Zeven dagen

De aarde was bevroren en ze hadden dus in geen geval een gat kunnen graven, ook als het lichaam van Yvonne Marsh niet als bewijsmateriaal werd vastgehouden, maar toch ging de begrafenisplechtigheid gewoon door. ‘De teraardebestelling vindt op een nader te bepalen datum plaats’ stond met pen achter in het programmaboekje van de kerkdienst geschreven.

Jonas las het en moest aan het briefje onder zijn ruitenwisser denken, en hij had er spijt van dat hij het niet had bewaard als vergelijkingsmateriaal voor elk handschrift dat hem onder ogen kwam. Aan het begin van de dienst bekeek hij predikant Chard met heel andere ogen.

Alan Marsh zat samen met zijn zoon op de voorste kerkbank. Danny had een zwart omrand oog dat uitstekend bij zijn pak paste. Jonas bloosde toen hij het zag.

‘Ik moet eigenlijk mijn verontschuldigingen aanbieden,’ fluisterde hij tegen Lucy.

‘Vandaag niet,’ fluisterde ze terug. ‘Vandaag draait alles om zijn moeder.’

Jonas knikte, maar voelde zich slecht op zijn gemak. Marvel had hem sissend toegebeten dat hij van geluk mocht spreken als hij zijn baan niet kwijtraakte. In Marvels ogen las hij echter alleen maar opluchting omdat iemand anders had ingegrepen en in elk geval iets had gedaan om de impasse te doorbreken.

Hij keek om en ving de blik van Marvel helemaal achter in de kerk op. Hij was ongetwijfeld aanwezig vanwege de mogelijkheid dat de moordenaar de begrafenis van zijn slachtoffer bijwoonde. De begrafenisplechtigheid voor Margaret Priddy had op verzoek van haar familie nog niet plaatsgehad, maar Alan Marsh had erop gestaan.

‘Ze is weg,’ had hij tegen predikant Chard gezegd. ‘Ze is weg en ik wil op een correcte manier afscheid nemen.’

Dus nu zaten ze allemaal hier.

Jonas had Marvel niet gevraagd of het goed was dat hij ging en glimlachte kort bij het idee dat de moordenaar nu misschien wel langs het huis van Margaret Priddy heen en weer rende, op de deur bonsde en de kleine bruine hond treiterde, terwijl hij hier zat. Het was toch allemaal flauwekul en hij voelde zich niet langer schuldig omdat hij zijn post had verlaten. Voor hem had dat gedoe met Danny alles met een schok in een nieuw perspectief geplaatst. Hoewel hij zich diep schaamde omdat hij hem had geslagen, had hij tenminste wel eindelijk iets ondernomen. Had hij tenminste eindelijk een besluit genomen – ook al was het waarschijnlijk het verkeerde.

De dienst was erg zwaarmoedig. Ze zongen Abide With Me, gevolgd door All Things Bright And Beautiful, en Lucy kneep in zijn hand. Hij kreeg een harde brok in zijn keel en durfde haar niet aan te kijken.

Na afloop werd er in de koffiezaal van de kerk thee geserveerd. Linda Cobb en een paar andere dames hadden daarvoor gezorgd; ze hadden het niet eens met Alan en Danny Marsh overlegd – ze hadden het gewoon gedaan en betaald van het geld dat predikant Chard hun uit de armenkist die aan de kerkdeur was bevestigd had gegeven. Iedereen vond dat het geld goed was besteed.

Jonas en Lucy gingen niet naar de koffiezaal. Ze keken Alan Marsh na die zijn zoon de kerk uit hielp en vertrokken toen. Jonas bracht Lucy voorzichtig met de auto over de met zand bestrooide weg naar huis, verwisselde zijn zwarte pak voor zijn uniform en liep terug naar het dorp om de wacht te gaan houden op de stoep.

Het was opvallend stil in het donker wordende dorp. De deken van sneeuw en de wetenschap dat bijna iedere volwassene boterhammen met eiersalade zat te eten in de koffiezaal van de kerk versterkten Jonas’ gevoel van eenzaamheid. Zelfs Linda Cobb was er niet om hem de mok met ‘de beste mama van de wereld’ aan te reiken.

