. ‘In uw geval lijkt het niet erg te zijn gelukt.’ Hij had er onmiddellijk spijt van. Die verdomde grote mond van hem ook altijd, die bracht hem in allerlei problemen.

Maar Glokta toonde hem alleen maar weer die walgelijke glimlach. ‘Het lukte uitstekend, tot ik in de gevangenis van de keizer terechtkwam. Wat is jouw smoes, leugenaar?’

Jezal was niet blij met de richting van dit gesprek. Hij was te zeer gewend aan gemakkelijke overwinningen aan de kaarttafel en aan slechte spelers. Zijn vaardigheid was afgestompt. Hij kon beter rustig blijven tot hij zijn nieuwe tegenstander beter kon inschatten. Hij klemde zijn kaken op elkaar en zweeg.

‘Het is hard werken natuurlijk, een Wedstrijd winnen. Je had onze gezamenlijke vriend Collem West moeten zien. Hij werkte zich maandenlang uit de naad, rondrennend terwijl de rest van ons hem uitlachte. Een omhooggevallen, stomme burger die wedijverde met zijn meerderen, dat dachten we allemaal. Zijn vormen leken nergens op, hij stommelde rond op de balk en zette zich voor schut, keer op keer, dag na dag. Maar kijk hem nu eens.’ Glokta tikte met zijn vinger op zijn wandelstok. ‘En kijk mij nu eens. Het lijkt erop dat hij het laatst lacht, hè, kapitein? Dat bewijst maar weer eens wat je met hard werken kunt bereiken. Jij hebt twee keer zoveel talent als hij, en het juiste bloed. Jij hoeft je bij lange na niet zo hard in te spannen, maar jij weigert te werken.’

Jezal was niet van plan dat zomaar te pikken. ‘Ik weiger te werken? Onderwerp ik me dan niet iedere dag aan die marteling…’

‘Marteling?’ vroeg Glokta scherp.

Jezal besefte zijn ongelukkige woordkeus iets te laat. ‘Nou,’ mompelde hij, ‘ik bedoel…’

‘Ik weet aardig wat af van schermen en martelen. Geloof me als ik je vertel,’ de groteske grijns van de inquisiteur werd nog breder, ‘dat het twee heel verschillende dingen zijn.’

‘Eh…’ zei Jezal, nog altijd van zijn stuk.

‘Je hebt de ambitie en de middelen om die te verwezenlijken. Een beetje inspanning is genoeg. Een paar maanden hard werken, dan hoef je waarschijnlijk voor de rest van je leven nergens meer je best voor te doen, als je dat zou willen. Een paar korte maanden en je bent klaar.’ Glokta likte over zijn tandvlees. ‘Als er geen ongelukje gebeurt, natuurlijk. Er is je een geweldige kans geboden. Ik zou hem aanpakken als ik jou was, maar ik weet het niet. Misschien ben je niet alleen een leugenaar, maar ook een stommeling.’

‘Ik ben geen stommeling,’ zei Jezal kil. Iets beters wist hij niet te verzinnen.

Glokta trok een wenkbrauw op, grimaste en leunde zwaar op zijn stok terwijl hij zich moeizaam overeind hees. ‘Geef het gerust op, als je wilt. Ga de rest van je leven op je kont zitten en klets onzin met de andere lagere officieren. Er zijn mensen zat die meer dan tevreden zouden zijn met zo'n leven. Mensen zat die de kansen niet kregen die jij hebt gehad. Geef het op. Maarschalk Varuz zal teleurgesteld zijn, en majoor West ook, en je vader en zo, maar geloof me.’ Hij boog zich voorover, nog altijd met die afgrijselijke glimlach. ‘Míj kan het geen moer schelen. Goedendag, kapitein Luthar.’ En Glokta hinkte weg naar de poort.

Na dat niet bepaald aangename gesprek had Jezal ineens een paar uur onverwachte vrije tijd, maar hij was niet echt in de stemming om ervan te genieten. Hij liep door de verlaten straten, pleinen en tuinen van de Agriont en dacht grimmig na over wat de kreupele tegen hem had gezegd, vervloekte Glokta's naam maar kon het gesprek niet uit zijn hoofd zetten. Hij liet het steeds weer in gedachten passeren, zin na zin, en bedacht doorlopend dingen die hij had kunnen zeggen. Had hij er daarstraks maar aan gedacht.

