1

'In het begin, toen het land één land was en het Volk één volk, voordat de Vader Boven de duisternis schiep die de zon opat en de Moeder Beneden de ijsgeesten baarde die langzaam de bergen bedekten, werd de Wanawut geboren om te jagen op de kinderen van de Eerste Man en de Eerste Vrouw - om hen te volgen zoals wij nu de grote kudden volgen en om het Volk te eten zoals het Volk nu het vlees eet en het bloed drinkt van de mammoet, de kariboe en de bizon. Daarom alleen werd de Wanawut geboren: om het Volk de betekenis te leren van angst.'

De woorden van de tovenaar klonken in de nacht. Ze werden meegevoerd door de wind die langs het gemeenschappelijk vuur likte, die met zijn koude adem de vlammen plaagde, als een onzichtbaar roofdier om het kamp sloop en de in bont gehulde mensen die in een kring bijeen zaten deed huiveren. De woorden herinnerden hen eraan dat ze bang en kwetsbaar waren, daar onder de wijde, woeste poolhemel, al zaten ze dicht bij elkaar met hun speren en dolken vlakbij, in dikke kleren van huiden en bont en hun gezicht met as beschilderd om dapper te lijken.

De tovenaar stond met zijn armen omhoog en zijn opvallend knappe gezicht naar de nacht toegewend. Hij was in de kracht van zijn leven. In zijn met franjes versierde kleren die helemaal van de witte buikvellen van in de winter gedode kariboes waren gemaakt, lichtte hij op als het ijs van een gletsjer in een maanverlichte nacht. 'Angst...' Hij zei het woord vol liefde, als een offerande aan de nacht, terwijl de koude, droge wind van de ijstijd met zacht sissende vlagen over de met gletsjers bedekte bergen en glooiende steppes waaide. Alleen hij leek zich op zijn gemak te voelen in de nacht, alsof hij een verbond had met de wind zoals die door het groepje mensen blies en alle mannen, vrouwen en kinderen die naar de tovenaar luisterden

van een gevoel van onheil vervulde terwijl hij daar voor het grote gemeenschappelijke vuur stond te spreken en te gebaren. Alsof hij het commando gaf, laaiden de vlammen hoog op en likten lawaaiig aan de beenderen, aan het mos en aan de dikke, droge plaggen die uit de dunne bovenlaag van de altijd bevroren grond waren gestoken. Het was een hongerig, heet vuur dat de tovenaar verwarmde. De vonken schoten zo hoog op dat ze zich leken te vermengen met de ontelbare sterren die de strakke, zwarte huid van de lucht bedekten. Hij glimlachte, heerser over de nacht en de sterren, over de wind en het vuur. De mensen die met gekruiste benen voor hem zaten en vol ontzag voor hem in elkaar krompen, had hij volledig in zijn macht. Allemaal, behalve de nieuweling. Torka.

De tovenaar voelde een duistere boosaardigheid opwellen toen zijn blik naar de jonge, sterke jager gleed die daar onbeweeglijk rechtop zat, met zijn grote, prachtige torso gehuld in een geelbruine mantel van leeuwenvel met zwarte manen. Torka.

Navahk, de tovenaar, siste de gehate naam bijna hardop. Had Supnah - Navahks broer en hoofdman van de groep - Torka nu maar niet weten over te halen om te blijven, dan zou hij nu allang ver weg zijn. Ja, Torka was stellig van plan geweest om weg te gaan. Hij had gezworen zijn vrouw, met haar baby aan de borst, zijn vervloekte honden en de jongen die hij zijn zoon durfde te noemen, voor te gaan naar het onbekende, verboden land dat naar het oosten lag. Hij had tegen Supnahs mensen verteld dat hij vanaf een hoge rotspunt naar dat verboden land had gekeken en er veel wild had gezien. Hij had Supnah en zijn groep bijna gesmeekt hem te volgen, maar Supnah wilde zijn volk niet naar onbekende streken leiden. Supnah had zo overtuigend gesproken over de verplichtingen van een hoofdman aan zijn groep dat Torka zich had bedacht. Hoewel hij zijn draagstel al op zijn rug had gebonden, had Supnah hem er uiteindelijk van overtuigd dat hij omwille van zijn vrouw en zijn kind bij de groep moest blijven die bescherming bood, te midden van hen die hem hun broeder zouden noemen. Als de geesten van het wild en de krachten der Schepping het wilden, zouden zij misschien ooit nog eens samen naar het verboden land kunnen trekken, maar voorlopig zouden Supnahs mensen in het land van hun vaderen blijven. En dus had Torka geluisterd naar de wijze woorden van de oudere man en besloten om bij Supnahs groep te blijven, al had zijn vrouw hem brutaal aangespoord om toch verder te trekken. Hij had het verre, verboden land de rug toegekeerd en was met Supnahs volk op weg gegaan naar het westen en naar deze nacht vol vuur en feest. De glimlach van de tovenaar veranderde in een grijns vol haat en afkeer. Voordat Torka zich bij hen had gevoegd, hadden ze honger geleden. Nu was het land om hen heen opeens rijk aan wild. Velen zeiden dat Torka het wild op de speren van de jagers liet sterven en Navahk die als tovenaar altijd die eer had opgeëist, wist niet wie hij meer verachtte: Torka of Supnah.