Op dagen als deze had hij weleens het gevoel dat hij de laatste mens op aarde was. Datzelfde gevoel had hij soms ook op de heide, waar het zo stil was dat je een auto op een kilometer afstand hoorde aankomen. Afgelopen zomer was hij naar Blacklands gewandeld en had hij een tijdlang op de dikke laag heide gezeten die de heuvel daar bedekte. In de verte kon hij de daken van Shipcott onderscheiden, maar verder was er geen enkel teken van de beschaving te bekennen – zelfs geen bewijs dat die beschaving echt bestond.

Hij herinnerde zich nu dat de zon zijn ogen door de gesloten oogleden had verwarmd en glimlachte, ook al stond hij in de sneeuw op de stoep van de ene vermoorde bejaarde en had hij zojuist de begrafenisplechtigheid van een andere bezocht.

Waren alle herinneringen maar zo aangenaam.

 

Toen Jonas de onbekende man in de gaten kreeg, was het al donker.

’s Zomers maakten onbekenden anoniem deel uit van een groter geheel dat als een leger het dorp binnendrong, dezelfde korte wandelbroeken en tassen met kaarten droeg, en alle melk en broodjes van meneer Jacoby opkocht. In de winter was iedere onbekende echter een merkwaardige en op een of andere manier onheilspellende aanwezigheid. Waarom zou iemand in de winter naar Shipcott komen? De motieven van zo iemand waren per definitie verdacht. Als de onbekende een vrouw of kind was, kon je je nog gemakkelijk inbeelden dat ze op bezoek waren bij een zus of nicht; als het een man was, was het verleidelijk om te denken dat er veel meer achter moest zitten – en in lang niet alle opzichten iets goedaardigs en vriendelijks. Tot de voornaamste wintergasten behoorden de anti-jachtactivisten, die tegenwoordig gewapend met van alles en nog wat, van borden tot traangas, arriveerden.

Jonas bezat niet de ervaring of het cynisme van Marvel, maar toen de man hem zag, zich pardoes omdraaide en snel terugliep in de richting waaruit hij was gekomen, was zelfs zijn achterdocht gewekt.

Na een korte innerlijke strijd verliet Jonas zijn post.

Hij volgde de man op ongeveer honderd meter afstand en sloeg alles wat hij van zijn uiterlijk kon zien in zijn geheugen op. Aan de korte kant, ietwat mager, gekleed in een lange, groene waxcoat met daaronder een donkere lange broek en stadsschoenen, en een gewaxte Stetson wat erop duidde dat hij waarschijnlijk de Field & Stream had aangedaan toen hij door Dulverton kwam; streekbewoners droegen geen gewaxte Stetsons. Toen hij onder de oranje straatlantaarns door liep, wierp de brede rand een schaduw over zijn gezicht.

Jonas zag in de sneeuw dat de schoenen van de man erg klein waren – waarschijnlijk maat 39 of 40 – met een opvallend visgraatprofiel.

De man liep snel door en wierp één keer een blik over zijn schouder – reden voor Jonas om hem te blijven volgen, ook al had hij zelf het idee dat hij dit alleen maar deed omdat hij zich verveelde en het koud had, en dat de man gewoon een onbekende was met de hoed van een onbekende op.

De man sloeg het doodlopende steegje naast de winkel van meneer Jacoby in. Jonas naderde het begin van de steeg rustig in de verwachting dat de man zich elk moment kon omdraaien en weer naar buiten komen, maar dat deed hij niet. Na een paar minuten liep Jonas ook het steegje in.

De man was verdwenen.

Op het donkere binnenplaatsje achter de winkel stonden een paar verrijdbare afvalcontainers, een paar oude biervaten vol tuinaarde die meneer Jacoby lachend aanduidde als ‘de tuin’ en een container voor het recyclen van glazen flessen. Het binnenplaatsje was aan de achterkant afgesloten door een hoog metalen hek en de wirwar van braamstruiken die eroverheen hingen, vormde een doeltreffende barrière. De enige uitweg – afgezien van de achterdeur van de winkel – was een stenen muur van ruim een meter hoog tussen dit pand en het buurpand. Aan de voetafdrukken in de sneeuw te zien had de onbekende deze route gevolgd. Jonas’ hart begon te racen. De man had er dus de voorkeur aan gegeven om over de muur te klimmen en door het identieke steegje langs de zijkant van het buurhuis weg te rennen dan terug te keren en hem tegen te komen. Een toevallige bezoeker die per ongeluk verkeerd was gelopen zou dit nooit doen.

