Tien dagen
Jonas had een hartgrondige hekel aan de arts.
Hij heette dokter Anil Wickramsinghe en Jonas hield hem inmiddels persoonlijk verantwoordelijk voor Lucy’s achteruitgang. Dokter Wickramsinghe was van middelbare leeftijd, kalend en zeer bescheiden, maar Jonas had altijd de indruk dat hij iets voor hen achterhield. Dat dokter Wickramsinghe om een of andere, voor hem onverklaarbare reden dacht dat het voor iedereen het beste was om Lucy Holly gebukt te zien gaan onder pijn, angst en depressiviteit.
Deze dag was een goed voorbeeld.
Op deze dag had dokter Wickramsinghe Lucy’s haperende beschrijving van de voortgang van haar ziekte met een schuin hoofd zogenaamd bezorgd aangehoord. Toen ze vertelde dat ze op woensdag een mok thee had laten vallen zonder dat ze in de gaten had gehad dat ze hem niet goed vasthield, knikte hij en zei hij ‘Ach jee’. Toen ze twee aanvallen van de knellende greep van MS beschreef waardoor ze kronkelend van de pijn over de vloer had liggen rollen, knikte hij en maakte hij achter in zijn keel een soort ‘Hm’-geluid. En toen ze hem met een trillende lip vertelde dat haar zicht halverwege The Evil Dead minder was geworden, zuchtte hij diep alsof hij haar pijn deelde.
‘Wanneer dan?’ zei Jonas scherp. ‘Dat heb je me helemaal niet verteld!’
Lucy beet op haar lip.
‘Waarom heb je me dat niet verteld, Lu?’
‘Ik weet zeker dat ik dat wel heb gedaan, Jonas.’
Wanneer ze zijn naam zo zei, loog ze. Niet zoals criminelen liegen, maar eerder als… als een politicus die spaarzaam met de waarheid omging.
‘Als je mij zulke dingen niet vertelt, hoe kan ik je dan helpen, Lu?’
Ze was te lief om het hardop te zeggen, maar hij wist hoe het antwoord luidde. Hij kon haar niet helpen – dus wat had het dan voor zin?
Dokter Wickramsinghe legde zijn handen plat op de tafel alsof hij op het punt stond om een beslissing te nemen. Alsof hij op het punt stond om op te staan, naar de geheime kluis achter de lelijke zeilboten boven zijn bureau te lopen en het echte medicijn tevoorschijn te halen; de pillen die Lucy’s lijden wel een halt zouden toeroepen. Een draai aan het cijferslot, Sesam open u en alsjeblieft: één portie genezing. Jonas verwachtte eigenlijk bij elk consult dat de arts zou opbiechten dat ze haar tot dan toe suikerwater en M&M’s met pinda hadden gegeven, maar dat ze nu – eindelijk – ziek genoeg was om het goede spul tevoorschijn te halen.
In plaats daarvan leunde dokter Wickramsinghe achterover in zijn stoel alsof hij afstand nam van een heel lastige situatie en hij zei: ‘Deze ontwikkeling was te verwachten, ben ik bang.’
Jonas was het liefst over het bureau heen gesprongen om hem naar de keel te vliegen en net zo lang met zijn hoofd tegen de schepen te beuken tot de zee rood kleurde.
Ziet u het dan niet? wilde hij roepen. Ziet u dan niet dat ze hulp nodig heeft?
Lucy’s warme hand op zijn bovenbeen maakte hem duidelijk dat ze wist wat hij dacht, ook al stemde ze in met dokter Wickramsinghe: ‘Natuurlijk, dat begrijp ik ook wel. Maar is er echt niets meer wat we tegen de symptomen kunnen doen?’
Echt iets voor Lucy. Echt iets voor haar om hem te kalmeren en tegelijkertijd die schoft die haar liet doodgaan het gevoel te geven dat wat hij deed niet zo erg was. Is er echt niets meer wat we tegen de symptomen kunnen doen? Alsof dokter Wickramsinghe en zij samenspanden. Jonas zag voor de zoveelste keer in gedachten voor zich hoe Lucy een eind maakte aan een ruzie tussen twee vijfjarigen, het probleem oploste, hun tranen droogde en hen dwong om elkaar de hand te schudden. Daardoor hield hij alleen nog maar meer van haar, ook al betekende dit dat de man aan de andere kant van het bureau er wel heel gemakkelijk van afkwam.