‘Ah, kapitein Luthar!’ Jezal schrok op. Een man die hij niet herkende zat op het bedauwde gras onder een boom en glimlachte naar hem op, met een half opgegeten appel in zijn hand. ‘De vroege morgen is de perfecte tijd voor een wandelingetje, vind ik. Rustig en grijs, schoon en leeg. Heel anders dan de bonte rozigheid van de avond. Al die rommel, al die mensen die komen en gaan. Hoe kun je nu nadenken tussen al die onzin? En nu zie ik dat u er net zo over denkt. Wat enig.’ Hij nam een grote, knapperende hap uit de appel.

‘Ken ik u?’

‘O, nee, nee,’ zei de vreemdeling, die opstond en de achterkant van zijn broek afklopte. ‘Nog niet. Ik heet Sulfur. Yoru Sulfur.’

‘Werkelijk? En wat brengt u naar de Agriont?’

‘Je zou kunnen zeggen dat ik op een diplomatieke missie ben.’

Jezal bekeek de man eens goed en probeerde te bepalen waar hij vandaan kwam. ‘Een missie van…?’

‘Van mijn meester, natuurlijk,’ zei Sulfur weinig hulpvaardig. Zijn ogen hadden verschillende kleuren, zag Jezal. Een lelijk en afstotelijk kenmerk, vond hij eigenlijk.

‘En uw meester is?’

‘Een zeer wijs en machtig man.’ Hij knabbelde het klokhuis af en gooide het in de struiken, waarna hij zijn handen afveegde aan het voorpand van zijn hemd. ‘Ik zie dat u hebt geschermd.’

Jezal keek naar zijn ijzers. ‘Ja,’ zei hij, beseffend dat hij eindelijk een besluit had genomen, ‘maar het was de laatste keer. Ik stop ermee.’

‘O, hemeltje, nee!’ De vreemdeling greep Jezal bij zijn schouder. ‘O, hemeltje, nee, dat moet u niet doen!’

‘Wat?’

‘Nee, nee! Mijn meester zou het besterven als hij het hoorde. Besterven! Als u het schermen opgeeft, geeft u zoveel meer op! Zo wordt iemand opgemerkt door het publiek, snapt u? Zij beslissen, uiteindelijk. De adel kan niet bestaan zonder gewone burgers, echt niet! Zij beslissen!’

‘Wat?’ Jezal keek om zich heen in de hoop dat hij een wachter zou zien, die hij kon laten weten dat er een gevaarlijke gek in de Agriont rondliep.

‘Nee, u moet er niet mee stoppen! Ik wil er niets van horen! Werkelijk! Ik ben ervan overtuigd dat u er toch mee door zult gaan! U moet!’

Jezal schudde Sulfurs hand van zijn schouder. ‘Wie bent u?’

‘Sulfur. Yoru Sulfur, tot uw dienst. Ik zie u weer bij de Wedstrijd, kapitein, en misschien al eerder!’ Hij zwaaide over zijn schouder terwijl hij wegliep.

Jezal staarde hem met open mond na. ‘Stik!’ schreeuwde hij, en hij smeet zijn ijzers op het gras. Iedereen scheen zich vandaag met zijn zaken te willen bemoeien, zelfs gestoorde vreemdelingen in het park.

Zodra hij dacht dat het wel laat genoeg was, ging Jezal bij majoor West langs. Bij hem kon je altijd rekenen op een luisterend oor, en Jezal hoopte dat hij zijn vriend kon overreden het slechte nieuws over te brengen aan maarschalk Varuz. Dat was een gesprek waar hij liever niet bij was, als hij het enigszins kon vermijden. Hij klopte aan en wachtte, en klopte nog eens. De deur ging open.

‘Kapitein Luthar! Wat een ongelooflijke eer!’

‘Ardee,’ mompelde Jezal, enigszins verbaasd haar hier aan te treffen, ‘wat fijn om je weer te zien.’ Voor de verandering meende hij dat echt. Ze was interessant, dat was ze. Het was een nieuwe en verfrissende gewaarwording om eens werkelijk geïnteresseerd te zijn in wat een vrouw te zeggen had. Ze zag er ook verdomd goed uit, dat viel niet te ontkennen, en ze leek elke keer dat hij haar zag mooier. Er kon natuurlijk nooit iets tussen hen gebeuren, aangezien West zijn vriend was en zo, maar kijken kon toch geen kwaad? ‘Eh… Is je broer in de buurt?’

Ze liet zich nonchalant op de bank tegen de muur zakken, met haar been voor zich uit gestrekt en een zuur gezicht. ‘Hij is weg. Buiten. Altijd druk. Veel te druk voor mij.’ Ze had een duidelijke blos op haar wangen, en Jezals blik schoot naar de wijnkaraf. De dop was eraf en de karaf was half leeg.

‘Ben je dronken?’

‘Een beetje.’ Ze tuurde naar het halfvolle wijnglas naast haar. ‘Maar ik verveel me vooral.’