Jonas stond op het punt om ook over de muur heen te springen en achter hem aan te gaan, maar opeens hoorde hij op de weg een auto starten.

Verdomme.

Hij rende terug door het steegje en gleed uit op de keitjes. Daardoor schoot hij over de stoep heen, en hij kwam glibberend midden op de witte weg tot stilstand en keek om zich heen.

Er was geen spoor van de man of de auto te bekennen.

Nogmaals verdomme.

Jonas liep terug naar de ingang van het tweede steegje en volgde de voetafdrukken met het opvallende visgraatprofiel naar een plek tussen de geparkeerde auto’s die net was vrijgekomen. De verse bandensporen waren duidelijk te zien en vrij van sneeuw – er zat een lus in de sporen voordat ze zich rechtdoor verwijderden, wat inhield dat de auto een uitglijder had gemaakt voordat hij was weggereden. Een overhaast vertrek.

Jonas voelde zich ongelooflijk dom. Hij had zo dicht mogelijk bij de man moeten blijven en direct achter hem aan het steegje moeten ingaan. In plaats daarvan had hij erop gegokt dat hij zou omkeren en weer terug zou komen. In gedachten hoorde hij zijn vroegere lerares Engels, mevrouw O’Leary, zeggen: ‘Je moet nooit gokken, je moet er altijd voor zorgen dat je het zeker weet.’

Jonas was het niet gewend om zoveel achterdocht te koesteren – ook niet tegen onbekenden. Hij kon zichzelf wel voor het hoofd slaan bij de gedachte dat hij de moordenaar misschien wel had laten ontsnappen, omdat hij was teruggedeinsd voor de in sociaal opzicht ongepaste optie om een directe confrontatie met hem aan te gaan in de ‘tuin’ van meneer Jacoby.

Hij liep met lange passen naar de school en daarvandaan terug naar het huis van Margaret Priddy zonder verder een glimp van een levend wezen op te vangen, laat staan van de onbekende man. De sneeuw hield iedereen aan huis gekluisterd. Hij had de man gelukkig wel goed kunnen zien: zijn bouw, zijn kleding, zijn manier van lopen met korte, stadse stappen. Vermoedelijk eind dertig, begin veertig. Hij zou hem zo weer herkennen. Misschien.

Hij overwoog even of hij het Marvel zou vertellen, maar verwierp dat idee meteen weer. In feite was het enige wat hij had gedaan, zijn post verlaten vanwege een piepkleine ingeving en een karrenvracht verveling – en het had hem helemaal niets opgeleverd. Hij zou er waarschijnlijk alleen maar mee bereiken dat Marvel het als een uitnodiging opvatte om nog een keer naar hem uit te halen. Tot dusver had hij daar niet eens een echte reden voor nodig gehad en Jonas voelde er weinig voor om hem er nu een te geven.

Jonas zuchtte. De dood van Margaret Priddy en Yvonne Marsh vormde de eerste echte uitdaging in zijn baan als politieagent en hij faalde werkelijk in elk aspect van het onderzoek. Het lukte hem zelfs niet eens om een verdachte door zijn eigen dorp te achtervolgen – in de sneeuw nota bene.

Het was alsof het weer de spot met hem dreef, want precies op dat moment begon het opnieuw te sneeuwen en de voetafdrukken met visgraatpatroon liepen snel vol.

Jonas keerde verslagen terug naar zijn plek op de stoep.

Linda Cobb deed onmiddellijk de deur open om hem zijn mok aan te reiken, alsof ze van tevoren al had geweten dat hij zou falen.

 

Reynolds stond welwillend tegenover Jonas Holly zonder dat hij daar enige aanleiding voor had, behalve dan misschien dat Marvel hem niet goedgezind was.

Hij was op weg om fish&chips te halen bij de Blue Dolphin en zag Jonas met zijn handen om een mok geslagen op de stoep op wacht staan. Hij zette de auto stil en stapte uit.

‘Hallo,’ zei hij. Hij stak zijn hand uit. Jonas deed hetzelfde en Reynolds voelde de restwarmte van de mok.

