9
Het land werd breder en ze haalden allemaal verlicht adem toen ze het smalste gedeelte van het gebied achter zich lieten en hun kamp opsloegen in een kom tussen twee lage heuvels waaromheen hogere, ijsvrije stukken rots en puin lagen. Op de hoogste van deze rotsen zat Karana in zijn mantel gewikkeld, boven op zijn slaapvachten op de uitkijk. Hij wist al dagenlang wat hij moest doen. En evenveel dagen had hij net gedaan of hij het niet wist omdat hij bang was. Het was vroeg in de avond, maar het was al sinds het middaguur nacht. De hemel vertoonde een rode gloed. Bij dat licht was Torka zijn volk voorgegaan totdat vermoeidheid hen had gedwongen om te rusten.
Hij wist niet precies wanneer hij was gaan beseffen dat het lot van zijn volk in zijn handen lag. Misschien wist hij al vanaf het moment dat hij het bloed van de mammoet — van zijn totem - had gedronken in de hut van Sondahr, dat de krachten der Schepping op de een of andere manier een boetedoening van hem zouden eisen. Karana staarde naar het westen, mijlenver over het grillige land. Zijn gezicht gloeide en in zijn hart brandde een koud vuur. Navahk was daar ergens. Hij achtervolgde hen, joeg het wild voor Torka uit en ondermijnde de krachten van zijn zoon. Navahk was een man. Hij was een jongen. Zolang Navahk leefde zou hij als een schaduw des doods over het volk van Torka hangen. Nu wist Karana eindelijk wat hij moest doen om vergiffenis te krijgen van de krachten der Schepping voor zijn overtreding tegen hen en tegen zijn totem.
'Karana, je hebt al te lang niet gegeten. Torka vroeg of ik je dit wilde brengen.'
Als in trance draaide hij zich om en zag Mahnie tegen de rotsen opklauteren. Een hoorn met een of ander brouwsel hing aan een riem die ze tussen haar tanden klemde. Aar stond onder aan de rotsen te blaffen.
Ik zal hier weldra weggaan, dacht Karana. Ik zal gevaar moeten trotseren en misschien niet terugkeren. Jij mag niet mee, Broeder Hond, want anders sterf je aan mijn zijde. Deze keer, oude vriend, moet ik mijn vijand alleen trotseren.
'Hier,' zei Mahnie, bijna buiten adem. 'Het is niet veel. Een hoorn met bouillon van merg en een paar sneeuwhoendervleugels, maar het zal je kracht geven. Ik hoop dat ik het niet allemaal heb gemorst!'
Ze ging naast hem zitten, half verwachtend dat hij de hoorn zou weigeren en blij glimlachend toen hij dat niet deed. Ze keek hoe hij dronk en at en zei hem dat ze wist dat hij zijn best deed om voor hen te toveren en dat het niet zijn schuld was dat de krachten der Schepping niet luisterden.
'Wees niet bedroefd, Karana. Het zal weldra allemaal beter gaan. Dat zul je zien.'
Ze zag er prachtig uit in de rode gloed van de hemel. Jong en verlangend om hem te plezieren, met stralende ogen en een glimlach op haar mond. Hij was niet van plan om haar te kussen, maar hij deed het toch. En toen ze haar armen om hem heen sloeg en zijn kus beantwoordde, merkte hij tot zijn verbazing dat hij niet meer op wilde houden met kussen. Hij hield haar stevig vast en voelde op dat moment een kracht en doortastendheid die hij niet bij zichzelf had vermoed.
Ik kom terug! beloofde hij. En als ik terugkom, zal de zwarte magie van Navahk tot het verleden behoren en zal ik, Karana, eindelijk een Heer der Geesten zijn!
Maar de nacht was jong en hij ook, en de warme gestalte in zijn armen was een vrouw. Ze leunde trillend tegen hem aan en terwijl hij zijn mantel om haar heentrok, gaf Mahnie hem al haar liefde. Aan de voet van de rots glimlachte Torka die met de anderen om het vuur zat en Wallah en Grek sloegen hun armen om elkaar heen en waren blij.
