Veertien dagen

Shipcott sloot zich af.

In het kielzog van twee moorden kroop het dorp met een onwerkelijk gevoel van ongeloof helemaal weg in zichzelf.

Een buitenstaander zou er, op de steelse blikken na, niets van hebben gemerkt; iedere dorpsbewoner had echter meteen in de gaten gehad dat niets meer was zoals het vroeger was geweest en dat niets meer was zoals het hoorde te zijn.

De bewoners zetten hun normale bezigheden voort. Ze werkten, ze deden boodschappen, ze lieten de hond uit. De sfeer in Shipcott was echter veranderd en iedereen die er woonde, ademde inmiddels met elke hap lucht de giftige dampen in. Achterdocht, angst en verwarring verspreidden zich door hun wezen en ze bekeken elkaar met andere ogen, ogen die aanwijzingen zochten over de identiteit van de moordenaar.

Het was pas kwart voor vier in de middag, maar het begon al schemerig te worden. De straatlantaarns gingen oranje knipperend aan en warmden traag op, en hoewel de dood nog steeds het voornaamste onderwerp in ieders gedachten was, stroomde het leven door de schoolpoorten deze vreemde, nieuwe wereld in. Kinderen die gewend waren om alleen naar huis te lopen, kwamen er tot hun verbazing en schaamte achter dat zenuwachtige moeders hen met kinderwagens en honden aan de riem stonden op te wachten, en de smalle weg voor de school raakte verstopt met auto’s die klaarstonden om kinderen over de anders zo stille weggetjes naar andere dorpen te vervoeren. Men wilde niet meer het risico nemen dat ze de bus misten of de laatste paar honderd meter alleen in het donker aflegden. Een enkele moord was al erg genoeg; een tweede had het gevoel opgeroepen dat het geen toeval meer kon zijn, wat een rechtvaardiging was voor overbezorgd gemotoriseerd vervoer. Pat Jones, de klaar-over, kreeg het grootste deel van die angst te verwerken en moest de onverwachte verkeerschaos in haar eentje zien te verwerken.

Hondenuitlaters benaderden elkaar niet zo gemakkelijk meer. Vrouwen die alleen op de heide of het sportveld liepen, werden zenuwachtig bij de aanblik van mannen die ze al hun hele leven kenden en de mannen bewaarden bewust afstand om de vrouwen niet de stuipen op het lijf te jagen. Boeren die wandelaars op de voetpaden zagen lopen, volgden hen met hun ogen tot ze uit het zicht waren verdwenen en noteerden het nummerbord van de auto’s die op parkeerplekken naast de weg stonden. Een stroeve armzwaai nam de plaats in van een persoonlijk gesprek en mensen riepen vanaf de overkant van de straat veel te luid ‘Hallo’ naar elkaar, zodat iedereen kon horen dat ze heel normaal en vriendelijk waren, en geen griezelige eenling die een moord beraamde.

De verslaggever van de Bugle arriveerde vanuit Dulverton en dat leidde ertoe dat kluitjes knikkende, bezorgd kijkende mensen zich op de drempels van huizen verzamelden.

De Red Lion en snackbar de Blue Dolphin kenden aan het begin van de avond een flinke aanloop, maar sloten vervolgens allebei veel vroeger dan anders de deuren bij gebrek aan klanten. Fanatieke drinkers keerden op een ongebruikelijk tijdstip huiswaarts en kwamen daar tot de ontdekking dat hun kinderen tijdens hun verblijf in de pub groot waren geworden en nu naar seksueel getinte soaps keken in plaats van Sesamstraat.

Steven Lamb mocht tot zijn heimelijke opluchting van zijn moeder na het vallen van de duisternis niet langer naar de skatebaan. Billy Beer – die jarenlang last had gehad van een kleine groep tieners die elke avond bij de bushalte voor zijn huis bij elkaar kwam en Bongo aan het blaffen maakte – vond de plotselinge stilte zo zenuwslopend dat hij de hele nacht lag te woelen en draaien, en zich elke ochtend bij het wakker worden vermoeider voelde dan de avond ervoor.

