8

Voordat ze weggingen uit het Dal der Liederen, haalden ze de beenderen van het kind uit het vervuilde meertje en de vrouwen legden ze zo goed mogelijk neer. Ze kwamen er allemaal bij staan om zachtjes iets te zeggen tegen de geest van het jongetje dat geen vriendelijkheid in zijn leven had gekend.

Maar de beenderen van de man, Tomo, lagen half bedolven onder meer dan tien meter gletsjerpuin van een oprukkende uitloper van de Bergen Die Wandelen. Ze hadden het lijk onmogelijk kunnen pakken, zelfs als ze het hadden gewild.

'Of Tomo of Jub heeft de kleine manke het hoofd ingeslagen en hem daarna in het meertje gegooid,' zei Torka grimmig. 'Als de geesten van de witte bergen de beenderen van een van deze twee mannen willen hebben, zal deze man ze niet tegenhouden.' Ze tilden hun bepakking weer op. De last was lichter omdat hij over meer mensen was verdeeld. Toen ze het dal verlieten, bleef Lonit wat achter om nog een laatste blik te werpen op het mooie, beschutte gebied waar ze zo van had gehouden. 'In mijn dromen heb ik me dit nooit zo voorgesteld.' Ze schrok op en zag dat Karana naast haar was komen staan. Hij was zo ernstig en zag er zoveel ouder en zo bedroefd uit. Ze wilde dolgraag vol moederlijk gevoel zijn gezicht strelen, maar hij was nu een man en omdat Zinkh en Cheanah en de anderen keken, zou zo'n gebaar niet passen. 'Misschien omdat je het niet durfde te zien?' Hij fronste zijn wenkbrauwen, hij herinnerde zich te veel onwelkome dromen: ijs... vuur... de witte hengst die de huid van de hemel openrukte en liet bloeden... Ja, misschien had hij dit toch wel gezien, maar het niet begrepen. 'We hadden het hier goed. We hadden nooit weg moeten gaan.'

Lonit zag de groep mensen staan wachten bij de door ijs verstopte toegang tot het dal. Mahnie stond dicht bij Iana. Ze hield als een klein moedertje Zomermaan aan de hand en keek dwepend naar Karana. Lonit werd overweldigd door het heerlijke besef dat het zo goed was. Mahnie zou op een dag Karana's vrouw worden. Ze hoefde geen zieneres te zijn om dat te weten.

Ze hadden toch juist gehandeld. Het leven was hard en wreed voor hen geweest, maar als ze het geliefde dal nooit hadden verlaten, zou Mahnie er niet zijn en zou Torka's stam nog steeds klein zijn en kwetsbaar voor de krachten der Schepping. Grek, Simu en Ekoh, Cheanah en zijn zonen, en zelfs de overmoedige, arrogante, belachelijk ijdele Zinkh en de andere jagers van zijn stam, waren sterke mannen die met Torka konden gaan jagen.

Als ze nooit het dal hadden verlaten, zou Iana nog steeds een treurende vrouw zijn die niet kon spreken. Nu had ze weer plezier in het leven en was ze bereid om de toekomst onder ogen te zien. Ze was weer opvallend mooi en iedereen die naar haar keek werd opgevrolijkt door haar glimlach.

Als ze nooit het dal hadden verlaten, zou Lonit nooit Wallah als vriendin hebben gekregen en zou ze ook niet zo'n gevoel van eigenwaarde hebben gehad. Dat was een geschenk van de geweldige, wijze Sondahr.

'We moeten nu verder, Lonit,' drong Karana aan, met een blik op de hoog oprijzende ijswanden die op de eens zo lieflijke glooiende heuvels drukten. 'Het is niet veilig om hier te blijven.' Ze legde haar hand op zijn arm. 'Ik moet je spreken voordat we weer bij de anderen zijn. Je moet niet bang zijn voor je dromen, Karana. Je moet ze moedig onder ogen zien. Je moet de gave van het Zicht leren gebruiken. Het is altijd een kanaal geweest waardoor geesten in jou konden komen om door jou met ons allen te spreken.' Hij schudde zijn hoofd. 'In het kanaal zitten hier en daar aftakkingen en bochten. Het is moeilijk om te zien. Overal hangen nevels van bloed en ijs onder een hemel die vuur regent. Het is niet iets wat ik wil zien.'

Haar hand drukte zijn arm. 'Sondahr heeft me verteld - het lijkt nu wel een leven geleden - dat ik een gids voor je moet zijn, Karana. Maar ik weet niets over dromen en over de gave van het Schouwen. Ik weet alleen wat ik voel... mijn gevoelens en liefde voor jou, alsof je een broer of een zoon voor me bent. Ik heb de zienersgave in jou zien groeien. Zelfs toen je een klein jongetje was dat alleen op een verre berg in leven wist te blijven, wist je wanneer de stormen van het leven voor ons zouden komen. Als we je hadden geloofd waren veel van onze beproevingen ons misschien bespaard gebleven. Zelfs deze vrouw, die niet deze gave heeft, weet nu dat veel dingen niet zijn wat ze lijken en dat degenen die verder kijken dan het overduidelijke - in het leven of in dromen - de waarheid zullen vinden als ze dat werkelijk willen.'

