Spelen met messen

Het was een mooie lentedag in Adua en de zon scheen vrolijk door de takken van de geurige ceder, waardoor gevlekte schaduwen op de spelers eronder werden geworpen. Een lekker briesje waaide over het plein, dus de kaarten werden stevig vastgehouden of met glazen of munten verzwaard. Vogels kwinkeleerden in de bomen, en de schaar van een tuinman klikte aan de overkant van het gazon, met zachte, aangename geluiden die weerkaatsten tegen de hoge witte gebouwen van het vierkante plein. Of de spelers ingenomen waren met de grote som geld midden op tafel, hing uiteraard af van de kaarten in hun hand.

Kapitein Jezal dan Luthar was in ieder geval in zijn nopjes. Hij had een uitzonderlijk talent voor het spel bij zichzelf ontdekt toen hij zijn aanstelling bij de Koninklijke Lijfwacht kreeg, een talent dat hij had gebruikt om grote sommen geld van zijn kameraden te winnen. Hij had het geld natuurlijk niet echt nodig, aangezien hij uit een rijke familie kwam, maar daardoor had hij de schijn kunnen ophouden dat hij zuinig was, terwijl hij eigenlijk met geld smeet. Telkens als Jezal naar huis ging, verveelde zijn vader iedereen met dat hij er zo'n verstandige fiscale planning op nahield, en hij had zijn zoon beloond met dit kapiteinschap dat hij een half jaar geleden voor hem had gekocht. Zijn broers waren niet blij geweest. Ja, het geld kwam zeker van pas, en er is niets ook maar half zo amusant als je beste vrienden vernederen.

Half liggend en half zittend liet Jezal, met één been uitgestoken, zijn blik over de andere spelers gaan. Majoor West had zijn stoel zo ver op de achterste poten achterovergezet dat hij ieder moment kon omvallen. Hij hield zijn glas op naar de zon en keek naar het licht dat werd gefilterd door de amberkleurige drank in het glas. Hij had een flauwe, mysterieuze glimlach om zijn lippen die leek te zeggen: ‘Ik ben geen edele en ik ben misschien sociaal gezien jullie mindere, maar ik heb een Wedstrijd gewonnen, en de genade van de koning op het slagveld, en dat maakt mij de betere man, dus, kinderen, jullie kunnen maar beter doen wat ik zeg.’ Maar hij had zijn kaarten al op tafel gegooid, en Jezal vond hem sowieso veel te voorzichtig met zijn geld.

Luitenant Kaspa zat naar voren, fronsend en krabbend in zijn zandkleurige baard terwijl hij aandachtig naar zijn kaarten tuurde, alsof het rekensommen waren die hij niet snapte. Hij was een goedgeluimde jongeman, maar een sukkel van een kaartspeler, en hij waardeerde het altijd bijzonder als Jezal hem van zijn eigen geld op drankjes trakteerde. Toch kon hij het wel missen: zijn vader was een van de grootste landeigenaren in de Unie.

Jezal had vaak gemerkt dat enigszins domme mensen zich nog dommer gaan gedragen als ze in slim gezelschap verkeren. Aangezien ze toch niet meer aan de top staan, zoeken ze gretig naar de positie van innemende idioot, houden zich buiten discussies die ze toch niet kunnen winnen en kunnen dus allemansvrienden zijn. Kaspa's blik van onthutste concentratie scheen te zeggen: ‘Ik ben niet slim, maar wel aardig en innemend, en dat is veel belangrijker. Intelligentie wordt overschat. O, en ik ben heel, heel rijk, dus iedereen mag me toch wel.’

‘Ik ga mee,’ zei Kaspa, en hij gooide een stapeltje zilveren munten op tafel. Ze vielen uiteen en blikkerden met een vrolijk gerinkel in de zon. Jezal telde afwezig het totaal op. Een nieuw uniform, misschien? Kaspa werd altijd een beetje beverig als hij echt goede kaarten had, en nu trilde hij niet. Te zeggen dat hij blufte zou te veel eer zijn. Hij verveelde zich waarschijnlijk gewoon. Jezal twijfelde er niet aan dat hij bij de volgende ronde zou passen.

Luitenant Jalenhorm trok een boos gezicht en smeet zijn kaarten op tafel. ‘Ik krijg vandaag niks dan stront!’ gromde hij. Hij leunde achterover in zijn stoel en trok zijn brede schouders op met een blik die zei: ‘Ik ben groot en stoer en opvliegend, dus iedereen moet me met respect behandelen.’ Respect was precies wat Jezal hem aan de kaarttafel nooit gaf. Opvliegendheid is misschien nuttig in een gevecht, maar het is een blok aan het been wanneer het op geld aankomt. Het was jammer dat zijn kaarten niet wat beter waren, want dan had Jezal hem zijn halve salaris kunnen ontfutselen. Jalenhorm dronk zijn glas leeg en reikte naar de fles.

