4

Die hele dag, tot diep in de nacht, zongen de sjamanen magische liederen en dansten ze magische dansen, terwijl de vrouwen, die de jagers waren komen helpen met het verwerken van het vlees, samen met hun mannen boven op de karkassen van de gevallen mammoets aan het werk waren. De vrouwen hadden geen woord tegen Sondahr gesproken op de lange tocht van het kamp naar het jachtveld, tenzij ze een speciaal Verzoek aan de geesten' hadden. Toen ze er waren, mocht Sondahr hen niet helpen bij het werk. Ze ging aan de rand van het meer staan, bekeek het jachtveld en beklom toen de uitstekende rots vanwaar Navahk en Torka hun prooi hadden gedood.

De lucht betrok en een dunne, ijzige regen begon neer te dalen. Toch bleef Sondahr roerloos op de uitstekende rotspunt staan, met haar armen opgeheven en haar hoofd achterover, om de geesten van de gevelde dieren te loven tot ze geen stem meer had. En daarna bleef ze nog steeds, in stilte, de mammoetgeesten oproepen hun kracht en wijsheid aan de vrouwen van de Grote Bijeenkomst te schenken. Totdat de dag eindelijk overging in de schemering. Uitgeput en huiverend van de kou klom ze van de rotsige hoogten naar beneden waar Lorak haar opwachtte met een dampende beker die van een uitgeholde slagtand was gemaakt.

'Aan Sondahr die de geesten aanroept voor de vrouwen van alle stammen die hier verzameld zijn, schenkt Lorak het bloed dat heilig voor ons is: het bloed van leven, van kracht, van macht. Het bloed van de grote dieren met slagtanden. Het bloed van de mammoet... eindelijk!'

Ze pakte de beker aan. Ze dronk dankbaar, met diepe teugen. Iedereen zag hoe de ogen van de oude man schitterden en hoe zijn lid wellustig omhoogkwam onder zijn bebloede, loshangende tuniek en strak tegen het leer spande toen hij de hoorn weer in ontvangst nam. 'We hebben te lang gevast, Sondahr. Je hebt te lang alleen in de ijskoude regen gestaan. Kom! Rust uit, eet. Er is veel mannenvlees op de plek waar Lorak zijn slaapvachten heeft uitgespreid.' Navahk was naast hem komen staan. Sondahrs blik ging langzaam van Lorak naar Navahk. Ze bekeek de man en wees hem af. Haar blik ging weer naar Lorak. Als ze de blik die haar afwijzing op Navahks gezicht had gebracht al zag, liet ze dat niet merken. Zonder iets tegen een van beide mannen te zeggen, draaide ze zich om en liep naar het dichtstbijzijnde gemeenschappelijke vuur dat de vrouwen hadden gemaakt en met brede schermen van opgespannen huid tegen de wind hadden beschut. Zonder een woord tegen iemand te zeggen boog ze zich voorover, pakte een dunne spies met vlees die boven de vlammen te roosteren hing, kwam overeind en liep de dichter wordende schemering in. Ze ging zitten en begon in haar eentje te eten, huiverend in haar doorweekte mantel van veren.

Mahnie kon de tovenares goed zien vanaf de plek waar ze zat, naast Wallah. Ze zag hoe mooi Sondahr was, zelfs al was ze nat. Ze voelde een steek van jaloezie toen ze zich herinnerde hoe de vrouw op de Heuvel der Dromen naast Karana was gaan staan. De geruchten over hen waren het onderwerp van gesprek van alle vrouwen en meisjes die zich haastig gereedmaakten voor de tocht naar het slachtkamp. Tijdens de lange tocht over de toendra leek iedereen Sondahr te mijden. De woedende, moordlustige blikken die Naiapi de tovenares toewierp, waren Mahnie niet ontgaan. Ze had Wallah gevraagd waarom iedereen zo vijandig deed tegen Sondahr. Haar moeder antwoordde op gedempte toon dat het kwam omdat iedereen bang was voor de macht van de grote Sondahr en omdat niemand precies wist hoe ze haar moesten aanspreken en benaderen. Ze was lang geleden de leermeesteres en minnares van Navahk geweest, toen die nauwelijks meer was dan een kind. Supnah had haar veer gedragen, als teken van haar grote gunst. Je kon Naiapi niet kwalijk nemen dat ze iets tegen haar had. En gewone vrouwen konden geen vriendschap sluiten met zo'n legendarische zieneres en genezeres. Sondahr was iemand die de geesten aanriep. Sondahr was iemand die anders was.