‘Het is nog niet eens tien uur.’

‘Mag ik me niet vervelen voor tien uur?’

‘Je weet wat ik bedoel.’

‘Laat het preken maar aan mijn broer over. Het past beter bij hem. En neem iets te drinken.’ Ze wuifde in de richting van de karaf. ‘Je ziet eruit alsof je het kunt gebruiken.

’ Nou, dat was zeker waar. Hij schonk zichzelf een glas in en ging op een stoel tegenover Ardee zitten, terwijl zij hem met half geloken ogen aankeek. Ze pakte haar glas van het tafeltje. Er lag een dik boek naast, op de kop.

‘Wat ben je aan het lezen?’ vroeg Jezal.

De val van de Meestermaker, in drie delen. Ze zeggen dat het een van de grote klassiekers is. Een hoop saaie onzin.’ Ze snoof minachtend. ‘Vol wijze magiërs, strenge ridders met machtige zwaarden en vrouwen met nog machtiger boezems. Magie, geweld en romantiek, in gelijke delen. Volkomen troep.’ Ze sloeg het boek van tafel en het viel met flapperende bladzijden op het tapijt.

‘Er moet toch iets zijn waarmee je je kunt vermaken?’

‘O, ja? Wat stel jij dan voor?’

‘Mijn nichtjes borduren veel.’

‘Val dood.’

‘Hmm,’ mompelde Jezal glimlachend. Haar grove taal leek nu lang niet meer zo aanstootgevend als de eerste keer dat hij haar zag. ‘Wat deed je thuis, in Angland?’

‘O, thuis.’ Ze liet haar hoofd tegen de rugleuning zakken. ‘Ik dacht dat ik me daar al verveelde. Ik stond te popelen om hierheen te komen, naar het stralende middelpunt van alles. Nu sta ik te popelen om terug te gaan. Trouwen met een of andere boer. Tien blagen krijgen. Dan heb ik in ieder geval iemand om mee te praten.’ Ze deed haar ogen dicht en zuchtte. ‘Maar het mag niet van Collem. Hij voelt zich verantwoordelijk, nu onze vader dood is. Vindt het te gevaarlijk. Hij heeft liever niet dat ik word afgeslacht door de Noordmannen, maar dat is ook wel zo ongeveer waar zijn verantwoordelijkheidsgevoel ophoudt. Hij voelt in ieder geval niet de behoefte om tien minuten met me door te brengen. Dus het ziet ernaar uit dat ik hier vastzit, bij jullie arrogante snobs.’

Jezal verschoof ongemakkelijk in zijn stoel. ‘Hij schijnt zich goed te redden.’

‘O, ja,’ zei Ardee snuivend. ‘Collem West, wat een prachtkerel! Heeft een Wedstrijd gewonnen, wist je dat? Eerste door de bres bij Ulrioch, hè? Geen enkele afkomst, zal nooit een van óns worden, maar een prima kerel, voor een gewone burger! Jammer alleen van dat omhooggevallen zusje van hem, veel te bijdehand. En ze zeggen dat ze drinkt,’ fluisterde ze. ‘Kent haar plaats niet. Echt een schande. Je kunt haar maar beter negeren.’ Ze zuchtte nog eens. ‘Ja, hoe sneller ik naar huis ga, hoe blijer iedereen is.’

‘Ik niet.’ Verdomme, had hij dat hardop gezegd?

Ardee lachte, maar het klonk niet echt plezierig. ‘Nou, het is bijzonder nobel van je om dat te zeggen. Waarom ben je eigenlijk niet aan het schermen?’

‘Maarschalk Varuz had andere dingen te doen.’ Hij zweeg even. ‘In feite heb ik je vriend Sand dan Glokta vanmorgen als schermmeester gehad.’

‘O ja? En wat zei hij zoal?’

‘Verschillende dingen. Hij noemde me een stommeling.’

‘Stel je voor.’

Jezal fronste zijn voorhoofd. ‘Ja, nou. Ik vind schermen even saai als jij dat boek vindt. Daar wilde ik het met je broer over hebben. Ik overweeg om ermee te stoppen.’

Ze barstte in lachen uit. Snuivend en gierend. Haar hele lichaam schudde ervan. Wijn spetterde over de rand van haar glas en belandde op de vloer. ‘Wat is er zo grappig?’ wilde hij weten.

‘Nou,’ ze veegde een traan uit haar oog, ‘ik heb met Collem gewed. Hij was ervan overtuigd dat je zou volhouden. En nu ben ik tien mark rijker.’

‘Ik geloof niet dat ik het leuk vind om het onderwerp van jullie weddenschap te zijn,’ zei Jezal op scherpe toon.