Torka keek hem nu recht in de ogen. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos en in het licht van het vuur bijna even knap als dat van de tovenaar. Navahk, die niet gewend was aan enige concurrentie, haatte hem daarom. Maar hij haatte hem ook omdat hij Torka's gedachten niet kon raden. De gedachten van anderen kon hij even gemakkelijk volgen als mammoetsporen op een modderige vlakte, maar die van Torka niet, tenzij Torka het toeliet.

Torka had er geen geheim van gemaakt dat hij veel verdriet had gehad en pijn had geleden. Hij had grote angst gekend en die overwonnen. De angst had nog maar weinig geheimen voor hem en vervulde hem enkel met minachting. Zijn lichaam droeg de littekens van wolven, beren en mammoets, en van de leeuw waarvan hij de huid droeg. Waarom zou hij beven bij de verhalen van een tovenaar over een legendarisch beest dat hij nog nooit had gezien, wanneer hij zoveel gevaren had getrotseerd en overwonnen? Angst maakte een man zwak en een kwetsbare prooi voor roofdieren. En uit de manier waarop Torka naar de tovenaar keek, bleek duidelijk dat hij hem als een roofdier zag.

Navahk keek boos de andere kant op, vastbesloten zich niet te laten intimideren. Hij zou Torka uit de groep verjagen of zorgen dat hij werd gedood, samen met de jongen die hij zijn zoon noemde. Hij fleurde op bij het idee. Hij glimlachte. Toen lachte hij zelfs, sprong plotsklaps op en begon rond te draaien in het licht van het vuur. Hij danste zo sierlijk als een havik die zweeft op de wind. Hij zong de hoge, woeste, woordeloze gezangen van wolven en wilde honden en van de hengsten die de merries voor zich uitjagen over het eindeloze open grasland van de zomerse toendra. Hij werd roofdier en prooi, beer en leeuw, mammoet en kariboe. Toen dook hij als een beest ineen, wiegde heen en weer op zijn hielen, huilde en blies, sloop en sprong. Hij was geen mens meer maar een geest. Hij was het dier waar hij zijn volk voor waarschuwde, de Wanawut. Hij hoorde de vrouwen hijgen van angst terwijl de mannen waarderend mompelden omdat de dans zo woest en ingewikkeld was. Hij besteedde geen aandacht aan hen, maar bleef voor Torka staan, met een glimlach op zijn gezicht om te verbergen hoe jaloers hij was op Torka's mannelijke schoonheid en onverstoorbare kalmte. Hij hief zijn met repen huid versierde ceremoniële tovenaarsstaf op, een in het vuur gehard dijbot van een kameel, met daarop de glimmend geoliede schedel van een antilope die de nieuweling blind aanstaarde. Hij schudde de staf boosaardig naar Torka, en alle klauwen, poten en bekken die aan de zwierende repen huid waren genaaid, ratelden en tikten.

'Is Torka niet bang voor de Wanawut nu hij diens geest heeft zien dansen in de huid van Navahk?'

Torka bewoog niet. Hij wilde niet laten merken dat hij schrok van de bloeddorst die hij heel even in de ogen van de tovenaar zag. 'Torka wantrouwt alles wat hij niet begrijpt.'

De tovenaar staarde hem vol haat aan. Torka had de dreiging in zijn ogen gezien en was even behoedzaam als een grazend dier dat ver van de kudde staat te drinken bij een poel waar roofdieren plegen te komen. Erger nog was dat Torka's koele, gereserveerde houding ook invloed had op Supnah, de hoofdman van de groep. Supnah. Navahks mondhoeken gingen naar beneden. Zijn broer was altijd in alles wijs en voorzichtig, behalve wanneer het zijn jongere broer betrof. Tegenover Navahk was Supnah altijd grenzeloos goedgelovig en vol vertrouwen geweest. Totdat Torka in hun leven was gekomen. Nu was de oudere man niet meer onder de indruk van de woorden en gebaren van de tovenaar of van zijn rituele opvoering... zoals hij ook verder niet erg onder de indruk was van zijn broer sinds hij Torka had ontmoet toen deze alleen over de toendra trok, achter de slavenhandelaren aan die zijn vrouw en zijn jongen hadden gestolen. Die jongen heette Karana. Samen met bijna alle kinderen van Supnahs groep was hij achtergelaten in een tijd van honger. De jongen was als enige in leven gebleven en was later gevonden en geadopteerd door Torka, die van hem was gaan houden als ware hij zijn eigen zoon. Torka had Karana's naam genoemd en de jagers van Supnah gesmeekt hem te helpen om zijn vrouw en de jongen te redden. De slavenhandelaren hadden hen gestolen en zijn grootvader vermoord. Toen Supnahs mensen dat hoorden, hadden ze het uitgeschreeuwd van verbazing terwijl de hoofdman als met stomheid was geslagen en de tranen van een vrouw achter zijn oogleden voelde prikken.