Ernstig bekende hij zijn angsten. 'De waarheid die aan mijn dromen ten grondslag ligt is niet iets wat ik wil zien, Lonit. Want als mijn dromen tot mij komen ben ik geen man, maar datzelfde kleine jongetje dat in leven wist te blijven in een berggrot, eenzaam huilend naar de maan en bang voor een wereld die te groot en angstaanjagend voor hem is.'

Ze vergat dat ze niet alleen waren en trok hem tegen zich aan. 'De tijd van de lange duisternis zal ons weldra overvallen, Karana, zelfs wanneer we er niet over dromen. Dan zal de zon opkomen en zullen de dagen van licht aanbreken. Maar alleen door de duisternis te overwinnen kunnen we hem verdragen totdat de dagen van zon weer komen.' Ze deed een stap naar achteren, legde haar handen op zijn schouders en keek hem recht aan. Ze wilde dat hij haar geest zag en hoopte dat haar nieuw gevonden kracht op hem zou overgaan. 'Sondahr en Umak zijn dood, Karana. Ze zijn je leermeesters geweest. Maar ze kunnen nu niet meer bij je zijn. Voor hen en voor ons moet je alles zijn wat je volgens hen kon worden: Karana, Heer der Geesten, een sjamaan zoals je vader nooit had kunnen worden!' De woorden gaven hem een schok, troffen hem alsof een bliksemschicht hem had verschroeid op de plaats waar haar handen lagen. Hij deed een stap achteruit en schudde verbaasd zijn hoofd. Ze had naar het westen gekeken en was ervan overtuigd geweest dat Navahk en al zijn volgelingen dood zouden zijn. De hele ochtend hadden Zinkh en zijn volk dat gezegd. De wolken, de rook en de vuile, stinkende wind... geen mens of dier leek nog te kunnen leven in zo'n gekwelde wereld. Karana's voornaamste zorg was niet geweest of zijn gehate vader nog leefde, maar of de grote mammoet nog leefde: de Donderspreker, de Levenschenker, die hen de eerste keer naar dit land had gebracht en die zijn kop met de enorme slagtanden had opgeheven, zijn slurf in de lucht had gestoken en had getrompetterd met wat klonk als een bedroefd vaarwel, alsof hij hun smeekte om te blijven. Sinds ze in de Gang der stormen waren gekomen hadden ze geen teken van mammoets gezien, zelfs niet dicht bij de donkere, geurige sparrenbossen waar de mammoets vroeger altijd te vinden waren. Opeens zag Karana geen mammoet meer voor zich. Het kanaal van zijn zienerschap ging opeens wijd open, en voerde onder zwarte mistvlagen en brandende bergen door, langs smalle gangen ijs die de hemel doorboorden. Onder die hemel rende de witte hengst met de scherpe tanden, met een vrouw op zijn rug en een huilend beest in zijn schaduw. Uit zijn ene oog spoot het bloed terwijl hij met messcherpe hoeven door de lucht sloeg. Twee zwarte zwanen vielen op aarde, met hun bebloede vleugels ineengestrengeld. Het waren Torka en Lonit, verdwenen onder de zwarte mist en de brandende bergen, voor altijd en eeuwig. Karana snakte naar adem 'Nee!' schreeuwde hij. Lonit schrok van zijn plotselinge dodelijke bleekheid. 'Wat is er? Wat heb ik gezegd?'

Hij trok haar naar zich toe en hield haar tegen zich aan. Het kon hem niet schelen dat anderen zijn genegenheid voor haar zagen. 'Navahk leeft. Hij komt achter ons aan. We moeten gaan. Nu!'

Het kind liep moeizaam verder. Ze jammerde bang en verward terwijl ze met moeite over het gescheurde, trillende land liep. Haar neusgaten branden. Ademhalen deed pijn. De laatste paar dagen was ze telkens misselijk geweest en ziekjes zodat ze was gaan rusten in een kleine grot die ze vlak onder de top van een heuveltje had ontdekt. Daar had ze in een haastig gemaakt maar warm nest van gras en mos gelegen en geslapen, waarbij ze onrustig droomde over de mens en over Moeder. Ze had de mensensteen tegen zich aangeklemd alsof het een talisman van het leven was, een ding dat door de soortgenoten van de Moederdoder was gemaakt, om adem te nemen en te geven, om vlees te snijden en om haar te kalmeren. Ze wou dat de zomer weer kwam, dat het gat in de lucht de wereld weer in gele pracht hulde.

Toen de trillende aarde en de rommelende lucht haar uit haar schuilplaats hadden gehaald, had ze gehuild van angst. Ze had zich niet meer zo eenzaam gevoeld sinds de adem niet meer in haar moeder had willen terugkeren.

Nu lag de grot al ver achter haar. Langzaam verder lopend en de verstoorde aarde afsnuffelend op zoek naar de sporen van de Moederdoder, volgde ze hem... en de vrouw die bij hem was.