 

Jonas gaf Lucy die avond een zoen voordat hij vertrok en voelde zich net een bigamist.

Ze had gezegd dat ze het niet erg vond. Nee, ze was zelfs nog genereuzer geweest – ze had hem juist aangemoedigd om te gaan, ook al kon ze zijn argumentatie niet helemaal volgen.

‘Volgens mij neemt niemand jou dat van gisteren kwalijk, lieverd.’

‘Ik voelde het,’ zei hij.

‘Gedraag je je nu niet een beetje paranoïde?’

‘Hoezo? Vind jij dat ik me paranoïde gedraag?’ Het antwoord luidde kennelijk ‘Ja’, anders had Lucy de vraag niet gesteld, maar Jonas was altijd geïnteresseerd in wat ze te zeggen had.

‘Een beetje wel.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Ik snap heus wel dat jij je op een of andere manier verantwoordelijk voelt… dat je Margaret en Yvonne in zekere zin in de steek hebt gelaten… ook al begrijp ik niet precies hoe. Het enige wat ik echter in de pub heb gezien, waren bezorgde mensen die zich tot jou wendden voor informatie.’

Jonas zweeg, zodat hij niet tegen haar in hoefde te gaan. Hij voelde er niets voor om een afwijkende mening te spuien die mogelijk kon leiden tot een ruzie die het gesprek mogelijk zou kunnen terugbrengen op het onderwerp ‘kinderen’. Daar had hij nu geen trek in. Hij hoopte alleen maar dat haar opvatting niet zou leiden tot het voorstel dat hij thuis zou blijven, want zijn besluit stond vast.

In plaats daarvan zei Lucy: ‘Ik weet heus wel dat het je niet zozeer om hen gaat als wel om wat jij voelt, Jonas, en ik ben het met je eens. Als jij je prettiger voelt door er ’s avonds op uit te gaan, dan moet je dat doen.’

Hij verdiende haar niet. Dat was altijd zo geweest en zou ook altijd zo blijven.

Hij stond op en haalde hun beste mes uit het messenblok in de keuken.

‘Beloof me dat je dit altijd bij je houdt wanneer ik er niet ben.’

Ze lachte. ‘Jonas!’

‘Ik meen het serieus, Lu. Ik moet dit doen, maar ik vind het vreselijk om jou hier alleen achter te laten…’

‘Mevrouw Paddon zit op nog geen halve meter bij me vandaan aan de andere kant van de muur.’

‘Dat weet ik wel. Ik wil je ook niet zenuwachtig maken. Alsjeblieft. Doe het voor mij, zodat ik niet zenuwachtig word.’

Hij stak haar het mes toe en na een korte weifeling nam ze het aan.

‘Beloof het,’ zei hij.

Lucy tekende een Zorro-achtige Z in de lucht en bootste een Spaans accent na. ‘Je hebt mijn woord, amigo! Elke dolle hond zal het scherp van mijn zwaard in zijn ballen voelen.’

‘Beloof het,’ zei hij ernstig.

‘Ik beloof het,’ zei ze en deze keer lachte ze niet, omdat ze hem duidelijk wilde maken dat ze hem echt wel serieus nam, ook al vond ze het zelf overdreven.

Hij gaf haar een zoen en vertrok om de avond met het dorp door te brengen.

 

Na zijn vertrek keek Lucy even glimlachend naar het mes en nam het mee naar de woonkamer.

Ze stopte Scream in de dvd-speler en vervloekte haar trillende handen die het schijfje twee keer lieten vallen voordat het haar eindelijk lukte het er goed in te duwen; soms ontbrak het haar gewoon aan de pure wilskracht die nodig was om niet zwak te zijn.

Nadat ze tien minuten naar de film had zitten kijken, werd ze onrustig.

Ze hoorde iets bij het raam.

Ze vlocht haar vingers door de kwastjes van het kussen.

Ze controleerde of het mes bij haar in de buurt lag.