Karana was Supnahs zoon - zijn enige zoon - en Navahk was de tovenaar die verantwoordelijk was voor het achterlaten van de kinderen. Navahk had bovendien gezworen dat hij een visioen had gehad van de dood van Karana en alle andere kinderen die met hem waren achtergelaten.

'Kijk niet om,' had hij tegen de treurende ouders gezegd. 'Deze man heeft in zijn dromen de kinderen gezien. Zij zijn voedsel voor de beesten en voor de Zieleneter, de Wanawut, die huilt in de tijd van de lange duisternis, terwijl hij het vlees eet van de kleine kinderen die we hebben achtergelaten. Hun levensgeesten zijn aan de wind toevertrouwd en die nutteloze kleintjes die zijn gestorven om de sterken onder ons te laten overleven, kunnen in betere tijden dus weer uit hun ouders geboren worden.'

Maar Karana, het kind dat volgens Navahk dood was, zat nu levend en gezond naast zijn vader en was dankzij Torka weer met zijn volk verenigd. De jongen staarde de tovenaar aan met zwarte, vijandige ogen die dwars door Navahk heen leken te gaan, recht naar zijn hart. De kaakspieren van de tovenaar waren zichtbaar gespannen. Karana’s ogen waren altijd dwars door hem heen gegaan. Wat had hij een hekel aan het kind, en aan Torka en Supnah! Ze maakten dat hij zich klein en schuldig voelde, al stond hij hier dapper in de nacht te toveren voor hun genoegen, terwijl hij wenste dat hij de juiste woorden kon zeggen om hen alle drie dood te laten neervallen! Zijn mond trok samen over zijn kleine witte, merkwaardig gezaagde tanden. Was hij maar als eerste geboren en sterk in plaats van mooi! En was hij maar half zo goed in het jagen als zijn broer! Dan zou hij de plaats van zijn broer innemen en dan zou niemand ooit nog twijfelen aan zijn dromen of aan zijn toverij. Niet dat iemand dat ooit. had gedaan... totdat Karana weer in hun leven kwam vanuit het dodenrijk waartoe Navahk hem had veroordeeld.

Supnah keek nu eerder peinzend dan eerbiedig naar zijn broer. Hij zat vooraan in de kring bij de mannen, met alle waardigheidstekenen van zijn rang. Omdat hij een bescheiden man was, waren het er niet veel: de krans van adelaars-, haviks- en condorveren op zijn hoofd, en om zijn nek - over zijn tuniek - een kraag van de donzige borstveren van diezelfde vogels, met de geklauwde poten eraan vastgenaaid. Ze hingen daar als een franje van uitgedroogde vingers en maakten een dof, tikkend geluid in de wind terwijl Supnah stoïcijns op zijn met mos en dons gevulde zitkussen van berenvel zat, op de plek waar hij de minste rook van het vuur in zijn neus of in zijn ogen kreeg. Hij had Torka op een ereplaats links van hem en Karana rechts van hem gezet. Af en toe keek hij naar de jongen, sloeg een brede, krachtige arm om zijn smalle schouders en trok hem naar zich toe. Hij trok hem tegen zich aan en toonde openlijk zijn vaderlijke liefde, alsof hij niet kon geloven dat het kind er echt was. Telkens weer leunde hij wat naar voren, keek naar Torka en knikte als teken van een waardering die niet met woorden was uit te drukken. Wanneer Navahk die blik zag, trilde hij van onderdrukte woede. De verhalen en de toverij waren ter ere van Karana's wonderbaarlijke terugkeer en uit dankbaarheid jegens Torka omdat hij het leven van het kind had gered. Sinds Torka in hun leven was gekomen, was alles anders. Wilde honden liepen pal naast hem alsof hij hun broeder was. Hij had Supnahs groep met plezier ingewijd in de geheimen van de wonderbare speerwerper die hij had ontworpen. Het was niet meer dan een stuk bot dat ongeveer even lang was als de onderarm van een man, met een handvat aan de ene en een punt met weerhaken aan de andere kant. Maar wanneer je het met pezen omwikkelde handvat stevig vasthield en het uiteinde van de speer tegen de weerhaak hield, met de spits toelopende schacht over je schouder naar achteren, kon je meer dan twee keer zo hard en ver werpen. Met dit ontzagwekkende wapen had Torka Supnahs jagers aangevoerd in de overwinning op de moordlustige slavenjagers van de Spookbende.