Mahnie fronste haar wenkbrauwen. Het was waar dat ze de tovenares niet aardig vond. Tenslotte had ze Sondahr samen met Karana gezien op de Heuvel der Dromen. Maar Sondahr had een hele dag in de ijskoude regen gestaan om de krachten der Schepping op te roepen voor de vrouwen van de diverse stammen. Het leek haar onjuist dat niemand van hen de tovenares ook maar een droge vacht aanbood om zich in warm te rillen. Met een zucht pakte Mahnie haar reistas en begon erin te zoeken naar de extra, lichtgewicht mantel die ze had meegenomen voor het geval de avonden op het jachtveld buitengewoon koud zouden zijn.

Wallah hield haar hand tegen. 'Wat doe je?' fluisterde ze. Haar stem was nauwelijks te horen en haar gezicht was gespannen van ontzetting en angst.

'Ik pak mijn mantel voor de tovenares.' 'Hou je erbuiten!'

Weer fronste Mahnie haar voorhoofd. Ze had nooit gedacht dat iemand tegelijkertijd kon fluisteren en schreeuwen, maar dat was wat Wallah had gedaan. Waarom? Wat voor gevaar kon haar in een slachtkamp bedreigen? De prooi was geveld. De mensen waren moe, hadden genoeg gegeten en verlangden naar een goede nachtrust voordat ze weer zwaar beladen naar het hoofdkamp zouden trekken. Mahnie voelde een por in haar zij en zag haar moeder met een scherpe hoofdknik gebaren dat ze ergens anders naar moest kijken. Verward volgde Mahnie de blik van haar moeder naar de plek waar de tovenaars zich achter Lorak hadden opgesteld. Het gezicht van de alleroudste was paars aangelopen. Het was even vol razernij als zijn penis een paar tellen eerder vol hartstocht was geweest. Nu was zijn lid weer slap en het enige zichtbare deel dat uitstak - behalve zijn forse neus - was de kromme, benige vinger waarmee hij naar de tovenares wees.

'Wees voorzichtig, Sondahr. Al het vrouwelijke is van de Moeder Beneden en al het mannelijke is van de Vader Boven. Wat beneden is, kan makkelijk worden verbrijzeld door de krachten van omhoog. Bliksem rijt de aarde open, onthoud dat!'

Ze keek hem aan, zag dat zijn 'kracht' was verslapt en knikte. 'Waar is je bliksemschicht, Lorak? En als je Sondahr openrijt, wie zal dan de geesten aanroepen voor de vrouwen van dit kamp? Wie zal hun wijsheid leren, hun baby's ter wereld brengen en de pijn en koorts van hun kleintjes verlichten als Sondahr dat niet doet?'

Opeens vlogen overal vogels krijsend op. Ze cirkelden en vormden gevleugelde wolken die de stervende dag overschaduwden. En van onder pollen gras en uit holen in de aarde kwamen knaagdieren die als gekken in het rond renden.

Iedereen stond recht overeind, staarde en wachtte tot de aarde zou bewegen. Ver in het oosten verscheurde een vreselijk gedonder de lucht. Niemand wist precies waar het vandaan kwam, behalve dat het uit het verboden land kwam waar de wereld eindigde, ergens voorbij de Gang der stormen.

En toen schudde de aarde. Ze bewoog alsof er een golf over het oppervlak van een door de wind geteisterd meer ging. De beweging tilde hen op en zette hen weer neer, zo zachtjes dat niemand viel. Toen kwam de wind. Een wind die stonk naar zwavel en rook en naar het inwendige van een verre berg die vuur spuwde. Ze konden zijn warmte voelen. Ze konden zijn adem ruiken. En ze waren bang. Zelfs toen de wind voorbij was en het opnieuw stil werd, bleven ze verbijsterd staan. Ze luisterden en wachtten op het einde van de wereld.