Lang voordat het ochtend werd, in de vage, bloedrode gloed van het ochtendgloren, klom Karana langs de rots omlaag. Hij ging met zijn speren naar het westen en liet Mahnie en Torka's kamp achter zich.
Hij bewoog zich zo stil dat zelfs Aar, die aan de voet van de puinhelling sliep, niet merkte dat hij wegging. Pas uren later werd hij gemist, want toen het meisje wakker werd, sloeg ze geen alarm. Karana trok er zo vaak alleen op uit. Pas toen het kamp werd opgebroken en de reizigers bij elkaar stonden, klaar om verder te gaan, kwam iemand op het idee om hem te roepen.
Tegen die tijd was hij kilometers weg. Zonder reisproviand, met alleen zijn speren en zijn gezonde verstand, liep hij over een hoge smalle ijsrichel vanwaar hij een goed uitzicht had naar het westen. Nu bleef hij doodstil staan, een speer in zijn speerwerper en Zinkhs bizonhelm stevig op zijn hoofd gedrukt, en keek met kille, strakke ogen toe hoe Navahk en Naiapi langzaam door de kloof in de diepte trokken.
Navahk leek haar aanwezigheid de laatste dagen nauwelijks te merken. Naiapi had voor hem gelogen en gemoord, maar hij had het niet nodig gevonden om met haar te slapen of voor haar te jagen, aangezien zijn eigen lichaam geen behoefte meer had aan paren en slechts af en toe aan eten. De drijvende kracht van zijn bestaan was de wens om verder te gaan. Hij zong onder het lopen voor de geesten tot zijn stem gebroken was en hij van uitputting op zijn knieën viel. Dan sliep hij, kort en rusteloos, terwijl zij leefde van veldmuizen wanneer ze die kon vangen of van korstmos en mos dat ze van de rotsen schraapte en in een leren zak kookte wanneer Navahk haar toevallig tijd gaf om een vuur te maken.
Slechts één keer had hij zowaar voor haar eten gezorgd, of voor zijn eigen eten. Een jong, enigszins ziek schaap was recht voor hen uit een rotsige, met ijs bedekte kloof komen rennen. Navahk had het met één speerworp geveld. Hij had het rauw gegeten, zonder zich de tijd te gunnen om het te villen of te doden voordat hij het begon te verslinden. Zij had toegekeken en gewacht tot ze ook wat kreeg, opgewonden door zijn beestachtige gedrag en gefascineerd door de wijze waarop hij erin slaagde om het diertje te laten stuiptrekken en te laten schreeuwen tot bijna al het vlees eraf was en zijn buikholte was leeggehaald. Uiteindelijk stierf het. Navahk at het hart op en liet haar eten wat ze nog van het karkas af kon halen. Hij had daarna goed geslapen, even verzadigd door voedsel en dood als andere mannen door de paring. Ze was naar hem toegegaan en was naast hem gaan liggen. Ze had haar lichaam verlangend tegen het zijne gedrukt, maar alleen zo'n harde klap gekregen dat haar neus was gebroken en had gebloed. Zonder zich om haar te bekommeren was hij opgestaan, had zijn spullen gepakt en was zonder een woord te zeggen verdergegaan, ook al was het midden in de nacht. Doodsbang om achter te blijven was ze achter hem aangegaan en had nauwelijks genoeg tijd gehad om een handvol ribben mee te graaien. Die had hij later weer van haar afgepakt. Hij had er de afgelopen dagen op geleefd, ze doorgebroken, alle merg eruit gehaald en ze pas weggegooid toen alle voeding eruit was gezogen. Hij had haar met opzet niets gelaten... behalve haar wrok die zich makkelijk ontwikkelde tot haat.
Ergens op die tocht naar het niets, tijdens de koude, winderige dagen en de nog koudere, winderige nachten besefte Naiapi dat de man met wie zij optrok niet de man was die ze al die jaren had bemind en begeerd. Op de een of andere manier, misschien wel door het verlies van zijn oog en zijn schoonheid, was de geest van de tovenaar met de wind meegegaan en liep ze nu door de Gang der stormen met een krankzinnige die het niet kon schelen of ze in leven bleef of niet.