En nu voelde Supnahs groep zich, enkel dankzij Torka, weer machtig en zelfstandig. De groep had de nieuweling aangegaapt alsof hij een warme, heldere zon was die over hun wereld ging schijnen. Navahk had vol moordzuchtige wrok staan toekijken en Supnahs mensen hadden ademloos geluisterd toen Torka hun vertelde hoe een rondzwervende mammoetstier zijn stam had vernietigd, hoe hij de razende woede van het dier had durven trotseren, hoe hij was aangevallen en door de grote slagtanden was opgetild, hoe hij een speer in de schouder van het dier had gestoken en daarna op de grond was geworpen, hoe hij halfdood was achtergebleven maar de dood had overwonnen. Van zijn hele volk waren alleen hij, zijn vrouw en zijn oude grootvader nog in leven na de vreselijke verwoesting die het beest had aangericht. Gedrieën waren ze naar het oosten gevlucht, naar een onbekend gebied, over de onherbergzame, grillige heuvels van een ver land, overgeleverd aan roofdieren en aan de snijdende kou van de eindeloze nachten. Maar ze hadden de onvoorstelbare beproevingen doorstaan en hadden uiteindelijk hun toevlucht gezocht in een grot hoog op een verre berg. Ze hadden daar beschutting tegen de stormen gevonden, maar ook het vuile, stinkende nest van een kleine, bange jongen - Karana - die op zoek naar een veilige plek omhoog was geklommen.

Onder Torka's leiding hadden Supnahs jagers veel doden gemaakt onder de Spookbende, die al zo lang als ze zich konden herinneren op de volkeren van de toendra had geaasd. Ze hadden ook een tiental jonge, getatoeëerde slavinnen meegenomen naar hun haardvuur. De vrouwen glommen van plezier in hun nieuwe positie en hun ogen straalden van bewondering voor de overweldigende lichamelijke volmaaktheid en schoonheid van hun tovenaar. Navahk glimlachte. Hun duidelijke bewondering verjoeg even zijn gevoelens van onmacht. Zij waren tenminste wel onder de indruk van zijn betoverende verhalen, die al zolang zijn volk zich kon herinneren werden verteld om de angst van de mensen weg te nemen en hun een gevoel van geborgenheid te geven.

Maar omdat Navahk voelde dat zijn positie in de groep gevaar liep, had hij een ander verhaal gekozen. Die avond had hij de geest van de angst opgeroepen en met hem door het licht van het vuur gedanst alsof hij zijn minnaar was. Hij had de angst tot bondgenoot gemaakt en zijn eigen status bevestigd door het beest der verschrikking onder zijn volk los te laten, een beest dat alleen hij, de tovenaar, kon temmen. Die methode paste hij al heel lang op zijn broer toe om hem voor zijn eigen belangen te gebruiken.

Navahk zegt dit tot zijn volk: in zijn dromen heeft deze man de wanawut door de bergen in het oosten zien lopen. De Wanawut heeft 's nachts honger. Hij zal zich graag te goed doen aan het vlees van degenen die Torka willen volgen naar het nieuwe en onbekende land waarheen hij ons wil leiden.'

De tovenaar zweeg. Supnah keek hem aan met ogen die dwars door hem heen leken te gaan. De hoofdman had zijn armen over elkaar geslagen en zijn verweerde, maar nog steeds knappe gezicht stond wantrouwend. Hij leek net een vreemde zoals hij zijn broer strak aankeek, met een mengeling van verachting en medelijden op zijn gezicht. Toen Navahk dat zag, huiverde hij en voelde hij zijn eigen glimlach verdwijnen.

Navahk had geen macht meer over zijn broer en als hij geen macht meer had over zijn broer, had hij ook geen macht meer over de groep.

'Wie heeft die Wanawut gezien?' Supnahs stem klonk sceptisch. 'Wie heeft zijn huid of zijn botten of enig ander deel van zijn karkas op de toendra gevonden? Wie heeft de sporen van deze Wanawut gezien of hem in levenden lijve ontmoet... deze geest van de wind en de mist die door de mond van Navahk angst in het hart van mijn volk zaait?' De vraag klonk even krachtig als de hoofdman zelf was. Naast hem keek de jongen, Karana, geschrokken en verbaasd toe. Hij wist niet zeker of hij het goed had gehoord. Had de hoofdman de tovenaar werkelijk tegengesproken? Had Supnah voor het eerst van zijn leven de beweringen van zijn broer openlijk en ten overstaan van de hele groep in twijfel getrokken?