Ze vermaande zichzelf om niet zo dwaas te doen.

Na twintig minuten bedacht ze opeens dat ze Desperate Housewives miste.

Lucy volgde de serie al een tijdje niet meer, maar dacht dat het misschien best leuk zou zijn om weer aan te haken. Ze zette de griezelfilm dan ook uit en liet zich in plaats daarvan meeslepen naar een plek waar akelige dingen belachelijk werden gemaakt met zonneschijn en beeldige schoenen.

 

Pas toen hij even na negenen aan de ene kant door Barnstaple Road liep, besefte Jonas hoe verloren hij zich had gevoeld.

Dat het donker was, maakte geen enkel verschil; hij was weer terug op zijn vaste ronde, terug waar hij hoorde en – wat nog belangrijker was – terug waar de mensen hem verwachtten. Het was erg rustig op straat, op een paar late hondenuitlaters na. Hij begroette Rob Ticker en zijn spaniël Jerry, en John Took – de voorzitter van Blacklands – bedankte hem voor de dode pony en vertelde hem dat er anti-jachtactivisten actief waren in de omgeving. Ze hadden een vals spoor uitgezet voor de jachthonden van Tiverton, dat hen naar het parkeerterrein van een Tesco had geleid. Typisch een jager, dacht Jonas bij zichzelf, terwijl hij meelevend bromde. Er waren twee vrouwen vermoord, maar John Took maakte zich druk om een ontsnapte vos. Hij vroeg Took of hij het nieuws over Yvonne Marsh had gehoord en Took zei: ‘Vreselijk. Maar ja, dat is typisch weer de zorgvoorziening in die verrekte huidige maatschappij van ons’. Het enige wat Jonas daarop kon antwoorden was dat hij zijn best zou doen om bij de volgende jachtpartij aanwezig te zijn voor het geval er weer problemen waren.

Daarna bleef hij even staan om met Linda Cobb en Dixie te praten.

‘Ik heb je paraplu nog steeds,’ zei hij tegen Linda.

‘Breng maar terug wanneer je weer in de buurt bent,’ zei ze.

Jonas zei dat hij de volgende dag weer op de stoep op wacht zou staan en hem dan wel even kwam terugbrengen.

‘En dan doe je dit ook nog allemaal?’ zei ze met een armzwaai naar de straat.

Jonas antwoordde bevestigend en de blik die ze hem schonk, maakte het allemaal dubbel en dwars de moeite waard – ook dat hij Lucy alleen had moeten laten. Met een beetje geluk zou het nieuws dat hij ’s avonds surveilleerde de volgende ochtend de ronde door Shipcott hebben gedaan. Als de moordenaar inderdaad nog in de buurt was, zou hij zich misschien wel twee keer bedenken.

Om dezelfde reden ging hij bij de Red Lion naar binnen, waar hij zo hartelijk werd onthaald dat de indrukken van de vorige dag echt een beetje paranoïde leken. Hij voelde zich een beetje dwaas. Iedereen in de kroeg leek te weten dat hij in de ijskoude beek was gesprongen en had geprobeerd om Yvonne Marsh te reanimeren, en schreeuwde om het hardst dat hij een drankje van hem kreeg. Toen hij duidelijk maakte dat hij aan het werk was en hun op de hoogte bracht van zijn nachtelijke patrouilles, voelde hij nog meer sympathie.

‘Slim bedacht, Jonas,’ zei meneer Jacoby onder algemene instemming van de anderen en Graham Nash kwam hem een kop koffie van de zaak brengen.

De gesprekken in de pub gingen allemaal over de doden. Moord, noemden ze beide gevallen al, want niemand geloofde dat Yvonne Marsh, die haar hele leven in Shipcott had gewoond, nu net precies deze week had uitgezocht om per ongeluk in de beek te vallen en te verdrinken. Jonas kon er niets tegenin brengen, hoewel hij weigerde in hun bijzijn hardop te speculeren. Dat vonden ze niet erg; als Jonas de stem der rede had gespeeld, zou dat hun eigen theorieën alleen maar hebben verpest.