Dus bleef alleen Brint nog over, de jongste en armste van de groep. Hij likte over zijn lippen met een gezichtsuitdrukking die tegelijk behoedzaam en lichtelijk wanhopig was, een uitdrukking die scheen te zeggen: ‘Ik ben niet jong of arm. Ik kan het me veroorloven dit geld te verliezen. Ik ben net zo belangrijk als jullie.’ Hij had veel geld vandaag; misschien was zijn toelage net binnengekomen. Misschien was dat wel alles waarvan hij de komende maanden moest leven. Jezal was van plan hem dat geld afhandig te maken en het allemaal uit te geven aan vrouwen en drank. Hij moest zich inhouden om niet te gaan giechelen om die gedachte. Hij kon straks giechelen, als hij deze ronde gewonnen had. Brint leunde achterover en dacht goed na. Het kon wel even duren voor hij zijn besluit nam, dus pakte Jezal zijn pijp van tafel.

Hij stak de pijp aan bij de lamp die speciaal voor dat doel was neergezet en blies rafelige rookringen omhoog naar de takken van de ceder. Hij was niet half zo goed in roken als in kaarten, helaas, en de meeste ringen waren niet meer dan lelijke wolken geelbruine damp. Eerlijk gezegd vond hij roken niet eens zo lekker. Hij werd er een beetje misselijk van, maar het was mode en het was duur, en Jezal zou doodvallen als hij iets wat in de mode was zou mislopen alleen omdat hij het niet lekker vond. Bovendien had zijn vader de laatste keer dat hij in de stad was een prachtige ivoren pijp voor hem gekocht, en die stond hem heel goed. Zijn broers waren daar eigenlijk ook niet mee ingenomen geweest, nu hij erover nadacht.

‘Ik ga mee,’ zei Brint.

Jezal zwaaide zijn benen van de bank. ‘Dan zet ik nog eens honderd mark in.’ Hij duwde zijn hele stapel geld naar het midden van de tafel. West zoog lucht tussen zijn tanden door. Een munt viel van de bovenkant van de stapel, belandde op de rand en rolde over het hout. Hij viel op de tegels op de grond, met het onmiskenbare geluid van vallend geld. Het hoofd van de tuinier aan de andere kant van het gazon kwam als vanzelf omhoog, voor hij zich weer richtte op het knippen van het gras.

Kaspa duwde zijn kaarten weg alsof ze zijn vingers brandden en schudde zijn hoofd. ‘Verdomme, ik ben een waardeloze kaartspeler,’ klaagde hij, waarna hij weer achteroverleunde tegen de ruwe bruine stam van de boom.

Jezal staarde luitenant Brint aan met een vage glimlach op zijn gezicht die niets verraadde. ‘Hij bluft,’ rommelde Jalenhorm. ‘Laat je niet in de luren leggen, Brint.’

‘Doe het niet, luitenant,’ zei West, maar Jezal wist dat hij het toch zou doen. Hij moest de schijn ophouden dat hij het zich kon veroorloven te verliezen. Brint aarzelde niet en duwde met een achteloos gebaar al zijn eigen munten naar de pot.

‘Dat is honderd, min of meer.’ Brint deed zijn uiterste best om hooghartig te klinken in het bijzijn van de oudere officieren, maar zijn stem bevatte een charmant hysterisch toontje.

‘Goed genoeg,’ zei Jezal. ‘We zijn hier onder vrienden. Wat heb je, luitenant?’

‘Ik heb aarde.’ Brints ogen hadden een licht koortsachtige glans toen hij zijn kaarten aan de anderen toonde.

Jezal genoot van de gespannen sfeer. Hij fronste, haalde zijn schouders op, trok zijn wenkbrauwen omhoog. Hij krabde peinzend op zijn hoofd. Hij zag Brints gezichtuitdrukking met die van zichzelf mee veranderen. Hoop, wanhoop, hoop, wanhoop. Uiteindelijk spreidde Jezal zijn kaarten op tafel uit. ‘O, kijk. Ik heb zonnen. Alweer.’

Brints gezicht was een plaatje. West zuchtte en schudde zijn hoofd. Jalenhorm fronste zijn voorhoofd. ‘Ik was er zo zeker van dat hij blufte,’ zei hij.

‘Hoe doet hij dat toch?’ vroeg Kaspa, die een afgedwaalde munt over de tafel schoot.