Ja! Inderdaad! De jongen glimlachte voor het eerst sinds Supnah erop had aangedrongen dat hij bij Torka wegging en weer als de zoon van de hoofdman bij hem en zijn derde vrouw, Naiapi, kwam wonen. Hij had niet willen gaan, maar Torka had geen tegenspraak geduld. En al had hij tegengestribbeld, hij was verrukt geweest toen Navahk hem kwaad had aangekeken en had verkondigd dat de doden niet terug konden komen onder de levenden zonder afschuwelijke gevolgen voor iedereen. Supnah had koeltjes geantwoord dat zijn zoon leefde en niet dood was, ondanks de verkeerde voorspellingen van zijn broer. Karana had het leuk gevonden om zelfgenoegzaam naar de tovenaar te kunnen grijnzen, maar hij had het niet leuk gevonden dat hij in Supnahs kuilhut moest wonen. Hij had een even grote hekel aan Naiapi als zij aan hem, hoewel Naiapi's kleine dochtertje Pet hem bijna smoorde met haar zusterlijke genegenheid. Ze zat nu vanaf de andere kant van het vuur naar hem te kijken, maar hij deed net of hij het niet zag. Hij wilde niets met haar te maken hebben. Zij was een van de weinige kleuters die niet waren overgeleverd aan de winterse duisternis, omdat haar moeder, die net een ziekelijke baby had verloren, nog melk had om haar te voeden. Hij had tegen haar gezegd dat ze niet zijn zus was, maar Supnah had gezegd dat ze toch allebei van zijn bloed waren, al waren ze uit verschillende moeders geboren. Omdat hij van beiden hield, moesten ze ook van elkaar houden.

Karana had nors gezwegen. Als jij van me hield, hoe kon je me dan wegsturen om te sterven? Hoe kon je wie dan ook van ons wegsturen? "Wat Navahk ook zei, jij was de hoofdman en je hoefde niet naar hem te luisteren. In tijden van honger vond Torka voldoende voedsel om zijn mensen te eten te geven en nam hij bovendien het kind van een vreemde groep op. We hadden honger, maar we bleven in leven. En nu is Karana voor altijd Torka’s zoon. Karana zal nooit meer Supnahs zoon zijn.

De jongen zuchtte. Eens had hij van Supnah gehouden en was hij trots geweest op de dappere jager. Maar nu was er een bitterzoete leegte in zijn hart waar de liefde van een zoon hoorde te zijn. Het was niet mogelijk om Supnah te vertellen dat hij in feite Navahks gebroed was. Nadat Karana bij zijn volk was teruggekeerd, had Navahk hem opgezocht en hem met een boosaardige glimlach de pijnlijke waarheid verteld; waarom was de jongen nog steeds niet duidelijk. De wetenschap vervulde hem van afschuw en maakte hem beschaamd.

Maar nu, terwijl hij strak naar de tovenaar keek in de bewegende rode, zwarte en gouden schaduwen, besefte hij dat hij zelfs in die lang vervlogen dagen van zijn kindertijd altijd de waarheid had gevoeld wanneer anderen zeiden dat hij zoveel op zijn vaders broer leek. De gelijkenis ging nog verder. Het verbaasde niet alleen de mensen van zijn groep, maar ook hemzelf dat hij wist wanneer het weer zou omslaan, wanneer het wild zou komen en waar het te vinden was. Hij had vaak gevoeld hoe de tovenaar naar hem keek en hem opnam met scherpe, jaloerse ogen. Zijn moeder had hem gewaarschuwd dat hij zijn voorspellingen geheim moest houden en moest oppassen voor Navahk. Hij was een gevaarlijke, lelijke man, had ze gewaarschuwd. Maar dat had Karana verward, want Navahk was nog mooier dan zijn moeder en zij was de vrouw van de hoofdman die door alle vrouwen van de groep werd benijd.

De jongen kreeg een brok in zijn keel. Zijn moeder was omgekomen tijdens de winter waarin hij was achtergelaten. De reden waarom ze de tovenaar niet had vertrouwd was met haar gestorven en Karana wist zeker dat als hij Supnah de waarheid over zijn afkomst zou vertellen, de hoofdman hem nooit zou geloven. Sinds de dood van zijn ouders was Supnah als een vader geweest voor zijn jongere broer. Navahk tegenspreken was voor de hoofdman altijd net zoiets geweest als tegen de noordenwind in schreeuwen op het hoogtepunt van een storm.

Nu staarde Karana dus ongelovig eerst naar Supnah en toen naar Navahk. De woorden van de hoofdman troffen de tovenaar als een goed gerichte speer en deden hem zelfs bijna struikelen. Supnah had nooit aan de woorden van Navahk getwijfeld, zelfs niet toen de tovenaar hem had verteld dat hij zijn eigen zoon moest achterlaten. Karana voelde een intense achterdocht telkens wanneer zijn blikken die van zijn vader kruisten. Wanneer de hoofdman hem naar zich toetrok en hem zoon noemde, kookte hij inwendig. Torka is nu mijn vader. Torka zal altijd mijn vader zijn! wilde hij roepen. Ze waren vader en zoon, niet door bloed maar door trouw en liefde verbonden. Bloed was een dunne rode vloeistof die opdroogde en in de wind verwaaide.