Het einde van de wereld kwam niet. In plaats daarvan werd het weer rustig. Zo rustig dat het gebrek aan geluid op hun oren drukte. Waar waren de vogels naartoe gevlogen? Nog maar een paar tellen geleden was de lucht er vol mee geweest. Waar waren de kleine diertjes die op de grond leven zo snel naartoe gegaan? Het was net of ze verdwenen waren. Zelfs de altijd aanwezige wind, die door de lucht ging als bloed door de aderen van de mens - gestaag tot de dood - was gaan liggen. Ze hielden hun adem in, om te voorkomen dat hun adem de geesten beledigde. Onderwijl keken ze naar de lucht en luisterden of ze de hartslag van de aarde voelden. Ze vroegen zich af of de Moeder Beneden en de Vader Boven dood waren.

Maar er waren wolken in de lucht en de regen bleef vallen. Zwarte regen. Ze sloegen hun ogen op. Hun gezicht werd zwart van de regen. Vader Boven maakte de regen. Het waren zijn tranen... of zijn urine, afhankelijk van de stemming van degenen die zoiets voorspelden. Het was waarschijnlijk een slecht voorteken als de Vader Boven zwarte tranen huilde of zwarte urine liet lopen. Langzaam als een leeuwin die ontwaakt, rekte de Moeder Beneden zich uit en bewoog... niet voldoende om de aarde te doen schudden, maar voldoende om de huid van de eeuwig bevroren grond te laten trillen en het oppervlak van het meer te rimpelen. Daarna was ze weer stil. Diep uit het vlees van de wereld klonk een zucht, alsof de Moeder Beneden geeuwde en weer ging slapen... voorlopig tenminste.

Niemand bewoog. Niemand zei iets of keek een ander aan. Het meer golfde heen en weer. Het klotste tegen de ontlede karkassen van de mammoets die kaal tot op het bot in het water lagen. Dieren begonnen heen en weer te lopen en welkome geluidjes te maken vanuit het gras en de struiken, zodat de mensen het gevoel kregen dat hun wereld langzaam weer op orde kwam. Toen boog Navahk zich naar Lorak toe. Met een glimlach naar Sondahr fluisterde hij langzaam, bijna sensueel iets tegen de oude man. Lorak werd razend als een door een speer geraakte condor en wees weer naar Sondahr. Deze keer dreigde hij niet. Hij beschuldigde. 'Ja! Navahk heeft gelijk! De mammoets zijn teruggekomen, maar de voortekenen zijn slecht! De Moeder Beneden en de Vader Boven hebben met elkaar gesproken! Dat komt zelden voor! Sondahr heeft hen beledigd door Lorak te tarten. Ze heeft hen beledigd door zich tegen deze man te keren en zich aan te sluiten bij het volk van de Man Die Met Honden Loopt. Met Torka en Leeuwendoder - die is weggerend van dit jachtveld - heeft Sondahr de boze krachten der Schepping opgeroepen in de vorm van bevende aarde, stinkende wind en wolken die zwarte regen bloeden.'

De tocht die op de heenweg maar een dag had geduurd, kostte nu twee keer zoveel tijd omdat er vlees werd vervoerd. En de hele weg viel de zwarte regen. Grek mompelde en knarste met zijn tanden totdat Wallah hem waarschuwde dat hij moest ophouden omdat zijn kiezen anders zouden breken en hij hetgeen hij zelfs niet meer zou kunnen eten van de last die hij droeg.

'De Wanawut huilde de afgelopen nacht in de heuvels... dichtbij, heel dichtbij. Heb je het gehoord?'