‘Door alles wat er is gebeurd, zijn we nooit echt aan elkaar voorgesteld. Ik ben brigadier Reynolds.’

‘Jonas Holly,’ zei Jonas, die zich afvroeg wat Reynolds kwam doen.

Kennelijk niet echt veel.

‘De plaatselijke politie is altijd een grote steun voor ons,’ zei Reynolds.

‘O ja?’ zei Jonas met een spottend opgetrokken wenkbrauw.

‘Als jij een andere indruk hebt gekregen, dan spijt me dat,’ zei Reynolds voorzichtig. ‘Als je je ergens zorgen over maakt of graag over een bepaald aspect van het onderzoek wilt praten, bel me dan alsjeblieft.’

Hij haalde een visitekaartje tevoorschijn en gaf het aan Jonas. ‘Mijn mobiele nummer staat erop.’

Jonas bekeek het kaartje, dat te dik was om een standaard politiekaartje te zijn.

‘Goed,’ zei hij. ‘Dat zal ik doen. Bedankt.’

Reynolds wilde zich al omdraaien.

‘Ik heb net een onbekende man gezien,’ gooide Jonas er opeens uit. Hij besefte meteen dat dit in de oren van iemand die niet in een piepklein gehucht woonde ontzettend dom moest klinken.

Toch beschreef hij wat er was voorgevallen.

 

Reynolds hoorde Jonas’ relaas met een belangstellend gezicht aan en maakte een paar korte aantekeningen – ‘gewaxte hoed’, ‘lange jas’, ‘schoenafdrukken met visgraatprofiel’, ‘verdween in een steegje’ – ook al voelde hij zich een beetje belachelijk vanwege de hele amateurspeurneusachtige sfeer die om de gebeurtenis heen hing.

‘Ik weet niet of het belangrijk is,’ zei Jonas ten slotte en Reynolds vermoedde dat het dit niet was. Een duik over een laag muurtje was tenslotte niet hetzelfde als een stuntsprong met een motorfiets.

Toch bedankte hij Jonas. Laat hem maar denken dat hij serieus werd genomen. Dat kon geen kwaad.

Reynolds had Jonas bijna gevraagd of hij ook iets van de snackbar wilde hebben, maar bedacht nog net op tijd dat een dergelijke verbroedering met de plaatselijke bevolking misschien net iets te ver ging. Daarnaast zat je dan meteen met het probleem of het de bedoeling was dat Jonas zelf betaalde of niet. Dat zou een beetje gênant zijn. Dus nam hij afscheid en stapte weer in zijn auto, blij dat hij Marvel met deze kleine stap had omzeild – en daarmee ondermijnd.

 

Danny Marsh riep zijn naam. Ergens vlakbij.

Niet de volwassen Danny – het kind Danny.

Jonas had zich voor hem verstopt. Hij wist niet goed waarom. Hij wist alleen dat het verstandig was om zich hier, tussen de balen sterk geurend, kriebelend hooi, verborgen te houden. Hij bleef dus op zijn schuilplek zitten en luisterde naar zijn hart dat tussen zijn oren klopte. Met elke pompbeweging werd zijn hoofd warmer. Zijn hart pompte gesmolten steen rond en hij voelde dat de druk steeds groter werd, totdat hij bang was dat de bovenkant van zijn hoofd zou worden geslagen en de rivier van steen die erin zat als een vlammende geiser omhoog de avondlucht in zou spuiten. Zijn hoofd was gloeiend heet, maar zijn voeten waren ijskoud en toen hij naar beneden keek om te zien hoe dat kwam, bleek Danny’s dode moeder eroverheen gedrapeerd te liggen en haar slappe grijze beha was omhooggeschoven, zodat haar bungelende borsten als pannenkoekendeeg over haar borstkas lagen uitgespreid.

Jonas werd met een schok wakker en kwam tot de ontdekking dat Lucy al het beddengoed had ingepikt; zijn voeten waren onbedekt. Hij ademde zwaar in en uit, en zijn haar en nek waren klam van het zweet.

‘Jonas!’ siste de stem in zijn oor. Hij draaide zijn hoofd met een ruk om. Niemand te zien. Het was een flard van een droom die tot de echte wereld was doorgedrongen.