Jezal haalde zijn schouders op. ‘Het draait allemaal om de spelers, niet om de kaarten.’ Hij begon de stapel zilver bij elkaar te vegen terwijl Brint met opeengeklemde tanden en een bleek gezicht toekeek. Het geld viel met een aangenaam rinkelgeluid in de zak. Aangenaam voor Jezal, in ieder geval. Een munt viel van tafel en belandde naast Brints laars. ‘Zou je die even voor me kunnen oprapen, luitenant?’ vroeg Jezal met een honingzoete glimlach.

Brint stond abrupt op en botste tegen de tafel, waardoor de munten en glazen opsprongen en rammelden. ‘Ik heb dingen te doen,’ zei hij met verstikte stem. Hij baande zich ruw een weg langs Jezal, waardoor die tegen de boomstam kwakte, en beende weg naar de rand van de tuin. Hij verdween met gebogen hoofd in het officiersgebouw.

‘Zag je dat?’ Jezal werd almaar verontwaardigder. ‘Hij botste zomaar tegen me op, wat onbeschoft! En ik ben nog wel zijn meerdere! Ik overweeg serieus hem op rapport te slingeren!’ Daarop klonk een refrein van afkeurende geluiden. ‘Nou, hij kan niet tegen zijn verlies!’

Jalenhorm keek van onder zijn wenkbrauwen streng op. ‘Je moet hem niet zo te pakken nemen. Hij is niet rijk. Hij kan het zich niet veroorloven te verliezen.’

‘Dan moet hij niet spélen!’ snauwde Jezal ontdaan. ‘Wie zei tegen hem dat ik blufte? Je had je grote mond dicht moeten houden!’

‘Hij is nieuw hier,’ zei West. ‘Hij wil er alleen maar bijhoren. Jij bent toch ook ooit nieuw geweest?’

‘Ben je mijn vader soms?’ Jezal herinnerde zich de tijd toen hij hier zelf nieuw was nog pijnlijk goed, en de herinnering eraan was een beetje beschamend.

Kaspa stak zijn hand op. ‘Ik leen hem wel wat, maak je niet druk.’

‘Dat pakt hij niet aan,’ zei Jalenhorm.

‘Nou, dat moet híj weten.’ Kaspa deed zijn ogen dicht en hief zijn gezicht op naar de zon. ‘Warm. De winter is echt voorbij. Het is vast al bijna middag.’

‘Stik!’ riep Jezal, die opschrok en zijn spullen bij elkaar zocht. De tuinier onderbrak zijn werk aan het gazon en keek naar hen. ‘Waarom zei je niks, West?’

‘Ik ben je vader toch niet?’ kaatste de majoor terug. Kaspa grinnikte.

‘Alweer te laat,’ zei Jalenhorm, en hij blies zijn wangen bol. ‘De maarschalk zal niet blij zijn.’

Jezal greep zijn schermijzers en rende naar de andere kant van het gazon. Majoor West wandelde achter hem aan. ‘Kom mee!’ riep Jezal.

‘Ik kom al, kapitein,’ zei hij. ‘Ik kom al.’

‘Prik, prik, Jezal, prik, prik!’ blafte maarschalk Varuz, die hem met zijn stok op zijn arm mepte.

‘Au,’ jammerde Jezal, en hij tilde de metalen staaf weer op.

‘Ik wil die rechterarm zien bewegen, kapitein, snel als een slang! Ik wil verblind worden door de snelheid van die handen!’

Jezal deed nog een paar onhandige uithalen met het lompe stuk ijzer. Het was een marteling. Zijn vingers, zijn pols, zijn onderarm, zijn schouder, alles brandde van inspanning. Hij was kletsnat van het zweet; het vloog in grote druppels van zijn gezicht. Maarschalk Varuz wuifde zijn zwakke pogingen weg. ‘Nu hakken! Hakken met links!’

Jezal zwaaide de smidshamer met alle kracht die hij nog in zijn linkerarm had op het hoofd van de maarschalk af. Hij kon dat stomme ding op een góéde dag al amper tillen. Maarschalk Varuz stapte moeiteloos opzij en sloeg hem met de stok in zijn gezicht.

‘Au!’ riep Jezal terwijl hij achteruitdeinsde. Hij liet de hamer vallen, die prompt op zijn voet belandde. ‘Aaargh!’ Het ijzer viel met een klap op de grond toen hij bukte om zijn krijsende tenen beet te pakken. Hij voelde een stekende pijn toen Varuz hem op zijn kont sloeg. De scherpe klets weerkaatste over het plein, en hij viel op zijn gezicht.