‘Ik denk dat het een of andere gek uit Tiverton is,’ zei de oude Jack Biggins van het incident met de koe en het hek. Hij had zo’n afkeer van vreemdelingen dat iedereen die verder weg woonde dan Dulverton verdacht was.

‘Het kan ook iemand zijn geweest die hier toevallig langskwam,’ opperde Billy Beer zo vaag dat de anderen zich zelfverzekerd genoeg voelden om tegen hem in te gaan.

‘Als dat zo was,’ zei Graham Nash, ‘dan zouden we hem wel hebben gezien.’ Wat helemaal waar was, bedacht Jonas, want een vreemdeling viel midden in de winter in een dorpje van deze omvang nu eenmaal ontzettend op.

‘Misschien is iemand van ons wel het slechte pad opgegaan,’ zei Stuart Beard schouderophalend.

Beards mening leidde normaal gesproken alom tot wijs geknik, maar Jonas merkte dat er deze keer slechts hier en daar voorzichtig instemmend werd gebromd. De reactie was zo opvallend lauw dat hij om zich heen keek en daardoor ontdekte hij dat Clive Trewell – de vader van Scheve Ronnie – met een glas bier in het erkerraam zat.

Jonas liep naar hem toe en begroette hem.

 

Ronnie Trewell was een fijne knul geweest, maar groeide inmiddels voor galg en rad op, en Clive Trewell was er eigenlijk aan gewend om Jonas Holly alleen in zijn officiële hoedanigheid te spreken.

Clive nam het zichzelf kwalijk; hij had zijn zoon aangemoedigd om rijles te nemen en die rijlessen waren voor Ronnie Trewell het begin van alles geweest. Sommige mensen hadden een roeping. Een roeping om missionaris te worden in Afrika; een roeping om verfijnde kunst te ontdekken in brokken marmer; een roeping om hun huis open te stellen voor egels of zwerfkatten. Ronnie Trewell beschouwde autorijden als zijn roeping. Het liefst heel hard. En omdat hij zich met het wekelijkse loon dat hij met het repareren van auto’s in de garage van meneer Marsh niets snellers kon veroorloven dan een dertien jaar oude Ford Fiesta, beschouwde hij het ook als een roeping om heel snelle auto’s te stelen.

Scheve Ronnie, die op school was weggepest vanwege zijn scheve, door een niet-gecorrigeerde horrelvoet veroorzaakte loopje, had dan wel de behendigheid aangeleerd om auto’s te stelen, maar niet de sluwheid om dat te verbergen. Hij reed gewoon rond in zijn Fiesta tot hij een auto zag waar hij in wilde rijden. Die jatte hij dan, en hij liet zijn Fiesta op de plek achter met de sleutels er voor het gemak nog in. Je hoefde geen Sherlock Holmes te zijn om te bedenken wie de dader was. Toch duurde het, afhankelijk van de plek waar Ronnie Trewell de auto had gestolen, soms wel even voordat de politie voor de deur stond. Al die tijd raasde Ronnie met een rotgang over de heide en als hij even niet in de gestolen auto rondreed, was hij wel in zijn vaders garage bezig om hem aan te passen en te verfraaien of de motor af te stellen. Aangezien hij de auto’s niet jatte om ze te verkopen – en de auto’s uiteindelijk altijd werden teruggevonden – vormde dit merkwaardige aspect van de misdrijven, in combinatie met zijn leeftijd, de reden dat de negentienjarige Ronnie tot dan toe superzware gevangenisstraffen had kunnen ontlopen. Een eigenaar die zijn auto in betere staat terugkreeg dan hij was gestolen, was over het algemeen niet snel geneigd om een aanklacht in te dienen. De eigenaar van een oud sportmodel Honda crx kwam erachter dat een roestende wielkast was verwijderd, gelast en vakkundig opnieuw gespoten. Een vrouw uit Taunton ontdekte tot haar grote vreugde dat haar Toyota MR2 bij terugkeer bleek te zijn uitgerust met een nieuwe, aangenaam hese uitlaat en de eigenaar van een Alfa Romeo gtv was zo onder de indruk van de verbeterde prestaties van zijn teruggebrachte auto dat hij Ronnie een bedankbriefje stuurde.