Uitgeput, met overal pijn en een kloppend hart, keek Naiapi op naar de rode hemel en zag een vuurrode man. Sinds ze als bruid door Supnah zijn kamp was binnengebracht en voor het eerst de glorie van Navahk had gezien, was ze niet zo getroffen door zijn lichamelijke volmaaktheid.
Het was Navahk. Een half leven gleed weg terwijl Naiapi, duizelig van honger, ontberingen en vermoeidheid, opkeek uit de schemerige diepten van de kloof en daar haar Gisteren even gebiedend en fel als de zomerzon boven zich uit zag torenen. En even mooi. Ze was opeens weer jong en niet meer een vrouw van middelbare leeftijd die moeizaam achter de eenogige tovenaar aan liep. In Naiapi's vermoeide ogen was het de Navahk van vroeger die boven haar stond... jong, prachtig in de gloed van de rode ochtendstond, met zijn speer geheven en in de aanslag, gericht op de man die voor haar stond.
Op de richel staarde de jonge Navahk recht in het ene oog van de tovenaar onder hem, terwijl hij aarzelde, alsof hij niet in staat was zijn wapen te werpen naar... zichzelf? Naiapi begreep het niet. Waarom wachtte hij? Kon hij niet zien dat de tovenaar een stap achteruit had gedaan en klaar stond om naar voren te springen en zelf zijn wapen in een dodelijke boog te gooien?
Karana zag het. Karana hield zich gereed. Maar toch wachtte hij, beseffend dat de man die onder hem stond meer was dan zijn gehate vijand. Navahk was zijn natuurlijke vader. Misschien wachtte de tovenaar daarom ook?
'Navahk!' riep hij naar beneden. 'Ga terug naar het land waar je vandaan bent gekomen, anders zweer ik bij de krachten der Schepping dat ik je ter plekke met een speer zal doorboren.' Zijn bevel liet geen discussie toe. Het werd geuit met de stem van een man. Dat verbaasde hem niet. Hij had de jongen en besluiteloosheid achter zich gelaten. Nu kwam het ogenblik van de confrontatie. Maar toen Navahk omhoogkeek en als een roofdier naar hem staarde, was hij plotseling verbijsterd en ontmoedigd. Zijn geest zonk weg en werd klein en jong en kwetsbaar terwijl de tovenaar triomfantelijk glimlachte.
Het was de glimlach uit duizenden dromen en bloederige nachtmerries. Het was de witte hengst met de bebloede tanden. Het was een dodelijke glimlach. En het was een vergissing. Het bracht het jachtinstinct weer boven in Karana.
Herinneringen aan het verleden versterkten hem in zijn besluit: een jongen die bij het licht van toortsen uit het kamp van de Grote Bijeenkomst was verjaagd en was achtergelaten om te sterven; een kind dat door zijn moeder werd gewaarschuwd voor de glimlach en de innemende manieren van iemand die hem zou doden als hij de kans kreeg; een jongen die op Navahks bevel aan de dood was prijsgegeven. Hij zag de gezichten van degenen die jonger en minder sterk waren dan hij... bang en verward. Een voor een had hij hen zien sterven. Karana begreep waarom. De reden stond nu onder hem.
Navahk stond met een minachtende glimlach kaarsrecht in de wind die omlaag kwam van de rots waarop Karana stond. Karana haatte hem nu hij zag hoe hij werkelijk was. En doordat hij dat zag, viel de levenslange angst van hem af. Nu was het Navahk die klein en kwetsbaar leek. 'Verspil je glimlach niet aan mij, Navahk. Ik ben niet meer bang voor je. Ik ben je zoon. Ik heb dezelfde macht als jij.
En ik kan beter in jouw innerlijk zien dan jij in dat van mij. Wees dankbaar dat ik je omwille van onze gemeenschappelijke voorvaderen nu niet dood. Ga dus! Ga nu! Karana schenkt Navahk, zijn vader, het leven. Onthoud dat en kijk niet om want anders zul je je eigen dood in de ogen kijken. Dat zweer ik!'
Maar Navahk ging niet terug. En evenmin wendde hij zijn blik af van het gezicht van zijn zoon toen zijn glimlach veranderde in een boze grauw die Naiapi in paniek bracht.