‘Dit is gewoon zielig!’ schreeuwde de oude man. ‘Je beschaamt me in het bijzijn van majoor West!’ De majoor had zijn stoel naar achteren gekanteld en schudde van het onderdrukte lachen. Jezal staarde naar de onberispelijk gepoetste laarzen van de maarschalk en zag geen bijzonder dringende reden om op te staan.

‘Opstaan, kapitein Luthar!’ riep Varuz. ‘Mijn tijd is wél kostbaar!’

‘Ja, ja!’ Jezal krabbelde vermoeid overeind en stond heen en weer te zwaaien in de hete zon, happend naar lucht en drijfnat van het zweet.

Varuz stapte naar hem toe en rook aan zijn adem. ‘Heb je vandaag al gedronken?’ wilde hij weten, terwijl zijn grijze snor bijna rechtop stond. ‘En gisteravond ook, ongetwijfeld!’ Jezal had daar geen antwoord op. ‘Verdomme, man! We hebben werk te doen, kapitein Luthar, en ik kan het niet alleen! Vier maanden nog tot de Wedstrijd, vier maanden om een meesterlijk zwaardvechter van je te maken!’

Varuz wachtte op een reactie, maar Jezal kon niets bedenken. Hij deed dit eigenlijk alleen maar om zijn vader te plezieren, maar ergens vermoedde hij dat de oude soldaat dat niet zou willen horen, en hij had niet veel trek om nog een mep te krijgen. ‘Bah!’ blafte Varuz in Jezals gezicht, en hij draaide zich om, met de stok strak tussen zijn handen achter zijn rug.

‘Maarschalk Var…’ begon Jezal, maar voordat hij verder kon gaan, draaide de oude soldaat zich om en prikte hem recht in zijn maag.

‘Gargh,’ zei Jezal terwijl hij op zijn knieën zonk. Varuz stond over hem heen.

‘Je gaat een stukje voor me rennen, kapitein.’

‘Aaaargh.’

‘Je gaat van hier naar de Toren van Ketens rennen. Dan ren je de toren op naar de kantelen. We zullen weten wanneer je er bent, want de majoor en ik gaan een ontspannend spelletje vierkanten spelen op het dak,’ hij wees naar het gebouw van zes verdiepingen achter zich, ‘met uitzicht op de top van de toren. Ik zal je kunnen zien door mijn kijkglas, dus deze keer kun je niet valsspelen!’ Daarna sloeg hij Jezal boven op zijn hoofd.

‘Au,’ zei Jezal, over zijn kruin wrijvend.

‘Als je je op het dak hebt laten zien, ren je weer terug. Je rent zo snel je kunt, dat weet ik heel zeker, want als je hier niet terug bent tegen de tijd dat ons spelletje is afgelopen, moet je nog een keer.’ Jezal grimaste. ‘Majoor West is ontzettend goed in vierkanten, dus het zal me ongeveer een half uur kosten om hem te verslaan. Daarom stel ik voor dat je maar meteen begint.’

Jezal sprong overeind en draafde binnensmonds vloekend naar de poort aan de andere kant van het plein.

‘Je moet wel wat harder lopen, kapitein!’ riep Varuz hem na. Jezals benen waren blokken lood, maar hij spoorde ze toch aan.

‘Knieën omhoog!’ riep majoor West vrolijk.

Jezal draafde door de gang, langs een grijnzende portier die bij een deur zat en de brede laan erachter op. Hij rende langs de lichtgroene muren van de universiteit, vervloekte hijgend de namen van Varuz en West, toen langs de bijna vensterloze massa van het Huis van Vragen, waar de zware poort potdicht zat. Hij passeerde een paar kleurloze klerken die zich links en rechts langshaastten, maar de Agriont was stil om deze tijd van de middag en Jezal zag niemand die hem interesseerde, tot hij het park in kwam.

Drie modieus geklede jongedames zaten in de schaduw van een wilg aan het meer, vergezeld door een al wat oudere chaperonne. Jezal versnelde onmiddellijk zijn pas en verruilde zijn getergde gelaatsuitdrukking voor een nonchalante glimlach.

‘Dames,’ groette hij terwijl hij langsflitste. Hij hoorde ze achter zich giechelen en feliciteerde zichzelf in stilte, maar zodra hij uit het zicht was, zakte hij terug naar halve snelheid.

‘Die verdomde Varuz,’ gromde hij in zichzelf. Hij was bijna teruggegaan naar wandelpas toen hij de Koningsweg op ging, maar meteen moest hij weer versnellen. Kroonprins Ladisla bevond zich nog geen twintig passen verderop en hield hof voor een enorm gevolg in vrolijk gekleurde uitdossingen.

‘Kapitein Luthar!’ riep de kroonprins, terwijl het zonlicht weerkaatste op zijn overdreven gouden knopen. ‘Geef alles wat je hebt! Ik heb duizend mark gewed dat je de Wedstrijd gaat winnen!’