‘We zullen nog wat M&M’s proberen,’ zei dokter Wickramsinghe, ‘en dan doen we er ook wat Smarties bij en een grote fles Lucozade.’
Uiteraard zei hij dat niet letterlijk zo, maar Jonas vond dat hij dat net zo goed wel had kunnen doen.
Jonas reed heel rustig terug naar huis. De grotere wegen waren weliswaar met zand bestrooid, maar als ze die doktersafspraak niet hadden gehad, zou hij nooit in Lucy’s oude kever op pad zijn gegaan. Het hele gewicht leunde op de achterwielen, waardoor de voorkant vrijuit heen en weer zwabberde, heggen uitdaagde en met sloten flirtte. Hij was zo gewend aan de landrover met zijn vierwielaandrijving en Traction Control dat de VW als een rolschaats in de sneeuw aanvoelde.
Tijdens de afdaling langs de heuvelhelling naar Shipcott zagen ze ongeveer halverwege het dorp een groepje mensen op de weg staan. In de glimp die ze opvingen voordat ze door de heggen aan het zicht werden onttrokken, dacht Jonas dat hij een paard zag en er welde een onrustig gevoel in zijn borstkas op.
Lucy keek hem vragend aan, maar hij haalde alleen maar zijn schouders op.
Ze verloren de mensenmenigte uit het oog, totdat ze uit de bocht in de weg kwamen. Jonas reed stapvoets verder, zette de auto net iets te nonchalant stil voor de winkel en stapte uit.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij aan Billy Beer.
‘Die knul van Marsh is de kluts een beetje kwijt,’ zei Billy ongeduldig, alsof dit regelmatig gebeurde en ze het goed zat waren.
Jonas voelde dat zijn maag bij die woorden verkrampte. Hij baande zich snel een weg door de menigte en zag dat Danny Marsh gekleed in het scharlakenrood van de jacht – compleet met fluwelen cap, witte rijbroek en met kwastjes getooide laarzen – de teugels van een groot vospaard vasthield. Het was gezadeld, maar niet geroskamd; op de benen zat gedroogde modder en de manen vormden een vieze kluwen vol aarde en takjes.
Voordat Jonas iets kon zeggen, kreeg Danny hem in het oog en er spreidde zich een brede lach uit op zijn gezicht. ‘Jonas! We gaan op jacht! Ga je mee?’ Hij rende naar Jonas toe, en het paard wierp zijn hoofd in de lucht en rolde met zijn ogen. Danny gaf een ruk aan de teugels. ‘Ho, Tigger! Sta stil!’ Toen sloeg hij lachend een arm om Jonas heen.
Jonas nam het tafereel in zich op. Danny en het paard dat niet van hem was; achter hem stond Marvel met zijn team, onder wie ook de vrouw – Rice heette ze volgens hem – die bezorgd keek en bijna in tranen leek. Alan Marsh stond omlijst door de deuropening van zijn eigen huis met een nietszeggende blik toe te kijken, terwijl zijn zoon voor zijn ogen instortte.
‘Wat doe je, Danny?’ zei Jonas en hij deed zijn best om zijn stem zo vlak mogelijk te houden.
‘Ik ga op jacht,’ zei Danny nogmaals. ‘Het is er een prachtige dag voor.’
Jonas keek naar de loodgrijze lucht die de belofte van nieuwe sneeuw in zich hield.
‘Er wordt vandaag niet gejaagd, joh. Je vergist je in de dag.’
‘Ach,’ zei Danny met een minachtend gebaar, ‘wat een onzin! Wie zegt dat het alleen op donderdag kan? Tigger en ik gaan lekker vandaag! Ga je mee?’
Tot zijn verbazing zag Jonas een hoopvolle glans in Danny’s ogen oplichten. Alsof hij echt verwachtte dat Jonas ja zou zeggen.
Dat is Tigger niet, wilde hij zeggen. Dat is Tigger niet en dit kan echt niet.
‘Dat is mijn paard,’ zei John Took kwaad ergens achter hem. Jonas nam niet de moeite om te kijken waar hij stond. ‘En mijn jas, verdomme!’