Het was donker in de kamer en Lucy ademde zo zacht dat hij zijn oren spitste om haar te horen. Hij keek op de wekker. Het was net drie uur geweest.

Hij schikte het beddengoed voorzichtig met zijn voeten en zodra de nachtmerrie achter hem in gruzelementen uiteenviel, werd zijn ademhaling rustiger.

‘Jonas!’

Hij verstarde.

Hij tilde Lucy’s arm van zijn borst, glipte eronder vandaan, liet hem heel rustig op het warme laken zakken en bedekte hem met het dekbed.

Jonas liep in de flanellen pyjamabroek en het T-shirt waarin hij ’s winters altijd sliep naar het raam en tuurde omlaag in de voortuin, die bleek glansde onder de sterren.

Niets.

Vanuit een ooghoek zag hij op de weg achter het hek iets bewegen.

Iemand?

Of iets?

Iets wat het huis gadesloeg. Iets wat hem gadesloeg.

Iets onder het oppervlak.

Zijn gedachten pendelden heen en weer tussen slaap en waakzaamheid, en wisten de grenzen van beide uit, maar zijn oververmoeide ogen bleven zoeken naar degene die zijn naam had geroepen.

Hij voelde aan zijn water dat het Danny Marsh was. Danny die midden in een besneeuwde nacht met hem kwam praten. Hij voelde opnieuw de dreiging die in golven van Danny was afgekomen. Ergens wilde hij het liefst naar beneden gaan – nu meteen. De sneeuw in rennen en afmaken wat hij op straat was begonnen. Hem tot moes slaan. Er een eind aan maken.

 

Waarschijnlijk had hij een hele tijd half slapend bij het raam gestaan, want toen hij eindelijk weer in bed kroop en in lepeltjeshouding tegen zijn vrouw aan kroop van wie hij zo ontzettend veel hield, kleurde het eerste licht van de late dageraad de wereld al grijs.

 

Jonas Holly zag zichzelf graag als beschermer, maar de moordenaar was op zijn manier ook een beschermer.

Alleen probeerden ze verschillende mensen te beschermen.

Hij vroeg zich voor de zoveelste keer af of hij misschien eens met Jonas moest praten. Wellicht was een gesprek onder vier ogen wel nuttig. Dan wist Jonas met wie hij te maken had; dan konden ze kijken of ze een of andere vorm van overeenstemming konden bereiken. Hij was niet onredelijk.

Hoewel de moordenaar Jonas verachtte om zijn zwakheid liep de politieman hem toch op een of andere manier steeds voor de voeten. Hij had zijn plannen nu al twee keer moeten aanpassen vanwege Jonas en bewonderde hem daar in weerwil van zichzelf om.

Goed, de politieman mocht dan zelf zijn werk misschien niet doen, maar hij kon niet eeuwig blijven voorkomen dat de moordenaar het zijne wel deed.

Hij keek op zijn horloge en zag dat het vier uur in de ochtend was. Hij trok een paar operatiehandschoenen aan en haalde met een vloeiend gebaar een kitscherige briefopener uit zijn zak. In het maanlicht zag hij de glinstering van de vergulde geëmailleerde belettering op het handvat: een souvenir uit Weston-super-Mare.

Het raam op de eerste verdieping van het grote, oude gebouw was hem opgevallen. Het was het enige waarvan het glas niet door een dubbele kunststof ruit was vervangen. Het was hem jaren geleden al opgevallen. Er was hem door de jaren heen heel veel opgevallen, maar hij had nooit eerder de aandrang gevoeld om er iets mee te doen.

Nu voelde hij die aandrang wel.

Hij klom op de regenton en hees zich behendig op het versterkte glazen dak. Hij zette zijn voeten schrap tegen de balken voor houvast en schoof de briefopener tussen de oude, houten kozijnen.

Vervolgens wipte de moordenaar de grendel opzij en duwde hij het schuifraam omhoog – en toen klom hij stilletjes door het raam verzorgingstehuis Sunset Lodge in.

 

Gary Liss vond de nachten in Sunset Lodge altijd heerlijk. Overdag was het er een drukte vanjewelste, maar de nachten deden hem altijd denken aan oude oorlogsfilms waarin verpleegsters zich geruisloos met een kaars in hun hand tussen zacht kuchende patiënten voortbewogen.