Jezal had uit betrouwbare bron vernomen dat de prins tweeduizend mark op Bremer dan Gorst had gewed, maar hij maakte onder het rennen toch een zo diep mogelijke buiging. De entourage fatjes bij de prins juichte en riep halfhartige aanmoedigingen naar zijn rug. ‘Stomme idioten,’ siste Jezal in zichzelf, maar hij had er dolgraag bij willen horen.

Hij passeerde de enorme stenen standbeelden van zeshonderd jaar Hoge Koningen rechts van hem en de beelden van hun loyale bedienden, iets kleiner, links van hem. Hij knikte naar de grote magiër voor hij het Maarschalkplein op ging, maar de tovenaar fronste even afkeurend terug als altijd. Zijn intimiderende blik werd maar een klein beetje tenietgedaan door een klodder witte duivenpoep op zijn stenen wang.

Nu de Open Raad zitting hield, was het plein bijna uitgestorven, en Jezal kon rustig naar de poort van de Krijgszalen rennen. Een forse sergeant knikte naar hem toen hij naar binnen liep, en Jezal vroeg zich af of de man van zijn eigen compagnie was; de gewone soldaten leken immers allemaal op elkaar. Hij negeerde de man en rende verder tussen de torenhoge witte gebouwen.

‘Perfect,’ mompelde Jezal. Jalenhorm en Kaspa zaten bij de deur van de Toren van Ketens pijp te roken en te lachen. Die rotzakken moesten hebben geweten dat hij deze kant op zou komen.

‘Voor de eer en de glorie!’ brulde Kaspa, rammelend met zijn zwaard in de schede toen Jezal voorbijrende. ‘Laat de maarschalk niet wachten!’ riep hij hem na, en Jezal hoorde de grote man bulderen van het lachen.

‘Stomme idioten,’ hijgde Jezal toen hij de zware deur met zijn schouder openbeukte en hijgend de steile wenteltrap begon te beklimmen. Het was een van de hoogste torens in de Agriont: tweehonderdeenennegentig treden in totaal. ‘Klotetrap,’ mompelde hij in zichzelf. Tegen de tijd dat hij honderd treden had beklommen, brandden zijn benen en ging zijn borstkas hijgend op en neer. Toen hij de tweehonderdste bereikte, was hij een wrak. Hij liep de rest van de weg, elke stap was een foltering, en kwam uiteindelijk door een boogpoortje op het dak uit, waar hij op de kantelen leunde en met zijn ogen knipperde in het plotseling felle licht.

Naar het zuiden strekte de stad onder hem zich uit in een eindeloos tapijt van witte huizen helemaal langs de glinsterende baai. In de andere richting was het uitzicht over de Agriont nog indrukwekkender. Een grote verzameling prachtige gebouwen, op elkaar gestapeld, onderbroken door groene gazons en dikke bomen, omcirkeld door de brede slotgracht en de hoge muur, met honderd hoge torens erop. De Koningsweg sneed recht door het midden naar de Herenkoepel, waarvan het brons in het zonlicht glansde. De hoge spitsen van de universiteit waren daarachter, en daarvoorbij doemde de grimmige kolos van het Huis van de Maker op, dat zich als een donkere berg over alles verhief en zijn lange schaduw over de gebouwen eronder wierp.

Jezal stelde zich voor dat hij de zon kon zien glinsteren op maarschalk Varuz’ kijkglas in de verte. Hij vloekte nog eens en liep terug naar de trap.

Jezal was immens opgelucht toen hij eindelijk het dak bereikte en zag dat er nog een paar witte stukken op het spelbord stonden.

Maarschalk Varuz keek fronsend naar hem op. ‘Je hebt enorm veel geluk. De majoor heeft een uitzonderlijk taaie verdediging opgezet.’ Het gezicht van West vertrok in een glimlach. ‘Je moet op een of andere manier zijn respect hebben gewonnen, al moet je dat van mij nog zien te verdienen.’

Jezal boog zich hijgend voorover, met zijn handen op zijn knieën, terwijl zijn zweet op de vloer droop. Varuz pakte de lange koffer van de tafel, liep ermee naar Jezal en deed hem open. ‘Laat ons de vormen zien.’

Jezal pakte het korte ijzer in zijn linkerhand en het lange in zijn rechter. Ze voelden zo licht als veertjes na de zware hamer. Maarschalk Varuz stapte achteruit. ‘Begin.’