Clive wist dat Ronnie er niets aan kon doen. Hij had geprobeerd hem het verschil tussen goed en fout bij te brengen, maar zodra er auto’s in het spel waren, drong het gewoon niet tot hem door. Zijn zoon had die auto’s gewoon nodig zoals anderen een beugel of bril nodig hadden. Elke auto die Ronnie pikte, ging deel van hem uitmaken; hij stopte er zijn hele ziel en zaligheid, en al zijn schamele spaarcenten in. Wanneer de politie vervolgens een sleepauto stuurde om de gestolen auto op te halen, stond Ronnie altijd huilend op de weg.

Agent Holly had in de afgelopen twee jaar minstens zes keer een bezoek aan het huis van de Trewells gebracht, dus Clive was op alles voorbereid.

‘Die andere politiemensen hebben al met Ronnie gepraat!’ zei hij – en hij reageerde compleet overdonderd toen Jonas niet over Ronnie begon, maar over Dougie.

‘Heeft hij je verteld wat er gisteren is gebeurd?’

Clives moed zonk hem in de schoenen. Nee, niet Dougie! Hij luisterde verbijsterd toen Jonas hem vertelde welke rol zijn jongste zoon in de tragedie achter het sportveld had gespeeld.

‘Hij heeft er geen woord over gezegd!’ zei hij.

 

Toen hij opstond, was Jonas aanvankelijk vastbesloten om Clive Trewell uit te horen over Ronnie. Waar hij uithing. Waar hij was geweest. Wat hij had gedaan. Toen hij naar hem toe liep en van dichtbij diens bedroefde, vermoeide blik ontwaarde, verdween zijn besluitvaardigheid echter als sneeuw voor de zon.

In plaats daarvan hemelde hij Dougie op – vertelde hij Clive wat een geweldige zoon hij had – en kocht hij een drankje voor de stomverbaasde man, waarna hij afscheid nam en verderging met zijn ronde.

Voordat hij vertrok, ging hij echter eerst naar de herentoiletten.

Er was geen nieuw bericht.

 

De avond was helder en koud, en de sterren hingen vlak boven hem. De straat had zich ontdaan van alle hondenuitlaters en wachtte op de vroege uittocht uit de Red Lion, waarna de nachtelijke rust eindelijk zou aanbreken.

Jonas liep zonder duidelijke reden naar het huis van de Trewells, hier en daar wegglijdend op het ijs dat zich al op de smalle stoep had gevormd.

Hij geloofde niet echt dat Ronnie Trewell bij de moorden betrokken was geweest. Hij ging nu alleen maar even met hem praten, omdat Ronnie de enige persoon in Shipcott was die logischerwijze kon worden beschuldigd van wangedrag dat verderging dan verkeerd parkeren of de vuilnisbakken te vroeg buitenzetten. Hij werkte voor Alan Marsh, dat was inderdaad wel zo, maar daar hechtte Jonas niet veel belang aan. Het was gewoon verstandig om met hem te gaan praten – dat was alles. Misschien had Marvel dat al gedaan, maar Marvel kwam niet uit de buurt, dus alles wat de dorpsbewoners hem of zijn team hadden verteld, zou zeker aangevuld kunnen worden.

Jonas liep Heather View in – een naam waar hij altijd om moest lachen, omdat er in heel Shipcott nergens een plek was die géén uitzicht bood op de heide, tenzij je je hoofd in een kast verstopte. Het korte, hellende pad eindigde in een bevroren stuk modderige grond voor het overstaphek naast de woning van de Trewells, die bestond uit een piepkleine, spuuglelijke bungalow en een gigantische dubbele garage. Zo te zien hadden zelfs de gebouwen van het thuis uit zijn jeugd Ronnie ertoe aangezet om zijn roeping te volgen.