Waarom hadden Marvel en zijn mensen Danny niet gewoon vastgegrepen, tegen de modderige weg gewerkt en hem met dwang het huis weer in geduwd? Waarom moest hij er nu weer bij betrokken worden? Nota bene op een dag als deze, nu Lucy ziek was en alleen maar zieker werd? Het leek net alsof ze speciaal op hem hadden staan wachten.
Marvel kwam nu uit de menigte naar voren en zag eruit als iemand die genoeg had gezien en weer naar binnen wilde waar het warm was. Zodra Danny Marsh hem in het oog kreeg, liet hij Jonas los en sleurde hij de vos mee in een korte, klepperende cirkel, zodat Marvel – en de rest van de mensenmassa – zich als water terugtrok om buiten het bereik van het lijf en de hoeven te blijven. Danny herhaalde de manoeuvre en gebruikte het paard om midden op de weg ruimte voor zichzelf vrij te maken. Jonas deed nerveus twee stappen naar achteren. Het paard steigerde snuivend en de mensen die erachter stonden, stoven uit elkaar.
‘Sta stil, Tigger!’ schreeuwde Danny. Hij sloeg tegen de mond van het paard, dat razendsnel achterwaarts tegen een geparkeerde auto op stoof die heen en weer wiebelde, het portier verkreukelde alsof het van aluminiumfolie was en vervolgens opzij stoof, omdat daar steeds meer mensen ruimte voor hem maakten.
Je draait door, dacht Jonas verdoofd bij zichzelf. Je draait in het bijzijn van al deze mensen door. Danny Marsh dacht dat hij tien jaar was en ze nog steeds dikke vrienden waren. Hij probeerde Jonas mee terug te nemen – terug naar de tijd dat ze als kind op de boerderij rondhingen, en al hun dromen en hun leven nog intact waren…
Jonas voelde de withete woede als een smerige boer in zich oprijzen.
Hij stak een hand uit, greep Danny’s bovenarm en trok hem naar zich toe in de hoop op wat privacy.
‘Danny,’ zei hij dwingend, ‘kom mee naar binnen, dan praten we daar verder.’
Danny keek hem opeens bloedserieus aan. ‘Wil je praten, Jonas? Ik ben er klaar voor, hoor. Ik was er al die tijd klaar voor.’
Jonas liet zijn arm los. Hij had geen flauw idee wat hij bedoelde, maar er ging een zekere dreiging van Danny Marsh uit die hem overviel en een koude rilling langs zijn rug joeg. Voor zover hij het zich kon herinneren, was dit de eerste keer dat hij hier, midden op de dag, midden op straat, omringd door half Shipcott en collega-agenten, het gevoel had dat hij echt gevaar liep.
Danny Marsh opende zijn armen in een uitdagend gebaar en zwaaide zo wild met de teugels dat het paard nogmaals achteruitdeinsde, maar toen hij iets zei, klonk het zacht – alsof Jonas en hij helemaal alleen waren.
‘Doe maar niet net alsof je niet weet wat ik bedoel, Jonas.’
Danny was gek. Dat wist iedereen. Hij zat gevangen in de krochten van zijn eigen geest. Jonas weigerde het spelletje mee te spelen. Het moest nu maar eens afgelopen zijn.
‘Dat is Tigger niet,’ zei hij ruw. ‘Tigger is dood.’
‘Rot toch op, man!’ brulde Danny, en hij liet het paard los en haalde wild met zijn vuist uit naar Jonas.
Jonas sloeg hem zo hard dat hij het tot in zijn voeten voelde. Danny viel op de grond en Jonas dook boven op hem, zich er totaal niet van bewust dat Lucy vanuit de kever naar hem schreeuwde of dat het paard als een wervelwind rondtolde en met wapperende teugels de besneeuwde weg op stoof – hij was zich van totaal niets bewust, alleen het gevoel van vlees en botten die tegen elkaar klapten, en hard fluweel dat pijn deed aan zijn knokkels.
Totdat hij zich weer herinnerde waar hij was, wie hij was en wat hij was.
Toen stond hij op en liep hij weg.
Lucy wist beter dan wie ook wat Jonas allemaal voor haar had opgegeven.
Hij had gedroomd van Glock 17’s en kogelvrije vesten, maar haar ziekte had hen gedwongen om andere keuzes te maken.