‘Ik geloof niet dat me dat iets kan schelen.’

‘Dit is een ernstige zaak.’

‘Nee, dat is het niet!’ snauwde ze. ‘Voor mijn broer was het een ernstige zaak, die moest het doen! Niemand merkt je zelfs maar op als je geen “dan” in je naam hebt, en wie kan dat beter weten dan ik? Jij bent de enige die met me heeft gepraat sinds ik hier ben, en alleen nog maar omdat Collem je dat opdroeg. Ik heb maar heel weinig geld en helemaal geen bloed, en daardoor ben ik minder dan niks voor jouw soort. De mannen negeren me en de vrouwen haten me. Ik heb hier niks, niks en niemand, en jij denkt dat jij een zwaar leven hebt? Alsjeblieft zeg! Misschien ga ik wel schermen,’ zei ze bitter. ‘Vraag de maarschalk eens of hij ruimte heeft voor een leerling, wil je? Dan heb ik tenminste iemand om mee te praten.’

Jezal knipperde met zijn ogen. Dit was niet interessant. Het was onbeschoft. ‘Wacht even, je hebt geen idee hoe het is om…’

‘O, hou toch op met dat gedram! Hoe oud ben je? Vijf? Waarom ga je niet aan de tiet van je moeder hangen, kleuter!’

Hij kon zijn oren amper geloven. Hoe durfde ze? ‘Mijn moeder is dood,’ zei hij. Hah. Dat zou haar wel doen inbinden, en hem een verontschuldiging opleveren. Dat was niet zo.

‘Dood? Heeft zij even geluk. Zij hoeft tenminste niet naar dat geklaag van je te luisteren! Jullie verwende rijke jochies zijn allemaal hetzelfde. Jullie krijgen alles wat je hartje begeert, en dan worden jullie kwaad omdat jullie het zelf moeten pakken! Je bent zielig! Ik word kotsmisselijk van je!’

Jezals ogen puilden uit. Zijn gezicht brandde en prikte alsof hij een mep had gekregen. Hij had liever een mep gekregen. Zo was van z'n leven nog nooit tegen hem gesproken. Nog nooit! Het was erger dan Glokta. Veel erger, en veel onverwachter. Hij besefte dat zijn mond openhing. Hij deed hem met een klap dicht, knarste op zijn tanden, zette zijn glas op tafel en stond op. Hij draaide zich om naar de deur toen die plotseling openging en hij en majoor West elkaar aanstaarden.

‘Jezal,’ zei West, die eerst alleen verbaasd keek en toen, na een blik op zijn zus die onderuitgezakt op de bank hing, een tikkeltje argwanend. ‘Wat doe je hier?’

‘Eh… Eigenlijk kwam ik voor jou.’

‘O, ja?’

‘Ja. Maar het kan wachten. Ik heb dingen te doen.’ Jezal drong langs zijn vriend en liep de gang in.

‘Wat was dat allemaal?’ hoorde hij West vragen toen hij wegliep. ‘Ben je dronken?’

Met elke stap nam Jezals woede toe, tot hij er half in stikte. Hij was aangevallen! Een valse, onverdiende aanval! Hij bleef in de gang staan, trillend van woede, snuivend door zijn neus alsof hij tien mijl had gerend, en met pijnlijk strak gebalde vuisten. En nog wel door een vrouw! Een gewone burger! Hoe durfde ze? Hij had zijn tijd aan haar verspild, gelachen om haar grappen en haar aantrekkelijk gevonden! Ze had zich vereerd moeten voelen dat hij haar opmerkte!

‘Dat stomme wijf!’ grauwde hij in zichzelf. Hij overwoog half om terug te gaan en haar dat in haar gezicht te zeggen, maar het was te laat. Hij keek om zich heen, op zoek naar iets wat hij kon slaan. Hoe kon hij het haar betaald zetten? Hoe? Toen schoot het hem te binnen.

Bewijzen dat ze ongelijk heeft.

Dat was goed. Bewijzen dat ze ongelijk had, en die kreupele rotzak van een Glokta ook. Hij zou ze eens laten zien hoe hard hij kon werken. Hij zou ze eens laten zien dat hij geen stommeling was, geen leugenaar, geen verwend kind. Hoe meer hij erover nadacht, hoe beter het klonk. Hij zou die stomme Wedstrijd winnen, dat ging hij doen! Dan zou het lachen ze wel vergaan! Hij liep met ferme passen de gang door, met een vreemd, nieuw gevoel in zijn borst.

Een doel. Dat was het. Misschien was het nog niet te laat om een eindje te gaan hardlopen.