Dougie deed de deur open en trok een bezorgd gezicht toen hij Jonas zag staan.

‘Alles goed?’ vroeg hij voorzichtig.

‘Ja, hoor, Dougie. Alweer wat warmer geworden?’ zei Jonas en de jongen glimlachte vaag. ‘Mag ik even binnenkomen?’

‘Oké,’ zei Dougie.

Het huis rook oud en koud. De voorkamer bevatte geen meubilair, op een grote bank van groen vinyl na en een enorme televisie waaruit aan de achterkant draden hingen als darmen die waren verbonden met diverse speakers, spelcomputers, dvd-spelers en satellietontvangers die her en der op de smerige vloerbedekking stonden opgesteld.

‘Ik heb helemaal niets verkeerd gedaan,’ zei Ronnie meteen. Hij zat op de grond en achter hem nam een hazewindhond met een grijze snoet de hele bank in beslag. De hond hief zijn neus op en staarde even met zijn plechtige, glinsterende blauwe ogen naar Jonas, maar ging toen weer liggen.

‘Dat weet ik,’ zei Jonas vanuit de deuropening. Dougie bleef een beetje nerveus tussen hen tweeën in staan, niet goed wetend wiens kant hij moest kiezen.

‘Waarom ben je hier dan?’ Ronnie legde de spelcomputer neer die hij op zijn schoot had liggen en wendde zijn hoofd van Jonas af om de hond te aaien. Het grote, uitgestrekte dier tilde zijn voorpoot op van de bank, zodat Ronnie in zijn oksel kon kietelen.

‘Dat vindt ze fijn,’ zei Jonas.

‘Ja,’ zei Ronnie. En, na een lange stilte: ‘Dat heb je me zelf verteld.’

‘Wat?’

Ronnie bleef met zijn rug naar Jonas toegekeerd zitten, maar zijn stem klonk milder door de aanraking van de hazewindhond, die gehypnotiseerd van plezier met stijve poten bleef liggen.

‘Jij hebt me verteld dat honden het fijn vinden als je ze in hun oksel kietelt.’

‘O ja?’ zei Jonas verwonderd. ‘Wanneer dan?’

Ronnie trok een schouder op. ‘Weet ik niet. Toen ik klein was.’

Jonas kon het zich niet herinneren. Hij herinnerde zich alleen nog dat Ronnie Trewell als kind – getekend door zijn manke been – aan de rand van alles rondhing, nooit helemaal buitengesloten, maar er ook nooit echt bij betrokken.

Hij keek naar de eeltige vingers vol olievlekken van de tiener die de gevoeligste huid streelden die de hond te bieden had.

‘Hoe oud is ze?’ vroeg hij.

‘Twaalf,’ zei Dougie opgelucht vanwege deze nieuwe, ongevaarlijke wending in het gesprek. ‘Ze was vroeger een racehond. Ze had tatoeages in haar oren, maar die hebben ze eruit gesneden toen ze haar dumpten.’

Jonas zag dat de troebele ogen van de hond zich verwijdden en haar hele lijf verstijfde toen Ronnie haar oor optilde om te laten zien waar de tere plooien van zijdezacht vlees wreed waren bewerkt om identificatie en aansprakelijkheid te voorkomen.

‘Ze vindt het niet leuk als je haar daar aanraakt,’ zei Ronnie, terwijl hij het oor weer op zijn plaats liet vallen. ‘Ook na al die tijd niet.’

‘Ze weet het nog, zie je?’ zei Dougie; hij liep naar de bank toe, ging op de rand zitten en streek over de streperig gevlekte flank van de hond. ‘Ja hè, wijffie?’

Jonas voelde zich plotseling ontstellend bedroefd en afstandelijk.

De gevoelige dief, de onvolgroeide jongen, de muffe kamer. De oude hond met haar lange geheugen vol akelige dingen.