'Navahk!' Ze gilde om de mooie jongen te waarschuwen, net op het moment dat beide mannen hun speer wierpen. Maar de speer van de tovenaar werd het eerst geworpen en de jongen op de richel werd geraakt. Hij gaf een schreeuw, tolde in het rond, greep naar zijn arm en viel toen... achterover... en verdween in de diepte. 'Nee!' krijste ze. Een ogenblik voordat hij werd getroffen had de jongen zijn speer geworpen. Die schoot nu naar beneden en zou de tovenaar hebben gedood als hij niet op tijd in beweging was gekomen. Maar hij werd wel geraakt en omver geworpen door de klap. Hij lag eventjes verbaasd te staren en ging toen met moeite zitten. Zijn rechterhand greep het heft van de speer die uit het vlees net boven zijn linkeroksel stak. Zijn oog stond groot van ongeloof en schrik. De band over zijn voorhoofd die zijn mismaaktheid verborg, was om zijn nek gezakt. Naiapi staarde naar de verminkte, lege oogkas. Het was niet de eerste keer dat ze die zag. Wanneer Navahk sliep was zijn oogkas soms ook onbedekt. Die oogkas was even lelijk als de geest van de man zelf onder het verder ongeschonden masker van volmaakte schoonheid.
Nu barstte dat masker en keek Navahk haar woedend aan met zijn overgebleven oog. 'Je zei mijn naam, maar je riep Karana!' Ze deed een stap achteruit terwijl ze haar verwarde gedachten probeerde te ordenen. Wie was er van de richel gevallen? Wie lag er gewond op de grond? Waarom had hij het over Karana? Karana was een jongen die was weggelopen om bij Torka te zijn. Hij zag de waanzin op haar gezicht en wist niet dat zij dezelfde waanzin op zijn gezicht zag. 'Jij tweeslachtige, domme, uitgezakte teef. Ik had beter moeten weten dan je achter mij aan te laten lopen.' Hij worstelde met de speer en trok met een bleek en vertrokken gezicht het wapen uit de wond. Even wankelend van zwakte krabbelde hij overeind en de speer met zijn linkerarm richtend ging hij op Naiapi af om haar te vermoorden.
Op dat moment werd haar denken weer helder en ontwaakte plotseling de drang om te overleven. Ze rende bij hem weg, maar het was te laat. Hij was zwak, maar zo dichtbij dat hij haar makkelijk kon raken. Het was niet moeilijk om haar dodelijk in haar rug te treffen.
Karana viel. De speer had zijn kleding doorboord maar was niet in zijn vlees gedrongen. De klap was hard genoeg geweest om hem zijn evenwicht te doen verliezen zodat hij naar achteren wankelde. Achter hem ging de rots loodrecht naar beneden. Hij viel, kwam op sneeuw terecht en rolde de ijle, koude lucht in. Hij rolde zich op tot een bal, gleed over ijs, kreeg meer vaart en terwijl hij zijn armen over zijn hoofd trok, rolde hij naar beneden, de berg in leek het wel. Hij gleed door het ijs, op de een of andere manier in het ijs, en tolde rond. Hij was zo duizelig dat hij misselijk zou zijn geworden als hij niet, ook al had hij zijn handen over zijn hoofd, door iets was geraakt... of misschien raakte hij het wel. Hij viel weer en besefte opeens dat hij de gelukshelm van Zinkh kwijt was. Hij voelde zich verloren en kwetsbaar zonder de helm. Toen voelde hij opeens niets meer en viel hij in het duister.
Broeder Hond was hem al op het spoor nog voordat ze zijn voetsporen vonden. Cheanah was met het grootste deel van de mannen en jongens bij de vrouwen en kinderen gebleven, terwijl Torka, Zinkh en Grek naar het westen gingen op zoek naar Karana. Zwaar bewapend maar zonder de last van bepakking of sleden bewogen ze geluidloos en snel. Aar wees hun snuffelend de weg. 'Waarom is hij bij ons weggegaan?' vroeg Grek die de motieven niet kon begrijpen van iemand van wie hij had verwacht dat hij hem die ochtend om Mahnie zou zijn komen vragen.
