Overlevenden

Het geluid van klotsend water. Dat was het eerste. Het klotsen van water, het geruis van bomen, hier en daar het geklik of gekwinkeleer van een vogel.

Logen deed zijn ogen een klein stukje open. Licht, wazig licht dat door bladeren viel. Was dit de dood? Waarom deed het dan zoveel pijn? Zijn hele linkerzij bonsde. Hij probeerde diep adem te halen, verslikte zich, hoestte water op en spuugde modder uit. Hij kreunde, draaide zich op handen en knieën, hees zichzelf hijgend uit het water en rolde op zijn rug op het mos en slijm en de rottende takken langs de oever van de rivier.

Hij bleef even liggen, omhoogstarend naar de grijze hemel achter de zwarte takken, terwijl de adem door zijn rauwe keel gierde.

‘Ik leef nog,’ kraakte hij tegen zichzelf. Hij leefde nog, ondanks alle moeite die moeder natuur, Shanka, mensen en dieren zich hadden getroost. Drijfnat en plat op zijn rug liggend begon hij te grinniken. Een ijle, gorgelende lach. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij een overlever is.

Er blies een koude wind over de vochtige rivieroever, en Logens lach stierf langzaam weg. Hij was dan misschien in leven, maar in leven blíjven, dat was een andere kwestie. Hij ging grimassend van de pijn zitten. Hij krabbelde wankel overeind en leunde tegen de dichtstbijzijnde boomstam. Hij schraapte het vuil uit zijn neus, zijn ogen, zijn oren. Hij trok zijn natte hemd omhoog om de schade te bekijken.

Zijn zij zat onder de blauwe plekken van de val. Blauwe en paarse vlekken overal over zijn ribbenkast. Het was gevoelig, en niet zo'n beetje ook, maar hij dacht niet dat hij iets had gebroken. Zijn been was danig toegetakeld, met een rafelige, bloedige wond door de beet van de Shanka. Het deed veel pijn, maar hij kon zijn voet nog goed bewegen, en dat was het voornaamste. Hij zou zijn voet nodig hebben als hij hier wilde wegkomen.

Hij had nog altijd zijn mes in de schede aan zijn riem, en hij was allemachtig blij dat te zien. Wat Logen betrof kon je nooit te veel messen hebben, en dit was een goed exemplaar, maar de toekomst zag er nog altijd niet gunstig uit. Hij was alleen, in bossen waar het wemelde van de platkoppen. Hij had geen idee waar hij was, maar hij kon de rivier volgen. Alle rivieren stroomden naar het noorden, van de bergen naar de koude zee. Hij kon de rivier stroomopwaarts volgen naar het zuiden. Hij kon de rivier volgen en vervolgens gaan klimmen, naar de Hoge Plekken waar de Shanka hem niet konden vinden. Dat was zijn enige kans.

Het zou daarboven koud zijn in deze tijd van het jaar. Dodelijk koud. Hij keek naar zijn blote voeten. Dat had híj weer, dat de Shanka waren gekomen net toen hij zijn laarzen uit had gedaan om zijn blaren door te prikken. Hij had ook geen jas, want hij had bij het vuur gezeten. Met deze kleding zou hij het in de bergen nog geen dag volhouden. Zijn handen en voeten zouden in één nacht zwart worden, en hij zou stukje bij beetje sterven voor hij zelfs maar bij de passen aankwam. Als hij niet eerst verhongerde.

‘Barst,’ mompelde hij. Hij moest terug naar het kamp. Hij moest maar hopen dat de platkoppen verder waren getrokken, hopen dat ze iets hadden achtergelaten. Iets wat hij kon gebruiken om mee te overleven. Dat was een hoop om op te hopen, maar hij had geen keus. Hij had nooit veel keuzes.

Het was gaan regenen tegen de tijd dat Logen de plek had teruggevonden. Dikke druppels waardoor zijn haar op zijn hoofd vastplakte en zijn kleren doorweekt waren. Hij drukte zich tegen een bemoste boomstam aan en tuurde naar het kamp, met bonzend hart en de vingers van zijn rechterhand pijnlijk strak om het heft van zijn mes geklemd.

Hij zag de zwarte cirkel waar het vuur was geweest, met halfverbrande takken en vertrapte as eromheen. Hij zag de grote boomstam waar Drieboom en Douw hadden gezeten toen de platkoppen kwamen. Hij zag hier en daar stukken kapot gerei over de open plek verspreid liggen. Hij zag drie dode Shanka op de grond, een ervan met een pijl in zijn borst. Drie dode, maar geen levende in zicht. Dat was een meevaller. Net voldoende meevaller om te overleven, zoals altijd. Toch konden ze ieder moment terugkomen. Hij moest snel zijn.

Logen draafde tussen de bomen vandaan en keek om zich heen. Zijn laarzen stonden nog waar hij ze had uitgetrokken. Hij griste ze mee en trok ze rondspringend aan zijn ijskoude voeten, bijna uitglijdend in zijn haast. Zijn jas was er ook, onder de boomstam gepropt, gehavend en versleten door tien jaar weer en wind en oorlog, gescheurd en weer gerepareerd, met een half afgescheurde mouw. Zijn ransel lag vormeloos in de struiken vlakbij, de inhoud ervan uitgespreid over de helling. Hij bukte ademloos en smeet alles er weer in. Een stuk touw, zijn oude kleipijp, een paar repen gedroogd vlees, naald en draad, een gedeukte veldfles met wat drank er nog in. Allemaal goed. En handig.

Er lag een versleten deken over een tak, nat en besmeurd met vuil. Logen trok hem omhoog en grijnsde. Zijn oude gebutste kookpot lag eronder, op zijn kant, misschien tijdens de gevechten van het vuur geschopt. Hij greep hem met beide handen vast. Hij voelde veilig, vertrouwd, was gedeukt en zwart geworden door jaren van intensief gebruik. Hij had die pot al heel lang. Die had hem overal begeleid, door alle oorlogen, dwars door het noorden en weer terug. Ze hadden er allemaal samen in gekookt, onderweg, er allemaal uit gegeten. Forley, Grim, de Hondman, allemaal.

Logen keek de kampeerplaats nog eens rond. Drie dode Shanka, maar geen van zijn mensen. Misschien waren ze nog ergens daarbuiten. Misschien kon hij het erop wagen, ze proberen te zoeken…

‘Nee.’ Hij zei het stilletjes, in zichzelf. Hij wist wel beter. Er waren een heleboel platkoppen geweest. Een heleboel. Hij had geen idee hoe lang hij op de rivieroever had gelegen. Zelfs als een paar van de jongens waren ontkomen, dan zouden die nu door de bossen door Shanka worden achtervolgd. Ze waren nu ongetwijfeld lijken, verspreid over de hoge valleien. Het enige wat Logen kon doen, was naar de bergen gaan en proberen zijn eigen ellendige leven te redden. Je moet realistisch blijven, hoeveel pijn het ook doet.

‘Nu zijn we nog maar met z'n tweeën,’ zei Logen terwijl hij de pot in zijn ransel stopte en die over zijn schouder hees. Hij begon weg te hinken, zo snel hij kon. De heuvel op, naar de rivier, naar de bergen.

Alleen zij tweeën. Hij en de pot.

Zij waren de enige overlevenden.