'Ik heb het gehoord,' antwoordde ze op de geërgerde toon van iemand die niet graag aan iets herinnerd wil worden. Ze gingen bijna dubbelgebogen onder het gewicht van hun draagstellen en trokken samen een met vlees en huiden beladen slede. Wallah zette zich schrap onder haar last. Haar hoofd drukte tegen de band over haar voorhoofd. Ze staarde recht voor zich uit en liep moeizaam verder met een boze blik op haar gezicht en samengeknepen lippen. De doorweekte toendra maakte het reizen traag en moeilijk. Tegen de schemering gingen een paar jagers vooruit. De anderen sloegen weer een kamp op, hoewel ze nog maar een paar kilometer van het hoofdkamp waren verwijderd. Het bleef regenen. Mahnie was blij dat Grek liever wilde rusten, eten en slapen voordat ze verder gingen.

De tovenaars gingen verder, onder leiding van Navahk, met Stam, Zinkh en nog een paar gewapende jagers als bescherming. Sondahr was allang weg. Niemand had haar weg zien gaan. Mahnie dacht aan haar terwijl ze keek hoe de tovenaars in de druilerige verte verdwenen. Ze voelde zich beter toen ze hen niet meer zag. Ze was moe; des te meer nu ze haar draagstel af had gedaan en haar lichaam zich kon ontspannen.

Wallah en de andere vrouwen waren te moe om een vuur te maken en aangezien hun mannen geen van allen wilden wachten op het eten, zette elk gezin snel zijn eigen tentje op als beschutting tegen de nevelige regen. Dicht bij elkaar onder de benen tentstokken aten ze rauwe stukjes mammoetvlees die ze verpakt in zakjes van ingewanden onder hun draagstel hadden vervoerd. Het vlees was mals geworden en 'gekookt' door de warmte en beweging van hun lichaam, dat tegen hun zware last schuurde.

Mahnie vond het sterk smakende, draderige vlees niet lekker. Ze keek naar haar ouders. Die leken geen van beiden met veel smaak te eten. 'Ze zeggen dat de man Torka veel bizonvlees naar het kamp van de Grote Bijeenkomst heeft gebracht. Wanneer we weer in het hoofdkamp zijn, wil hij ons er misschien wel wat van geven,' zei Grek peinzend.

Mahnie voelde zich meteen beter. 'Denk je? Zouden we het hem kunnen vragen?'

Naiapi, die naast Wallah zat, bauwde Mahnie boosaardig na: 'Denk je? Zouden we het hem kunnen vragen?' Spottend zei ze: 'We weten heus wel aan wie je het eigenlijk zou willen vragen! Aan die jongen! Die Karana!'

Mahnie’s gezicht werd rood. Wat had ze een hekel aan Naiapi! Wat betreurde ze de dag waarop Navahk de vrouw aan Grek had gegeven. Naiapi was gemeen en wraakzuchtig en maakte dat Mahnie zich in haar eigen gezin ongelukkig voelde.

'Hij lijkt zo op Navahk,' zei Wallah vol afkeer. Ze besteedde geen aandacht aan de gekwetste en smachtende uitdrukking op het gezicht van haar dochter. 'En ze zeggen dat hij geweigerd heeft op mammoets te jagen. Ze zeggen ook dat de Man Die Met Honden Loopt niet geliefd is bij de oudsten van dit kamp. Deze vrouw heeft de andere jagers vol bewondering en respect naar Grek zien kijken. Laten we dat zo houden. De winter zal lang zijn. Misschien is het maar het beste, Mahnie, dat je een andere jonge man vindt om naar te kijken.'

'En als ze dat niet doet?' snauwde Grek, die zijn dochter vol afschuw zag kijken en haar te hulp kwam. 'Karana is sterk! Ze noemen hem Leeuwendoder in dit kamp. Hij draagt de klauwen van de grote, springende kat om zijn nek. Ze zeggen dat hij op neushoorn heeft gejaagd en dat hij het leven van de alleroudste heeft gered! Mahnie zou geen dochter van mij zijn als ze niet met belangstelling naar zo'n jongen zou kijken.'