Karana wist dat maar al te goed, want hij had de andere kinderen langzaam zien verhongeren en een voor een zien doodvriezen, roepend om hun vader en moeder die echter nimmer kwamen. Hij had niets voor hen kunnen doen omdat ook hij uitgehongerd en stervende was... alleen omdat Supnah niet de moed had gehad om zich te verzetten tegen de geesten van de storm die door de mond van zijn broer tot hem spraken.

Karana wilde dat hij op kon springen en de nacht in kon rennen. Dit was een slecht kamp, vol slechte mensen en degenen die er bleven konden niets goeds verwachten.

'Ik vraag nogmaals, wie heeft de wanawut gezien behalve Navahk in zijn mistige dromen?' Boos verscheurde Supnahs stem de nacht. De vraag daalde langzaam neer.

Navahk had zijn kalmte herwonnen. Hij reageerde op Supnahs vraag en kaatste die terug naar zijn broer. 'Heeft Supnah de wereld der geesten betreden dat hij durft te betwijfelen wat Navahk de tovenaar in zijn dromen heeft gezien? Of wil de hoofdman van deze groep liever naar Torka, een vreemdeling, luisteren dan naar de waarschuwingen van zijn eigen broer?'

'Torka heeft gezegd dat hij in het oosten goede jachtvelden heeft gezien. Waarom zouden we aan zijn woorden twijfelen? Hij heeft ons goed aangevoerd in het gevecht tegen de Spookbende. Hij heeft vrouwen naar ons kamp gebracht en tweemaal de grote mammoet, de Donderspreker, getrotseerd. Torka heeft ons geleerd hoe we de speerwerper moeten maken en gebruiken. Torka heeft mijn zoon teruggebracht, nadat Navahk ten overstaan van iedereen had gezworen dat Karana dood was. Torka heeft bewezen dat hij een man is die niet in mistige dromen leeft. Supnahs antwoord op Navahks vraag is dus ja. Supnah zal inderdaad luisteren wanneer Torka spreekt.' Navahk bleef even doodstil staan.

Supnah greep zijn kans en deed de wereld van zijn broer op zijn grondvesten trillen. 'Misschien wordt het tijd dat het volk van Supnah een nieuwe tovenaar aanstelt. Misschien wordt het tijd dat Navahk - net als de kinderen van het volk van wie de levensgeesten door zijn dromen werden opgegeten - met de wind meegaat en deze groep voor altijd verlaat!'

'Nee!' Torka's stem klonk als een donderslag. Hij sprong overeind en keek eerst Supnah en toen Navahk grimmig aan. Ze waren net een paar elandstieren in een dodelijke bronst, de geweien in elkaar gehaakt in een gevecht om de leiding van de groep. Wat de reden van hun vijandigheid ook was, Torka wilde er niets mee te maken hebben en zou ook geen partij kiezen. Hij moest aan zijn vrouw en zijn baby denken, en al had hij instinctief gehuiverd toen hij de tovenaar voor het eerst had gezien, hij verlangde er niet naar om de positie van de man te ondergraven. Zijn eigen grootvader was geweest wat zijn volk een Heer der Geesten noemde - een tovenaar bij deze groep - en hij wist hoeveel verantwoordelijkheid zo'n titel gaf. De last van een dergelijk gezag was wel het laatste wat hij wilde. Als Supnah zijn broer uit het ambt wilde ontslaan, moest hij maar een andere man aanstellen. 'Deze man is geen tovenaar,' zei hij. De hoofdman keek hem kwaad aan. 'Deze man zegt dat je dat wel bent! Hebben wij allen je niet alles zien doen wat Supnah net vermeldde? Je trotseerde de grote mammoet, de Donderspreker voor onze eigen ogen en toen wij vol angst wegvluchtten en Karana voor de aanstormende mammoet viel, was het toen niet Torka die zich tussen Karana en het beest opstelde? En wendde de Dood zich toen niet af, milder gestemd door de magische kracht van jouw wil?' Torka kon hier niets tegen inbrengen, maar wilde toch ook niet zomaar toegeven.

'Dat is zo. Maar deze man vraagt zich af of het inderdaad toverij was. De grote mammoet viel Torka's volk eertijds aan omdat we van het vlees van zijn soortgenoot hadden gegeten. Wij kennen elkaar, de Donderspreker en ik. Hij draagt de punt van een van mijn speren diep in zijn schouder. En deze man draagt de littekens van zijn slagtanden op zijn buik. Vele kilometers lang heeft Torka gehoopt het beest te kunnen doden dat zijn volk heeft vernietigd. Maar misschien zijn we uiteindelijk gewoon twee stieren die erg op elkaar lijken, die allebei hun verwanten willen verdedigen en die allebei zo moe zijn van het doden dat we bereid zijn om weg te lopen wanneer het niet nodig is om te doden.'

