Gegist bestek
De dageraad boven Zuiver Zilver was een bloedrode vlek aan de oostelijke horizon die slecht weer beloofde voor die dag. Questor stond weer op de muur van het kasteel uit te zien over het ontwakende bivak van het geregelde leger van Kallendbor, en het zootje ongeregeld van dorpelingen en boeren dat ook uit was op de niet bestaande berg geestesoogkristallen. Het nachtelijk duister trok zich onwillig terug in het westen, verdreven door het ochtendrood, en het licht spoelde als bloed over de liggende gestalten van de belegeraars.
Vast geen goed voorteken, dacht de magiër.
Bijna de hele nacht was hij opgebleven om met het Landsgezicht het land af te speuren naar Ben Holiday, van noord naar zuid, van oost naar west, zonder een spoor van de koning te vinden. Hij was moe en ontmoedigd door zijn inspanning, en eigenlijk aan het eind van zijn Latijn. Wat kon hij nu nog doen? Het kasteel werd belegerd, tweederde van de bevolking was in opstand, en hij moest dat in zijn eentje maar zien te klaren. Abernathy bleek inmiddels onvindbaar, en dat was een nieuwe, ongewenste bron van ergernis. Wilgje was ook nog steeds weg. Als de mensen zo bleven verdwijnen zou de monarchie spoedig bij gebrek aan leidende figuren als een kaartenhuis in elkaar zakken.
Bunion doemde op uit het donker en kwam naast hem staan kijken naar de massa die zich roerde in het grasland. De kobold hield deze keer zijn grijns voor zich. Questor zuchtte en klopte het knoestige kereltje bemoedigend op zijn schouder. Ook Bunion was doodmoe en moedeloos. Het leek of al hun mogelijkheden waren uitgeput en ze nu lijdzaam moesten toezien wat er ging gebeuren.
Lang hoefden ze niet te wachten. Toen de zon hoger kwam en het kamp zich gereedmaakte, verscheen de vreemdeling in de zwarte mantel vanuit het donkere bos en begaf zich naar de overzijde van het grasland, waar dicht struikgewas groeide tegen een steile rotswand. Niemand bevond zich hier, want de grond was ruw en ongelijk, er groeiden doornstruiken en brandnetels, en het was er nogal donker. Questor zag toe hoe de vreemdeling zich van de belegeraars verwijderde. Niemand ging met hem mee. Niemand scheen hem zelfs maar op te merken. Hij bewoog zich met een doelbewustheid die van niemand tussenkomst duldde. Questor overzag het grasland nog eens. Geen spoor van Horris Kew, de vogel of zelfs van Kallendbor.
De vreemdeling wist blijkbaar de braamstruiken te ontwijken en bewoog zich door de schemering die daar heerste. Wat was hij van plan? Questor wist het niet, maar het leek hem veel beter dat hij het wél wist. Hij vond dat hij iets moest doen, maar had totaal geen idee wat dat moest zijn.
Opeens kwetterde Bunion dringend iets.
‘Nee, blijf hier,’ zei Questor. ‘Niet het meer over gaan zwemmen voor we weten wat hij van plan is. Geen heldhaftigheid. We zijn al genoeg mensen kwijt.’ En weer vroeg hij zich af waar Abernathy was gebleven.
Kallendbor vertoonde zich nu, gevolgd door zijn officieren en bedienden. De meeste waren bewapend en klaar om te vechten. Strijdrossen werden gezadeld. Wapens werden met wagens aangevoerd uit de heuvels, en voetvolk stond er in rijen op te wachten. Questor stond zich te verbijten. Kallendbor was het wachten blijkbaar nu al beu.
Felrood licht viel over Zuiver Zilver en het meer, en verspreidde zich over het grasland. Het bereikte de rotswand waar de vreemdeling in het zwart uit de schaduw was getreden. Het steeg op naar de bossen daarachter.
Questor kneep met zijn ogen tegen de gloed. De vreemdeling stond in het open veld met zijn gezicht naar de rotswand.
‘Wat wil hij toch?’ mompelde de magiër argwanend.
Het volgende moment hief de vreemdeling zijn armen onder zijn verhullende mantel, zijn lichaam verstijfde, en strepen vuur vlogen met een boog in de aarde. De magiër was ontzet. De vreemdeling gebruikte magie! Hij wisselde een bezorgde blik met Bunion. Er klonken nu kreten uit het midden van het grasland, waar men de vlammen had gezien. Kallendbor zat op zijn paard bevelen te roepen naar zijn officieren. Mannen liepen rond, niet goed wetend wat ze moesten doen. De boeren en dorpelingen aarzelden tussen vluchten en blijven kijken wat er ging gebeuren.