'Hij kijkt toch niet naar haar.' Naiapi glimlachte als een weldoorvoede veelvraat. Ze likte haar lippen bijna af terwijl ze met opgetrokken wenkbrauwen walgelijk liefjes zei: 'Hij zou niet eens met haar praten als ze hem aan zou spreken. Alle jonge meisjes hebben het over hem. Ze zeggen dat hij al een vrouw heeft. Een tovenares uit de stam van Zinkh. Pomm. Die oude, dikke vrouw waar hij in ieders bijzijn tegen schreeuwde toen hij van de jacht terugkwam. Ze schept voortdurend over hem op en hij zet haar openlijk te schande door haar oud te noemen en door zelf met Sondahr te paren. Wallah zag Mahnie verdrietig kijken en werd boos op Naiapi. Er was niet veel nodig om haar tegen de boosaardigheid van de andere vrouw in opstand te laten komen. 'Grek heeft gelijk. Karana is sterk. Karana is dapper. Het is goed dat een jonge man zijn eerste ervaringen met oudere vrouwen heeft voordat hij uiteindelijk de vrouw kiest om zijn vuur te onderhouden. Dat zou jij moeten weten, Naiapi. Jij hebt Navahk heel wat proberen te leren vanaf het moment dat Supnah jou tot vrouw koos. Aangezien hij zich zijn meesteres Sondahr nog goed kon herinneren, was het logisch dat hij je nooit wilde hebben en je aan Grek heeft gegeven, die je ook niet wil!' 'Navahk wil me wel! Hij verlangt wel naar me! Dat heeft hij gezegd! Maar vanwege zijn magische krachten heeft hij me terzijde geschoven. Hij heeft zich opgeofferd door mij naar Greks ellendige, bedroevende vuur te laten gaan.' Naiapi was zo beledigd en boos dat ze bijna opsprong en het hele afdak zou hebben laten instorten als Grek niet haar pols had gepakt en haar omlaag had getrokken. 'Genoeg!' waarschuwde hij scherp. 'Wat gebeurd is, is gebeurd. Wat nog zal komen, zal komen. Niemand bij dit vuur kan echt in het hart van Navahk zien. Naiapi is bij het vuur van deze man gezet en zolang ze hier is, kan ze maar beter haar plaats weten. Deze man treurt nog steeds om iemand die Navahk onnodig heeft gedood. Als dit vuur zo armzalig en slecht is, zal Naiapi het in de komende dagen van de lange duisternis als eerste moeten verlaten, zodat anderen niet omwille van haar honger zullen lijden.' Hij liet zijn dreigement tot haar doordringen en wendde zich toen tot Mahnie: 'Je moeder heeft gelijk. Een man moet veel vrouwen kennen in zijn leven. Als hij geluk heeft, vindt hij één goede vrouw die hem 's nachts warm houdt, zijn vuur verzorgt en zijn vlees klaarmaakt zoals...' Naiapi siste als een jaloerse, bedreigde gans. Ze liet haar hoofd zakken en haar ogen spoten vuur. 'Jij zou graag Karana's vlees klaarmaken, hè?'

Het dubbelzinnige van haar opmerking ontging Grek niet. Hij sloeg haar bijna. 'Let op wat je zegt, Naiapi. Deze man zou anders wel eens je tong uit je mond kunnen rukken en je die laten eten!' Na dat dreigement werd het stil. De geluiden van het tijdelijke kamp omgaven hen: het praten van mannen, het geklets van vrouwen, gegaap, gezucht, gesnurk. En het geluid van de mistige regen die zachtjes op de lappen leer van de vele afdakjes viel. De schemering was overgegaan in duisternis terwijl Grek met zijn vrouwen praatte. De nacht was jong. De glooiende contouren van het kale landschap staken af tegen de lucht. Mahnie had geen trek. Ze gaf het laatste stukje mammoet aan Wallah die het met een vies gezicht opat. Mahnie glimlachte. Ze was dol op Wallah. Ze kroop tussen haar en Grek, sloot haar ogen en deed net alsof Naiapi die avond niet bij hen was, alsof ze helemaal geen deel uitmaakte van hun gezin. Misschien zou Navahk haar ooit terug willen nemen. Daar zou ze de geesten om vragen. En om Karana. Ze sliep zonder dat geesten of knappe jongens haar dromen verstoorden.