De hoofdman dacht na. 'Misschien. Maar slechts weinig mannen zouden dapper genoeg zijn om onbeweeglijk voor de Donderspreker te blijven staan. Zulke moed is een zekere toverij.' 'Jouw zoon is voor mij ook een zoon geworden, Supnah. We hebben samen veel doorstaan. Om Karana te redden trotseerde ik de dood. Maar als jij naast mij had gestaan zou jij die dood hebben getrotseerd. De liefde van een vader is inderdaad een soort toverij. Maar je moet je tot Navahk wenden voor wijsheid en leiding. Als zijn dromen soms mistig zijn, komt dat niet doordat zijn toverkracht zwak is. Het rijk der geesten werkt nu eenmaal zo. Niemand mag er echt in kijken. Als Navahk zegt dat hij in zijn dromen met de geesten meegaat, is dat misschien wel waar. Torka weet het niet. Deze man is slechts een jager. Ik ben in de verre heuvels geweest die uitkomen op een onbekend land en ik heb veel wild gezien op de brede strook gras die tussen de Bergen Die Wandelen naar het oosten voert. Maar als Navahk zegt dat het verboden land is en dat hij in zijn dromen heeft gezien hoe de wanawut — wat voor wezen dat ook mag zijn — daar op de loer ligt tot de groep van Supnah komt, zou ik er niet naartoe gaan. Dan zou ik tevreden zijn als ik Supnah kon volgen. Ik zou dankbaar zijn voor de bescherming die zijn volk mij en mijn vrouw en kind heeft geboden.'

Navahk gromde. Zijn ogen gingen over de zwijgende menigte. De man was inderdaad een tovenaar. Hij had een welsprekendheid die Navahk nooit zou kunnen evenaren. Hij was Torka niet dankbaar. Hij keek hem woedend en vol stille haat aan. Toen probeerde hij er het beste van te maken en zijn bezoedelde gezag te redden. 'Torka heeft wijs gesproken. Iemand die de Wanawut niet heeft gezien kan geen tovenaar zijn.'

Torka leek opgelucht, maar voelde zich toch verplicht te antwoorden om de hoofdman niet te kwetsen. 'Zoals Navahk zegt, deze man is geen tovenaar. Maar als de Wanawut is wat mijn volk een windgeest noemt, dan heeft Torka hem wel horen roepen in de lange nachten van de winterse duisternis. De windgeest woont in het land van het Volk, op hoge plaatsen, in de mist en de wolken. De Wanawut vormt hier een even groot gevaar voor ons als in het onbekende land dat naar het oosten ligt.' Er ging een gemompel door de groep.

Supnah was tevreden, Navahk niet. Uit zijn keel klonk een gedempte kreet en daarna zachte grommende geluiden zoals wolven maken wanneer ze hun prooi verslinden. Hij draaide in het rond en liep om het vuur heen, bleef staan aan de kant waar de vrouwen zaten, staarde naar de kijkende vrouwen, maakte dat de weinige kinderen bang wegkropen en bleef expres heel lang voor de vrouw van Torka staan totdat haar ongebruikelijk mooie gezicht bloosde door de uitdagende blik in zijn ogen. Haar reactie deed hem genoegen, terwijl Torka er duidelijk kwaad om werd. Toen hij zich weer omkeerde naar het gedeelte waar de mannen zaten, keek Torka ronduit vijandig. Dat deed Navahk plezier. Als hij kon zou hij Torka zijn vrouw afnemen, om de nieuweling te kwetsen en hem te laten betalen voor deze nacht van vernedering.

Navahk bleef wijdbeens staan, met zijn schouders naar achteren en zijn armen uitgespreid voor de vlammen. De wind speelde met zijn lange haar en blies de lange franjes aan zijn mouwen als flarden mist van hem af. Zijn stem leek van buitenaf te komen. Het was de stem van de wind. Het was de stem van het vuur. Het was de stem van de koude, zwarte, met sterren bezaaide, eindeloze nacht. 'De wanawut is inderdaad een windgeest. Zijn vlees is net als de wolken. Zijn stem is de stem van de wind. Niemand zal ooit een spoor van hem vinden of hem kunnen achtervolgen! Wie geen tovenaar is, kan de wanawut pas zien wanneer die uit het rijk der geesten tevoorschijn springt om hem te verslinden!'

Weer ging er een zacht gemompel door de menigte. Navahk had zijn volk weer in zijn macht.

'Karana heeft de wanawut gezien.'