Ze waren in de kerk in het dorp getrouwd en de arme Margaret Priddy had op het eigenzinnige orgeltje een bonkende, hijgende versie van All Things Bright And Beautiful gespeeld. Ze hadden alleen uitnodigingen aan haar familie en vrienden gestuurd; hij had haar verteld dat iedereen in Shipcott toch wel zou komen, of ze nu waren uitgenodigd of niet. Ze kwamen inderdaad – en bleven achter in de kerk en buiten tussen de scheve grafstenen staan om te zien hoe Jonas zijn bruid het zonlicht in voerde.
Zijn ouders hadden gestraald.
Desmond en Cath.
Lucy had hen voorafgaand aan de bruiloft maar twee keer ontmoet en zou hen daarna nog slechts één keer zien voordat ze bij een frontale botsing op de verbindingsweg van de A39 allebei om het leven kwamen. De andere auto was dwars over de bescheiden Rover van de Holly’s heen geschoven en had hem zo plat gedrukt dat er, toen Jonas en zij hem later in de politieopslag mochten zien, nog steeds een doos papieren zakdoekjes in een met de hand gehaakt omslag op de daarvoor bestemde plek klem zat tussen het dak en de hoedenplank. Lucy zou het nooit vergeten – en evenmin de schok die door Jonas’ hand trok die bij de aanblik wat strakker om de hare klemde.
Lucy had altijd de behoefte gevoeld om hem te beschermen. Het was in wezen belachelijk. Jonas kon heus wel op zichzelf passen.
Zij was juist degene die zwak en ziekelijk was. Zij met haar eindeloze medicijnen die hij moest ophalen, opruimen en klaarmaken, en in geïnjecteerde hoeveelheden moest toedienen. Zij met haar tranen, haar depressieve buien, het serviesgoed dat ze liet vallen, haar verzuim om fatsoenlijk te koken of schoon te maken, haar wisselende stemmingen en haar wanhoop. Zij met haar gewichtstoename, haar gewichtsverlies, de afname van haar libido. Soms gingen er weken – zelfs maanden – voorbij waarin hij haar blote achterwerk alleen maar te zien kreeg wanneer hij er een injectienaald in moest steken.
Echt geil.
Echt niet.
Hij klaagde nooit. Werd nooit ongeduldig. Gaf haar nooit een schuldig gevoel.
Maar nu, op deze dag, had ze heel misschien voor het allereerst kunnen zien wat voor effect het op Jonas had.
Hij sprak nooit over zijn jeugd in het dorp – alsof hij dacht dat ze net als alle andere inwoners van Shipcott allang alles over hem wist – maar ze wist dat hij samen met Danny Marsh was opgegroeid, want dat had hij haar na de moord op Danny’s moeder verteld.
‘Ze maakte vroeger altijd witte bonen in tomatensaus met patat voor ons,’ had hij die avond plotseling in bed gezegd.
Ze had hem in het donker aangekeken, ook al kon ze zijn gezicht niet zien.
‘Mevrouw Marsh?’
‘Ja. Ze was de moeder van mijn beste vriend. Toen ik op school zat.’
‘Danny Marsh van de garage, bedoel je?’
‘Ja,’ had hij gezegd.
‘Dat wist ik helemaal niet. Hij is ontzettend lief. Waarom ga je niet meer met hem om?’
‘“Lief?”’ had hij gezegd en ze had de lach in zijn stem gehoord. ‘Liever dan ik?’
‘Veel liever,’ had ze gezegd, blij dat hij iets opgewekter klonk, en zo was het gegaan – zo waren ze van onderwerp veranderd. Zo was hij van onderwerp veranderd.
En vandaag had ze gezien hoe hij Danny Marsh in elkaar sloeg. Er was gewoon geen andere omschrijving voor. Ze had in de auto gezeten en moeten toezien dat hij zijn zelfbeheersing verloor. Ze had er toen pas voor het eerst bij stilgestaan hoeveel zelfbeheersing hij wel niet te verliezen had.
Ze wilde hem dolgraag vasthouden en hem vertellen dat alles wel goed zou komen. Hem als een kind over zijn haar strijken. Ze dacht terug aan Jonas’ gezicht in het ziekenhuis – voordat hij in de gaten kreeg dat er naar hem werd gekeken. Die angst. Die rauwe, onschuldige angst die ze tot op dat moment alleen nog maar op het gezicht van heel kleine kinderen was tegengekomen.
Het gezicht riep bij haar de vraag op waar dat jongetje binnen in hem zich de rest van de tijd verstopte.