’s Nachts waren er maar drie medewerkers aanwezig. Meestal was dat ruim voldoende. De meeste bewoners sliepen de hele nacht door, en er werd slechts af en toe om hulp gevraagd met het toilet. Ze hadden op dat moment één slaapwandelaar. Toen hij mevrouw Eaves de eerste keer wankelend in haar wapperende witte nachthemd zag aankomen, had ze hem de stuipen op het lijf gejaagd. Nu vond hij de zwijgende dans die hij zo nu en dan met mevrouw Eaves op de overloop uitvoerde om haar de pas af te snijden en te voorkomen dat ze pardoes van de brede trap af danste met de dikke vloerbedekking met het drukke patroon dat de vlekken zo mooi aan het oog onttrok juist een aangename onderbreking van zijn vaste routine. Meneer Cooke had in een infrarood alarmsysteem geïnvesteerd dat een handige rode straal langs de slaapkamerdeur van mevrouw Eaves projecteerde en luid in de personeelskamer piepte zodra ze weer eens aan de wandel ging door het tehuis. Wanneer dit gebeurde, holde een van hen naar boven – of perste Lynne Twitchett zich in de lift – om haar terug naar haar bed te drijven.

Die avond had hij dienst met Lynne en Jen. Hij mocht Lynne, die lacherig en lief was, graag, maar had minder op met Jen, die naar sigaretten stonk en hem voortdurend met zijn vriendinnetje plaagde. Vriendinnetje, zei ze altijd. Hoe gaat het met je vriendinnetje, Gary? Waarom neem je je vriendinnetje niet mee naar het kerstfeest? We zouden je vriendinnetje allemaal zo graag een keertje willen ontmoeten.

Jen moest zichzelf eens nodig een beurt geven, als je het hem vroeg. Hij betwijfelde of iemand anders dat ooit deed.

Op dat moment zat ze te zaniken over een vrouw op gele pumps die ze in een pub had gezien. Gary vond gele pumps afschuwelijk klinken, maar koos toch partij voor de draagster.

De radio stond zacht afgestemd op Lantern – de lokale radiozender – dat oude hits speelde die hem met zijn vingers op tafel deden roffelen en aan de disco’s op school denken.

Het alarm van mevrouw Eaves piepte en Gary pakte zijn zaklamp. Als ’s nachts de lichten werden aangedaan, kon dat tot chaos leiden. De bewoners, die pas een uur in bed lagen, rekten zich uit als een grizzlybeer die ontwaakt uit zijn winterslaap en kleedden zich in bibberende voorbereiding aan om weer een dagje ouder te worden in de tuinkamer. Zaklampen voorkwamen dat.

De eerste verdieping telde veertien slaapkamers en Gary wist dat Violet Eaves zich in elk daarvan kon bevinden, met uitzondering van die van zichzelf, Gaspeldoorn. Alle kamers hadden een truttige naam als Gaspeldoorn en Heide, die zogenaamd een typische Exmoorsfeer moesten oproepen. Degene die ze had uitgekozen, was voortvarend van start gegaan, maar was ongetwijfeld al snel tot de conclusie gekomen dat doornstruiken en heide zo ongeveer de enige herkenbare flora vormden die de heidevelden te bieden hadden. Noodgedwongen was hij teruggevallen op belachelijke namen als Zegge en Meidoorn, en – het bedroevendst van allemaal – Mos. Gary vermoedde dat de vrouw van meneer Cooke erachter zat. Zij bemoeide zich voortdurend met allerlei Sunset Lodge-zaken.

Het oude gebouw was een waar doolhof van bochten, trappen, schuilhoekjes en hellingen. Hier twee kamers, daar drie, twee treetjes op en een hoek om, en dan weer drie kamers. Hij liep rustig door de gangen en de straal van zijn kleine zaklamp danste als een vuurvliegje in het rond.

Ze was nergens te bekennen. Gary bleef op de brede overloop staan. Hij moest de slaapkamers controleren; het zou niet de eerste keer zijn dat Violet had geprobeerd bij een ander in bed te klimmen.