Hij sprong naar de eerste vorm, met zijn rechterarm naar voren maar dicht bij zijn lichaam. De ijzers zwiepten en weefden door de lucht, glinsterend onder de middagzon terwijl Jezal met geoefende soepelheid van de ene vertrouwde houding overging naar de volgende. Uiteindelijk was hij klaar en liet de ijzers langs zijn lichaam zakken.

Varuz knikte. ‘De kapitein heeft snelle handen, nietwaar?’

‘Werkelijk uitstekend,’ zei majoor West met een brede glimlach. ‘Een verdomd stuk beter dan ik ooit ben geweest.’

De maarschalk was minder onder de indruk. ‘Je knieën zijn te ver doorgebogen in de derde vorm, en je moet je linkerarm verder strekken bij de vierde, maar verder,’ hij zweeg even, ‘was het redelijk.’ Jezal zuchtte van verlichting. Dat was een groot compliment.

‘Hah!’ schreeuwde de oude man, en hij beukte Jezal met het uiteinde van de koffer in zijn ribben. Jezal zonk op de grond, nauwelijks in staat adem te halen. ‘Maar je reflexen moeten beter, kapitein. Je moet altijd voorbereid zijn. Altijd. Als je ijzers in je handen hebt, hou je ze omhoog, verdomme.’

‘Ja, meneer,’ kraakte Jezal.

‘En je uithoudingsvermogen is een schande. Je hijgt als een karper. Ik heb uit betrouwbare bron vernomen dat Bremer dan Gorst tien mijl per dag rent, en hij zweet er amper van.’ Maarschalk Varuz boog zich over hem heen. ‘Van nu af aan doe jij hetzelfde. O ja. Een rondje over de muur van de Agriont, elke morgen om zes uur, en daarna een uurtje trainen met majoor West, die zo vriendelijk is geweest erin toe te stemmen je oefenpartner te zijn. Ik ben ervan overtuigd dat hij alle zwakheidjes in je techniek boven water zal halen.’

Jezal grimaste en wreef over zijn pijnlijke ribben. ‘En wat al dat slempen aangaat, dat wil ik niet meer hebben. Ik ben een voorstander van feesten, op het juiste moment, maar er is na de Wedstrijd nog tijd genoeg om te vieren, als je hard genoeg hebt gewerkt om te winnen. Tot die tijd moet je gezond leven. Begrijp je me, kapitein Luthar?’ Hij boog zich nog verder naar voren en benadrukte ieder woord. ‘Gezond. Leven. Kapitein.’

‘Ja, maarschalk Varuz,’ mompelde Jezal.

Zes uur later was hij strontlazarus. Lachend als een waanzinnige zwalkte hij de straat op, terwijl alles om hem heen draaide. De koude lucht sloeg hem hard in het gezicht, die gemene gebouwen kronkelden en zwaaiden, de slecht verlichte straat kantelde als een zinkend schip. Jezal streed manhaftig tegen de neiging over te geven, zette een wankele stap de straat op en draaide zich om naar de deur. Vlagen fel licht, luid gelach en geschreeuw spoelden over hem heen. Een onduidelijke gestalte vloog de taveerne uit en raakte hem tegen zijn borst. Jezal worstelde er wanhopig mee en viel. Hij raakte de grond met een klap waar zijn botten van rammelden.

Even was alles donker, maar toen merkte hij dat hij in het stof lag, met Kaspa boven op zich. ‘Verdomme!’ gorgelde hij met dikke, onwillige tong. Hij duwde de giechelende luitenant met zijn elleboog van zich af, rolde zich om en hees zich overeind, struikelend terwijl de straat op en neer deinde. Kaspa lag op zijn rug in het vuil, stikkend van de lach, stinkend naar goedkope drank en verschaalde rook. Jezal deed een halfhartige poging om het stof van zijn uniform te kloppen. Er zat een grote natte plek op zijn borst, die rook naar bier. ‘Verdomme,’ mompelde hij nog eens. Wanneer was dat nou gebeurd?

Hij werd zich bewust van geschreeuw aan de overkant van de weg. Twee mannen die met elkaar worstelden in een portiek. Jezal tuurde er ingespannen naar in het schemerlicht. Een grote kerel had een goedgeklede man vast en scheen zijn handen achter zijn rug aan het binden te zijn. Nu rukte hij hem een of andere zak over zijn hoofd. Jezal knipperde ongelovig met zijn ogen. Deze buurt had echt geen beste reputatie, maar dit leek hem toch wat al te gortig.

De deur van de taveerne knalde open en West en Jalenhorm kwamen naar buiten, in dronken gesprek verwikkeld; iets over iemands zus. Helder licht viel over de straat en verlichtte de twee worstelende mannen scherp. De grote was helemaal in het zwart gekleed, met een masker over de onderste helft van zijn gezicht. Hij had wit haar, witte wenkbrauwen, een huid zo wit als melk. Jezal staarde naar die witte duivel aan de overkant, en de man staarde met samengeknepen roze ogen terug.