Navahk verstijfde en keek de jongen aan met ogen die zo vol felle haat waren dat ieder ander ter plekke was verschrompeld. Maar Karana vertrok geen spier. Zijn gezichtsuitdrukking was strak en hard voor iemand die slechts elf zomers voorbij had zien gaan. Hij was klein en zag er jonger uit dan hij was in zijn vele lagen fijn gestikte kleren die Torka's vrouw Lonit voor hem had gemaakt. Zijn gezicht droeg nog de sporen van een grote beproeving, maar uit zijn ogen straalde een tomeloze energie en een dappere, veerkrachtige geest. 'Karana heeft de wanawut gezien. Hij heeft hem in de nevelen van de storm gezien en hij heeft hem in de winterse duisternis horen huilen. Hij heeft gezien hoe hij rechtop liep als een man, hoe hij sloop als een beer, hoe hij jaagde als een leeuw en hoe hij de kinderen die deze groep had achtergelaten volgde om ons te verslinden nadat we door Navahks dromen waren weggestuurd om te sterven.' Van de kant waar de vrouwen zaten klonk uit een tiental monden een zacht, bedroefd gekreun. De handen vlogen naar de gezichten en de hoofden werden gebogen. De vrouwen keken Karana niet aan. Aan de andere kant van de kring gromden de jagers bij de herinnering die ze lang geleden diep in hun hart hadden geprobeerd te begraven. Karana's woorden hadden spoken opgeroepen die niet welkom waren, kleine spoken in winterlaarsjes, kleuters in jasjes van bont, dappere kleine figuurtjes met hun handjes in enorme wanten en met gezichtjes die ruw waren van de kou en verborgen waren in mutsen die met bont waren afgezet. De spoken van de achtergelaten kinderen dwaalden door de groep, zoals ze eens waren weggedwaald van het hongerende kamp, de eindeloze nacht en de woeste winterstormen in, als voedsel voor de wilde dieren, terwijl hun vaders en moeders hun vol smart de rug toekeerden.

Omdat Navahk, de tovenaar van hun groep, hen ervan had overtuigd dat ze dat moesten doen. En omdat Supnah, ondanks zijn zogenaamde liefde voor zijn enige zoon en zijn bezorgdheid om het lot van de kleintjes, hem niet had durven tegenspreken. 'Karana heeft de wanawut gezien,' herhaalde hij met de strenge, meedogenloze vastberadenheid van iemand die, net als Torka, zo lang in gevaar had geleefd dat het geen indruk meer op hem maakte. 'Hij ziet hem ook nu... hier voor ons allen... in de gedaante van Navahk!'

'Karana!' zei Torka zachtjes, met een waarschuwende klank in zijn stem. De jongen negeerde hem. Hij sprong overeind en staarde naar de geblakerde gezichten die hem geschokt aankeken. Het was kinderen verboden om tijdens bijeenkomsten openlijk te spreken, en het was ongehoord dat zij hun meerderen uitdaagden. Het kon hem niet schelen. Hij werd ook niet bang toen hij zag dat Navahk langzaam op hem afkwam met een boosaardige glimlach die eigenlijk helemaal geen glimlach was, maar een kwaadaardige grijns. Karana glimlachte net zo boosaardig terug naar Navahk. Opeens kon hij niet meer ademhalen. Hoe hij ook probeerde, hij kon zijn blik niet afwenden. Het was alsof Navahk op de een of andere manier zijn geest door zijn ogen uit zijn lichaam probeerde te zuigen en die probeerde op te nemen. In zwarte, peilloze diepten bewogen de gedachten van de jongen door de donkere verstikkende duisternis van Navahks moordlustige, verbijsterende haat. Hij voelde zich erin verdrinken, stikte en vocht om adem te halen. In die verstikkende duisternis kwam opeens het licht, het licht van een visioen. Karana vocht zich naar dat licht. In hem fluisterde een stem vol belofte en waarschuwing. Als hij kan, zal hij je doden, zoals hij je in het verleden ook heeft geprobeerd te doden, omdat hij je vader is... omdat hij weet dat je de gave van een echte ziener hebt... omdat hij weet dat je een man zult worden in wiens schaduw hij zal verbleken... omdat hij weet dat jij eens een grotere tovenaar zal zijn dan hij ooit, is geweest.

Karana schudde zijn hoofd. Het visioen verdween. De waarschuwende stem zweeg. Hij haalde diep adem en de betovering was verbroken.

Navahk bleef staan. Zijn glimlach verdween en zijn ogen vernauwden zich. Hij wist dat hij de strijd in wilskracht tussen hemzelf en de jongen had verloren.

Karana hief zijn arm op en wees beschuldigend naar de tovenaar. 'Hij is degene waar jullie bang voor moeten zijn, niet de wanawut.

Hij is het beest dat op deze groep aast, zoals hij in het verleden op de kinderen van de groep heeft geaasd en zoals hij nu op de geest van het volk aast en jullie zwak, besluiteloos en bang maakt. In jullie angst ligt zijn macht en zijn macht is slecht, omdat hij zijn volk alleen dient zolang het hem uitkomt.'