Hij zei iets tegen Dougie – een opmerking over de hulp die hij de vorige dag had geboden. Hij wist niet wat hij precies zei of wat er werd teruggezegd. Het was puur een manier om zich te excuseren en zich van de binnenkant van het huis naar de buitenkant te verplaatsen, zodat hij lucht kreeg en alleen kon zijn.

Bij het tuinhekje ging hij links- in plaats van rechtsaf en hij overbrugde snel de twintig stappen over de bevroren modder naar het overstaphek dat toegang gaf tot de heide. Hij klom erop en bleef hoog in de ijzige nachtelijke lucht staan, in verwarring gebracht door zijn heftige gevoelens.

Wat maakte het nu uit dat de hond oud was? Wat maakte het nu uit dat haar tatoeages waren weggesneden? Overal ter wereld maakten honden akelige dingen mee, maar ze herstelden zich en leefden daarna een gelukkig leven. Net als mensen. Deze hond werd nu gekoesterd en verzorgd, dus waarom was hij dan zo bedroefd?

Omdat de hond het nog wist.

Erger nog: omdat de hond het niet kon vergeten.

Ook al had ze een hele bank van groen vinyl om zich op uit te strekken en een jongen die haar oksel streelde, de herinnering bleef, vlak onder de oppervlakte, en kon elk moment door de huid naar buiten springen, oude wonden openrijten en ze opnieuw laten bloeden. Het was de herinnering aan de bevende, diepe vrees zodra een mens haar naderde en een hand werd uitgestoken, voor het geval hij geen lekker hapje bracht, maar een onverwachte, felle, egoïstische pijn.

Jonas werd duizelig van de angst van de hond die dit allemaal nog wist. Hij had geen flauw idee waarom; het was gewoon zo.

Hij zwaaide zachtjes heen en weer boven op het hekje, zoog lucht in zijn longen alsof hij bijna was verdronken en kneep zijn ogen stijf dicht.

Hij zou niet huilen. Hij kon niet huilen. Hij mocht niet huilen.

Om een of andere reden die hem totaal ontging, brandden zijn ogen bij die gedachte alleen maar erger en zijn keel vulde zich met een ballon door de inspanning die het hem kostte om de tranen te verdringen.

Het kwam door Lucy. Hij wist dat het allemaal om Lucy draaide, dit nieuwe, huilerige trekje. Hij probeerde zichzelf wijs te maken dat het heel begrijpelijk was – dat het logisch was dat het vooruitzicht dat hij iemand zou verliezen van wie hij ontzettend veel hield hem zwak en kwetsbaar maakte – maar ergens vond hij dit gewoon te treurig voor woorden en verachtte hij zichzelf erom.

Hij deed zijn ogen open en tuurde knipperend naar de eenkleurige lichtkringen rond de sterren boven hem en de straatlantaarns onder hem. Hij deed geen poging om zijn wazige blik scherp te stellen – wazig was op dit moment best prettig. Ook met een wazige blik herkende hij de vorm van het dorp. Hij herkende het licht van de pub en het licht boven de bushalte. Hij herkende de gele vlek van Linda Cobbs keuken honderd meter onder hem en de afwezigheid van licht in Margaret Priddy’s huis.

Aan de overkant van de heuvelkom glinsterde één licht helemaal alleen – afgezonderd van de rest. Jonas concentreerde zich erop en ademde rustig in en uit. Langzaam, heel langzaam, trokken de spinnenwebben rond dat ene lichtpuntje op en zag hij dat het een gelig, gordijnloos raam aan de andere kant van de weg was, nog net zichtbaar boven de ruwe randen van een heg die het bij de vensterbank afsneed.

Hij keek omlaag naar het dorp om zijn positie te bepalen en keek toen weer terug naar dat ene lichte raam.

Hij had het gevoel alsof zijn hart even stilstond.

Vanaf deze plek.

Alleen vanaf deze plek.

Vanaf de bovenste trede van het overstaphek bij het huis van de Trewells kon Jonas Holly rechtstreeks in zijn eigen badkamer kijken.