‘Help!’ Dat riep de vent met de zak over zijn hoofd, met een stem die schril klonk van angst. ‘Help, ik ben…’ De witte man gaf hem een dreun in zijn maag, en hij vouwde met een zucht dubbel.

‘Jij daar!’ schreeuwde West.

Jalenhorm rende de straat al over.

‘Wat?’ vroeg Kaspa, die zich op zijn ellebogen op straat had opgericht.

Jezals hoofd zat vol modder, maar zijn voeten schenen Jalenhorm te willen volgen, dus stommelde hij met ze mee, en hij voelde zich heel erg misselijk. West kwam achter hem aan. De witte geest keek op en ging tussen hen en zijn gevangene in staan. Een andere man stapte ferm uit de schaduwen naar voren. Hij was lang en mager, ook in het zwart gekleed en gemaskerd, maar met lang, vettig haar. Hij stak een gehandschoende hand op.

‘Heren,’ klonk zijn gedempte, jankende burgerstem, ‘heren, alstublieft, dit zijn aangelegenheden van de koning.’

‘De koning handelt zijn aangelegenheden bij daglicht af,’ gromde Jalenhorm.

Het masker van de lange man bewoog een beetje toen hij glimlachte. ‘Daarom heeft hij ons nodig voor het nachtelijke werk, hè, vriend?’

‘Wie is die man?’ West wees naar de vent met de zak over zijn hoofd.

De gevangene verzette zich weer. ‘Ik ben Sepp dan… Oef!’ Het witte monster had hem met een zware vuist in zijn gezicht het zwijgen opgelegd, waardoor hij slap op straat belandde.

Jalenhorm legde zijn hand op zijn zwaardgevest en spande zijn kaak, en de witte geest kwam met angstwekkende snelheid naar voren. Van dichtbij was hij nog groter, bovenaardser en angstaanjagender. Jalenhorm zette onwillekeurig een pas achteruit, struikelde op de oneffen straat en kwam met een klap op zijn rug terecht. Jezals hoofd bonsde.

‘Achteruit!’ brulde West, die zijn zwaard met een vaag gerinkel uit de schede trok.

‘Raaaah!’ siste het monster, en hij balde zijn vuisten als twee grote witte keien.

‘Aargh,’ gorgelde de man met de zak over zijn hoofd.

Jezals hart klopte in zijn keel. Hij keek naar de magere man. Diens ogen glimlachten terug. Hoe kon iemand op zo'n moment nou glimlachen? Jezal was verbaasd te zien dat hij een lang, vals uitziend mes in zijn hand had. Waar was dat vandaan gekomen? Hij graaide dronken naar zijn zwaard.

‘Majoor West!’ klonk een stem vanuit de schaduwen verderop in de straat. Jezal aarzelde onzeker, met het ijzer half uit de schede. Jalenhorm krabbelde overeind, terwijl plakkaten modder van de rug van zijn uniform loslieten, en trok zijn zwaard ook. Het bleke monster staarde hen aan zonder met zijn ogen te knippen en zonder zich maar een haarbreedte terug te trekken.

‘Majoor West!’ riep de stem nog eens, nu vergezeld door een klikkend, schrapend geluid. West was bleek geworden. Er kwam een gestalte uit de schaduwen tevoorschijn, ernstig hinkend en tikkend met een stok op de straat. Zijn breedgerande hoed verborg de bovenste helft van zijn gezicht, maar zijn mond was vertrokken in een vreemde glimlach. Jezal merkte met een plotselinge vlaag van misselijkheid op dat zijn vier voortanden ontbraken. Hij schuifelde naar hen toe, negeerde al het ontblote staal en bood West zijn vrije hand aan.

De majoor stopte langzaam zijn zwaard weg, pakte de hand en drukte die zwakjes. ‘Kolonel Glokta?’ vroeg hij hees.

‘Je nederige dienaar, al ben ik niet langer militair. Ik ben nu lid van de Koninklijke Inquisitie.’ Hij bracht traag zijn hand omhoog en zette zijn hoed af. Zijn gezicht was lijkbleek en diep gegroefd, en zijn kortgeknipte haren waren doorschoten met grijs. Zijn ogen keken koortsachtig fel vanuit diepe, donkere kringen, het linker duidelijk groter dan het rechter, met roze randen eromheen en glinsterend van het vocht. ‘En dit zijn mijn assistenten, practicus Severard,’ de magere vent maakte een spottende buiging, ‘en practicus Vorst.’