'Die Karana heeft altijd gekke ideeën in zijn hoofd,' zei Zinkh, 'maar hij heeft de gelukshelm van deze man op. Het zal goed gaan.' Torka was daar niet zo zeker van. Voordat hij met de anderen was weggegaan, had Lonit hem terzijde genomen. Buiten zichzelf van ongerustheid had ze hem toevertrouwd: 'Ik ben bang dat het komt door iets wat ik tegen hem heb gezegd over zijn zienersgave, over het onder ogen zien van dromen. We weten allemaal dat hij dromen heeft over Navahk die ons achternazit, dromen die zo verontrustend zijn dat hij er niets over wil zeggen, behalve dat we verder moeten gaan. Zou hij misschien Navahk zijn gaan zoeken, om hem tegen te houden, om hem...'
'Te doden.' Hij had haar zin afgemaakt net zoals hij nu weer in stilte deed, terwijl hij voor de anderen uit achter de hond aan liep. Zijn linkerhand klemde zich om de schachten van zijn speren. Zijn rechterhand zocht de knuppel van fossiel walvisbeen aan zijn zijde. Het gewicht van het wapen was bemoedigend. Hoe vaak had de knuppel zijn leven niet gered? Hij herinnerde zich weer dat weidse, verontrustende, naar zout ruikende land waar hij met Umak en Lonit doorheen was getrokken, terwijl een bang klein jongetje, Karana geheten, hen vanuit een grot had gadegeslagen. Die grot lag hoog op een berg die kreunde en bewoog. Torka bleef opeens doodstil staan.
De ijskap van die berg was gevallen. Hij was losgeraakt en met donderend geraas naar beneden gekomen met de halve berg erbij, zodat de hele oostelijke helling bedolven werd. Ook de grot en de mensen die de grot van Torka hadden afgepakt.
Zijn blik gleed over de ijsbergen die als een hoge, verwarde massa aan weerszijden van hem oprezen.
'Wat is er, Torka?' drong Grek aan. Hij fronste zijn wenkbrauwen. 'Je ziet eruit alsof je een geest hebt gezien.'
'Dat heb ik ook,' antwoordde Torka. 'Een geest uit het verleden... een geest die me waarschuwt... we moeten heel voorzichtig lopen en Karana zo snel mogelijk zien te vinden. We moeten hier niet lang blijven.'
Ze liepen haastig verder door het uitzonderlijk smalle gedeelte dat hen de vorige dagen bezorgd had gemaakt. De toendra was daar nog geen kilometer breed en volledig bevroren, vanaf de bovenkant van de permafrost tot en met de dikke, dichtbewortelde laag mos en korstmos. Terwijl de bergen om hen heen kreunden, raakten ze het spoor kwijt. Ze bleven staan terwijl Aar gespannen rondjes liep te snuffelen, met zijn staart boven zijn rug gekruld en zijn neus bij de grond. Niemand van hen zag de speer totdat Zinkh getroffen voorover viel met de schacht uit zijn nek stekend en zijn hoofd met het grootste deel van zijn strottenhoofd in de bevroren grond gedrukt. Zijn ruggengraat was gebroken en hij stikte in zijn eigen bloed, terwijl hij geluiden maakte die niemand die hem vriend noemde, wilde horen. Grek en Torka wilden naar hem toe rennen, maar ze wisten beiden dat het te laat was om hem te helpen.
Instinct deed hen snel achteruitspringen, weg van de stervende man. Torka greep de wild blaffende Aar bij zijn nekvel en sleurde hem mee naar de bescherming van de dichtstbijzijnde ijswand, zodat ze niet meer van bovenaf konden worden aangevallen. Torka vervloekte zichzelf. Hij had dit kunnen verwachten. Hij was gewapend gekomen om zich tegen roofdieren zoals beren en leeuwen te kunnen verdedigen, maar hij was er zo van overtuigd geweest dat Navahk en zijn volgelingen niet in de buurt waren dat hij onvoorzichtig was geworden.