De lucht werd schoner en kouder naarmate ze verder uit het westen wegtrokken. Hoewel hij niets zei, was Torka hevig ongerust terwijl hij zijn volk naar het oosten leidde, de Gang der stormen in. De zee van gras was totaal veranderd. Het brede grasland strekte zich nog steeds uit tot de oostelijke horizon tussen de hoge Bergen Die Wandelen, maar de bergen leken veel dichterbij dan hij zich kon herinneren. Op sommige plekken waren de veranderingen nauwelijks te merken: een rivierbedding stond nu droog omdat de loop van de rivier was veranderd; een bekende gletsjeruitloper die als een schiereiland naar voren stak lag nu verder op de vlakte dan eerst; een sparrenbosje dat vroeger beschutting had geboden tegen de ijzige wind lag nu half onder gletsjerpuin.

'Zijn de bomen naar de sneeuw op de bergen gegaan, vader?' vroeg Zomermaan.

'Nee, de sneeuw op de bergen is naar de bomen gegaan, kleintje.' Ze dacht erover na. 'Ik hou niet van dit land van wandelende bergen en vurige luchten en zwarte, stinkende winden. Ik wil terug naar het dal.'

'Daar zijn we geweest, kleintje. De geesten zijn ons daar niet meer goedgezind. We moeten een ander dal zoeken om te wonen.' Hij leidde zijn volk verder, en al werd het land steeds vreemder en misschien ook gevaarlijker, hij wist dat het nu de enige weg was die ze konden nemen. De lavastromen blokkeerden de weg naar het westen en de dood dreigde in de giftige wolken van de Berg Die Rookt. Er was slechts één wereld en die lag voor hen, de opkomende zon tegemoet.

In de dagen die volgden vonden ze geen geschikte plek om een winterkamp op te slaan. Er viel weinig te jagen, de wind hield aan en werd steeds kouder. Hoe verder ze in de onbekende gedeelten van de Gang der stormen kwamen, des te dichter kwamen ze bij de bergen. Op sommige plekken was de zee van gras nog geen kilometer breed tussen de hoog oprijzende wanden van rusteloos ijs. 's Nachts weerklonk overal het geluid waarmee ze bewogen en overdag zagen ze overal tekenen van sneeuwval en lawines, alsof de voorste uitlopers van de bergen langzaam en onverbiddelijk instortten terwijl de bergen elkaar naderden, de heuvels bedekten en zich met lange vingers als schiereilanden over het land uitstrekten.

Torka en zijn gevolg liepen in stilte verder. Hij vroeg zich af of de wereld van de bevende aarde en de vuurspuwende bergen achter hen erger was dan het land waarheen hij zijn volk leidde. 'We hadden niet terug gekund naar de wereld der mensen,' zei Lonit die zijn zorgen wilden verlichten. 'De gang wordt verderop vast wel breder! We zullen nu wel gauw een goede plek voor een kamp vinden. Er zijn overal sporen van wild. Weldra zullen we veel vlees vinden!' Torka waardeerde het dat ze probeerde hem op te beuren, maar hij werd niet vrolijker. De sporen van wild en de mest die kon worden verbrand waren niet vers. De bevende aarde had de dieren waarschijnlijk opgejaagd in de richting van de opkomende zon. Maar wat was daar? Misschien het einde van de wereld, zoals de oude mannen zeiden. Een grote, koude klif van ijs met daarachter een eindeloze, duistere diepte waar hij en zijn volk voor altijd in zouden vallen. Maar nee! De grote kudden gingen al jaren naar het oosten aan het einde van de tijd van het licht. En de zon ging wel weg aan het begin van de lange duisternis, maar kwam al jaren weer terug, en met de zon kwamen de eerste kudden terug. Waar hadden ze overwinterd? Waar het ook was, ze waren in leven gebleven! Zo zouden hij en zijn volk ook in leven blijven!

'Het is net alsof de bergen naar elkaar toe willen, alsof ze minnaars zijn en in elkaar op willen gaan.' Lonits stem trilde. Ze keek achterom of Zomermaan bij Iana en Mahnie liep en niet binnen gehoorsafstand was. 'Als de bergen bij elkaar komen, zullen ze dan niet het land begraven... en ons ook?'

Het was niet Lonits gewoonte om zulke vragen te stellen. De afgelopen dagen had ze telkens het optimisme van de anderen aangemoedigd. Maar de tijd en de afstand knaagden aan haar. Hij pakte haar hand en hield die stevig vast. 'Weldra zullen we voorbij het smalle gedeelte zijn. Weet je nog hoe moeilijk wij het hadden, lang geleden, alleen in de winterse duisternis? Een gewonde jager, een jong meisje, een oude man en een wilde hond? De geesten waren ons toen goedgezind. Ze zijn ons nu ook goedgezind. Wij zijn bij elkaar, voor eeuwig en altijd, en zolang we dat kunnen zeggen, is er niets om bang voor te zijn.'