‘Violet!’ siste hij, hoewel ze nooit op geluid reageerde wanneer ze slaapwandelde. ‘Lastig secreet dat je bent!’ mompelde hij, maar hij meende het niet echt. Wanneer ze wakker was, was Violet een van zijn favorieten. Zelfs op tweeënnegentigjarige leeftijd sprankelde Violet nog. Ze hield vaak zijn hand vast en noemde hem dan een knappe knul; daarna knipoogde ze steevast naar hem, want ze was al sinds haar vijfenzeventigste blind. Een belegen grap, maar hij bleef leuk. Vervolgens tastte ze naar de ringen die voorgoed om haar knokige vingers zaten gekneld en ging ze een voor een haar echtgenoten af.

‘Eddie – die gaf nooit een rooie cent uit, alleen aan haarzelf. Charlie – een goeierd, daarom is ze natuurlijk ook doodgegaan! Alleen goede mensen sterven jong. Weer een Eddie, hetzelfde als de eerste – begin maar nooit iets met een Eddie, jongeman, dat levert alleen maar ellende en schulden op! En deze is van Matthew. Mattie noemde ik haar en zij noemde mij altijd Viola, net als in Shakespeare, weet je wel? Ik was tweeënzeventig toen we trouwden en zij zeventig. Mijn jonge blaadje. Je moet het beste altijd tot het laatst bewaren, dat zeiden we vroeger altijd tegen elkaar. Het beste altijd tot het laatst bewaren.’

Dan gaf ze hem een klopje op zijn hand en tuurde ze naar het verleden, dat zich ergens achter zijn linkerschouder bevond.

Na een tijdje hield ze dan haar hoofd schuin en zei ze: ‘Zijn dat koekjes?’

Gary bleef even in het donker naast de heldere lichtcirkel van zijn zaklamp op de vloerbedekking staan en glimlachte. Als je vlak bij haar gezicht ‘Hallo!’ schreeuwde, keek Violet alleen maar verward op, maar als er op duizend meter afstand een koekblik werd opengemaakt, hoorde ze dat wel.

Hij ving een geluid op dat deed denken aan geschuif met meubels, siste door de gang: ‘Violet?’ en kwam weer in beweging. Hij had nog geen tien stappen gedaan toen hij – door de openstaande deur van de personeelskamer ergens onder hem – het zachte gepiep van Violets alarm hoorde dat voor de tweede keer afging.

Een wonder. Ze had de weg naar huis teruggevonden.

Hij draaide zich om, liep twee trappen af, sloeg een hoek om en daarna nog twee om bij Gaspeldoorn te komen.

Hij had verwacht Violet naast haar bed aan te treffen, maar ze was er alweer in gekropen.

Gary bleef in de deuropening staan. ‘Alles goed, Violet?’ vroeg hij zacht. Hij wilde haar niet wakker maken, maar als ze uit zichzelf wakker was geworden, wilde hij haar laten weten dat hij er was. Geen antwoord. Ze sliep dus. Mooi.

Gewoontegetrouw liet hij de zaklamp over haar slapende gedaante glijden en hij fronste zijn wenkbrauwen. De kleine bult van Violets tengere lichaam lag inderdaad in het bed, maar hij zag haar hoofd niet. Net als bij alle anderen in het tehuis was Violets haar van nature wit, maar eenmaal per maand kwam er een styliste die alle hoofden een mooie blauwe spoeling gaf. Hij moest haar hoofd dan ook kunnen zien.

Gary liep naar het bed toe en liet het schijnsel van de zaklamp er schuin op vallen. Hij zag alleen het witte kussen maar.

‘Violet?’ vroeg hij voorzichtig, terwijl hij de dwaze paniek onderdrukte die hem wijsmaakte dat Violets hoofd er op een of andere manier moest zijn afgevallen.

Hij boog zich over de oude vrouw heen en lachte bijna van opluchting. Ze lag met haar hoofd onder het kussen te slapen – dat was alles!

Hij tilde behoedzaam het kussen op.

Daaronder lag Violet – haar ogen waren gesloten, haar tandeloze mond was netjes getuit en op haar voorhoofd groeide een bloem van bloed.

Bloed.

Gary Liss staarde niet-begrijpend naar het bloed, het kussen en de oude dame. In welke volgorde hij ze ook bekeek, er viel gewoon geen logica in te ontdekken.

Ik moet Paul bellen. Hij weet wel wat er moet gebeuren.