Het witte monster rukte met één hand zijn gevangene overeind. ‘Wacht even,’ zei Jalenhorm, die naar voren stapte, maar de inquisiteur legde vriendelijk een hand op zijn arm.

‘Deze man is een gevangene van de Koninklijke Inquisitie, luitenant Jalenhorm.’ De grote man weifelde, verbaasd dat hij bij name werd aangesproken. ‘Ik besef dat uw motieven eerbaar zijn, maar hij is een misdadiger, een verrader. Ik heb een arrestatiebevel, ondertekend door hoofdlector Sult zelf. Hij is uw assistentie niet waard, geloof me.’

Jalenhorm fronste zijn voorhoofd en staarde dreigend naar practicus Vorst. De bleke duivel leek doodsbang. Ongeveer net zo doodsbang als een rotsblok. Hij slingerde de gevangene schijnbaar moeiteloos over zijn schouder en liep de straat door. De man die Severard heette, glimlachte met zijn ogen, stopte zijn mes weg, maakte nog een buiging en volgde zijn metgezel, toonloos fluitend terwijl hij wegsukkelde.

Het linkerooglid van de inquisiteur begon te trillen en er liepen tranen over zijn bleke wang. Hij veegde ze zorgvuldig met de rug van zijn hand weg. ‘Vergeef me. Echt. Waar moet het heen als een man geen controle meer heeft over zijn ogen, hè? Verdomd jankende eiwit. Soms denk ik dat ik het gewoon zou moeten laten weghalen en een ooglapje nemen.’ Jezals maag kwam in opstand. ‘Hoe lang is het geleden, West? Zeven jaar? Acht?’

Er trok een spiertje in de slaap van de majoor. ‘Negen.’

‘Stel je voor. Negen jaar. Ongelooflijk. Het lijkt nog maar gisteren. Het was toch op de richel, dat we elkaar voor het laatst zagen?’

‘Op de richel, ja.’

‘Maak je niet druk, West. Ik neem het je in het geheel niet kwalijk.’ Glokta sloeg de majoor hartelijk op zijn arm. ‘Dat niet, in ieder geval. Je probeerde het me nog uit mijn hoofd te praten, dat weet ik nog. Ik heb in Gurkhul immers tijd genoeg gehad om erover na te denken. Heel veel tijd om na te denken. Je was altijd een goede vriend voor me. En nu is de jonge Collem West majoor bij de Koninklijke Lijfwacht. Stel je voor.’ Jezal had geen idee waar die twee het over hadden. Hij wilde alleen maar overgeven, en dan naar bed.

Inquisiteur Glokta draaide zich glimlachend naar hem om en onthulde zijn afgrijselijke blote tandvlees weer. ‘En dit moet kapitein Luthar zijn, van wie iedereen zulke grootse dingen verwacht tijdens de volgende Wedstrijd. Maarschalk Varuz is een harde meester, nietwaar?’ Hij zwaaide zwakjes met zijn stok naar Jezal. ‘Prik, prik, hè, kapitein? Prik, prik.’

Jezal voelde zijn maaginhoud omhoogkomen. Hij hoestte en keek naar zijn voeten terwijl hij met al zijn wilskracht probeerde de wereld stil te laten houden. De inquisiteur keek verwachtingsvol naar ieder van hen. West zag bleek. Jalenhorm was met modder besmeurd en chagrijnig. Kaspa zat nog op straat. Ze hadden geen van allen iets te zeggen.

Glokta schraapte zijn keel. ‘Wel, de plicht roept,’ zei hij met een stramme buiging, ‘maar ik hoop jullie allemaal snel weer te zien. Heel snel.’ Jezal hoopte dat hij die kerel nooit meer zou zien.

‘Misschien kunnen we weer een keer schermen?’ mompelde majoor West.

Glokta lachte goedgeluimd. ‘O, dat zou ik leuk vinden, West, maar ik ben tegenwoordig een heel klein beetje kreupel. Als je een gevecht wilt, ben ik ervan overtuigd dat practicus Vorst je ter wille kan zijn.’ Hij keek Jalenhorm aan. ‘Maar ik moet je wel waarschuwen dat hij niet vecht als een heer. Ik wens u allen een genoeglijke avond.’ Hij zette zijn hoed weer op, draaide zich langzaam om en schuifelde weg door de smerige straat.

De drie officieren keken hem na terwijl hij weghinkte, in een eindeloze, onbehaaglijke stilte. Kaspa ging als eerste door de knieën. ‘Waar ging dat allemaal over?’ vroeg hij.

‘Niks,’ zei West met opeengeklemde kaken. ‘We kunnen beter vergeten dat het is gebeurd.’