Maar terwijl hij naast Grek onder een overhangend stuk blauw ijs in een van de vele diepe, nauwe, verticaal lopende spleten in de ijswand stond en Aar in bedwang hield, keek Torka naar achteren door de nauwe kloof naar Navahk die boven op een lawine van neergestort ijs tegenover hen stond, en besefte dat hij naar een beest keek. Hij werd ijskoud vanbinnen toen de tovenaar zijn hoofd achterover wierp en huilde. De uitdagende schreeuw van Navahk, die als een silhouet te zien was tegen het hoog boven hem optornende ijsmassief, leek meer op de schreeuw van een kwaadaardig wild dier dan van een man. Het geluid schalde door de ijskloven en de echo was kilometers verder nog te horen. Navahk genoot. Hij huilde weer, nog harder, nog uitdagender en begon in elkaar duikend en dan weer hoog opspringend te dansen. Hij was bezeten door de wilde, woeste kracht van het beest. Onder de bungelende linkerarm van de dode Wanawut hing zijn eigen arm nutteloos naast hem terwijl hij ronddraaide en gilde en met zijn goede arm zijn staf naar de hemel schudde. Zijn gebrul bleef echoën als weerkaatsende donder in de ijsspelonken om hem heen. 'Hij is alleen,' zei Grek fluisterend. 'En gewond,' voegde Torka er nog zachter aan toe. 'En even dol als een noordenwind die vanaf de bovenkant van de wereld over de toendra giert. Kijk! Hij houdt alleen zijn staf vast. Geen speren. Denk je dat hij ze allemaal heeft gebruikt?' Aar probeerde zich los te rukken. Torka knielde en legde een sterke arm om de borst van de hond om hem tegen te houden en aaide hem met zijn andere hand geruststellend. Hij wilde dat hij hetzelfde gevoel van kalmte kon krijgen als hij op de hond probeerde over te brengen. Hij werd steeds banger terwijl hij naar Navahk keek en zag dat hij geen speren meer had. Tegen wat had hij die speren gebruikt? Of tegen wie?
'Karana!' Navahk wierp de naam als een speer naar hem toe. Die trof Torka recht in zijn hart. Hij kon geen adem krijgen. De man had zijn gedachten gelezen. De man had zijn angst gevoeld. De man had zijn zoon vermoord! Greks sterke lichaam hield Torka tegen. 'Je zoekt naar iemand die je nooit zult vinden! Torka! Man Die Met Honden Loopt! Ik heb degene die je zoekt gedood, net zoals ik de honden heb gedood die eens naast je renden! Net zoals ik je vrouwen en kinderen en iedereen die dwaas genoeg is om je te volgen zal doden! Kom, Torka! Verberg je niet voor Navahk! Ik heb nog één speer over voor jou!' Hij wierp zijn staf neer, bukte, draaide zich in een sierlijke beweging om en greep een speer die achter hem lag. 'Kom! Of ben je bang? Je moet wel bang zijn! Het ogenblik van je dood is aangebroken!'
'Wacht Torka! Je kunt het nooit van hem winnen. Hij staat hoog. Hij zal je doden als je gaat! Je...' Greks dringende waarschuwing stierf weg.
Diep in de bevroren bodem schudde de aarde krachtig. Torka en Grek hoorden de ijswanden om hen heen kreunen en kraken terwijl er van de bergen van ijs een geraas klonk dat een antwoord leek op het gebrul van de man. Onder Torka's hand ging elke haar op Aars rug overeind staan.
Achter Navahk schudden de bergen. Eén grote trilling. En toen, terwijl Torka en Grek met Aar vol afschuw toekeken, verschoof de ijslawine om Navahk heen nog eens. Navahk viel op zijn knieën en een ongelovige, wanhopige kreet ontsnapte aan zijn lippen. Terwijl ze in ijzingwekkende spanning toekeken, klemde de tovenaar zich wanhopig vast aan de ijswand en hees zich overeind. Hij ging naar achteren, een nauwe verticale spleet in en zette zich met verstijfde armen en benen schrap. Het ogenblik was voorbij. Het was weer stil. De tovenaar ontspande zich en glimlachte. 'Torka! Nu, Torka! Ik wil je doden...'
Met een gekraak dat pijn deed aan hun oren stortte de ijslawine in toen de voorste randen van de Bergen Die Wandelen begonnen te vallen.