Dat was de enige gedachte die tot Gary’s verdoofde brein doordrong. Paul was de slimste van hen tweeën. Paul zou dit wel oplossen. Hij snapte er zelf namelijk geen barst van.

Ergens verderop in de lange tunnel van zijn versufte zintuigen hoorde Gary Liss het alarm bij de deur voor de laatste keer afgaan. Hij maakte aanstalten om zich om te draaien, om zijn mond open te doen, om na te denken.

Voordat hij ook maar één van deze handelingen kon afronden, werd alles donker.

 

In de sneeuw achter hem bleven voetafdrukken achter die helemaal terugvoerden naar Sunset Lodge, maar de moordenaar wist dat ze hem niet zouden verraden.

Hij gebruikte diezelfde sneeuw om het bloed van zijn handen te wassen.

Het was een bewolkte, maanloze nacht en het dorpje sliep als Bethlehem – in zalige onwetendheid dat het de volgende ochtend volledig zou zijn veranderd.

Hij wilde het steegje al uit lopen, maar zag plotseling aan het eind van de weg of in elk geval in het doffe oranje schijnsel van de dichtstbijzijnde straatlantaarn iets bewegen.

Vanuit de inktzwarte duisternis aan de rand van de bekende wereld dook één enkele jachthond op. Zijn neus zwiepte snuffelend met een grote boog over de sneeuw voor hem en zijn zijdezachte bruine oren zwaaiden mee op het ritme van zijn kop, die hij in reactie op de geuren van het dorp van links naar rechts naar links bewoog en weer terug. Het magere lijf van de hond glansde in het licht en ook op deze afstand kon de moordenaar zien dat de glimmende vacht vloeiend over de ribben golfde.

Vanuit de diepte van een diepzeedroom dook de rest van de meute uit het donker op in het licht. Het dertigtal grote honden bewoog zich zwijgend als geesten, glad als stroop, met kwispelende staarten en zoekende snoeten op een loom drafje tussen de huizen door alsof het dorp ’s nachts van hen was.

Achter de meute nam de jager vaste vorm aan. Bob Coffin met zijn korte, kromme benen, zijn platte cap en zijn oude, gekreukte en gevouwen bruine Barbourjas. Hij had een zweep in zijn hand, maar het zag er niet naar uit dat hij die zou gebruiken. Dat was niet nodig: de honden trippelden in volmaakte harmonie en compleet stilzwijgen voor hem uit. Toen er achter hen opeens een kleine hond begon te keffen, negeerden ze hem volkomen en liepen ze gewoon verder.

De moordenaar bleef in de schaduw staan, gehypnotiseerd door hun aantocht. Het was een vreemde, maar gek genoeg wel rustgevende aanblik. Hij werd onmiddellijk bevangen door het gevoel dat hij zich niet kon bewegen, maar voelde ook helemaal niet de aandrang om dat te doen, zelfs als dit inhield dat ze hem zagen. De honden die het in duisternis gehulde dorp in de gevallen sneeuw in bezit namen, vormden een fascinerend boeiend schouwspel.

De eerste hond had hem bereikt en hief zijn kop naar hem op. Ze staarden elkaar recht aan, maar toen liet hij zijn neus weer naar de sneeuw zakken – zoals hij op straffe des doods had geleerd: een jachthond die zijn kop in de lucht steekt om de vos te zoeken hoort niet bij de jacht thuis. De moordenaar staarde naar de meute van Blacklands die als een bewegende, bruin-, zwart- en witgekleurde legpuzzel langs hem trok, terwijl alleen het geluid van hun gretige ademhaling de lucht om hem heen beroerde.

Toen passeerde ook Bob Coffin hem.

De jager wierp een korte blik op de moordenaar en tikte zonder vaart te minderen in een vloeiende draf als een marktdagachtige groet even tegen zijn cap.

De moordenaar keek de honden na die onder de straatlantaarns door renden en flakkerend in de duisternis daarachter vervaagden alsof ze er nooit waren geweest. Alleen de brede strook omgewoelde sneeuw midden op de weg getuigde van hun bestaan.

De moordenaar zuchtte diep, alsof hij iets dierbaars was kwijtgeraakt.

Toen stapte hij voorzichtig in de verpeste sneeuw en wandelde zonder een spoor achter te laten naar huis.