Hadden ze geweten wat er nu volgde, dan waren ze gevlucht. Er klonk een laag, onheilspellend gedreun uit de aarde, en het geluid van krakende steen, alsof een reusachtig graf openging.
O, o, dacht Questor, die er nu iets van begreep.
De rotswand scheurde open als een vel papier, en werd vernietigd voorbij de opensplijtende lucht. Licht van het morgenrood stroomde in het zwarte gat dat overbleef, en vulde het met wisselende kleuren en walmende schaduwen. De donder dreunde en deed de aarde trillen, met ieder die ademloos toekeek, zowel vanuit het grasland als op de muren van het kasteel. Het gesis van monsters klonk samen met wapengekletter. Een gehuil steeg op als van wezens in verschrikkelijke doodsnood.
Questors mond werd kurkdroog. Demonen! De zwarte vreemdeling had demonen opgeroepen!
Een felle wind geselde het grasland. Tenten en vaandels gingen tegen de vlakte, paarden steigerden van angst en mensen vielen op hun knieën. Kallendbor stak zijn zwaard omhoog, als een luciferhoutje tegen een orkaan.
Uit de kloof doken demonen op met harnassen vol scherpe punten en pieken, helemaal zwartgeblakerd alsof ze in laaiend vuur waren verbrand. Met rokende lichamen sprongen ze uit de kloof het grasland in. Stoom ontsnapte uit hun vizier en spleten van hun harnas. Het waren pezige, misvormde wezens, helemaal krom en verwrongen als waaibomen op een kale rotskam, en hard als staal. Ze reden op onbeschrijflijke beesten die geen naam kenden, wezens uit angstdromen en gruwelsprookjes, of uit een duistere onderwereld.
Uit de donkerste krochten van Abaddon kwamen ze om zich links en rechts te scharen van de vreemdeling in het zwart, en ze vulden de hele ruimte, van het meer tot de rotsen en het einde van het grasland. De bloedtint van de dageraad viel over hen, zodat ze het aanzien kregen van gloeiende kolen, waarvan de hitte in de kloven en spleten van hun zwarte gestalten brandde, zoals vuur door metaal vreet.
Questor voelde zijn hart in zijn keel kloppen.
Toen de vreemdeling in het zwart zich naar hem keerde van over het meer wist Questor dat hij het zwaar te verduren zou krijgen.
‘Hebben jullie hem opgegeten? De vogel?’
Abernathy staarde ongelovig Fillip en Sot aan, die bedremmeld voor hem stonden. De voldane glimlach week langzaam van hun gezicht.
‘Hij verdiende het,’ mompelde Fillip afwerend.
‘Stomme vogel,’ zei Sot binnensmonds.
‘Maar jullie mochten hem niet opeten!’ schreeuwde Abernathy woedend. ‘Weten jullie wat je gedaan hebt? Die vogel was de enige die wist hoe de kist open moest! Zonder hem beginnen we niks! Wij zitten vast in deze grot, de koning zit vast in de kist, en wij kunnen daar niets tegen doen!’
De gnomen keken elkaar handenwringend aan.
‘Dat waren we vergeten,’jammerde Fillip.
‘Ja, vergeten,’ echode Sot.
‘Ik wist het niet,’ zei Fillip.
‘Ik ook niet,’ zei Sot.
‘Hij heeft het bedacht,’ zei Fillip, naar Sot wijzend.
‘Ja, ik heb het…’ Sot hield in. ‘Mooi niet! Jij hebt het bedacht!’
‘Nietes!’
‘Welles!’
Ze begonnen elkaar te duwen, gingen over tot schoppen en bijten, en algauw rolden ze vechtend over de vloer. Abernathy rolde met zijn ogen en ging erbij zitten met de Demonkist op zijn schoot. Laat maar vechten, dat hij. Wat hem betrof mochten ze elkaar toetakelen. Hij leunde achterover tegen de rotswand en bedacht hoe wreed het lot kon zijn. Er zo dichtbij zijn en dan de kous op de kop krijgen was bijna onverdraaglijk. Hij keek toe hoe de gnomen hun geschil beslechtten en kon nog steeds niet geloven dat ze de vogel hadden opgegeten. Maar hij moest wel. Van deze wezens viel dat te verwachten. Voor hen was het opeten van een vogel iets doodnormaals. Hij was vooral kwaad op zichzelf, omdat hij het had laten gebeuren. Niet dat hij erop verdacht was, maar toch…
Hij bleef er doelloos over nadenken. Minuten verstreken. Verderop in het donker hield het geluid van het vechten op. Abernathy luisterde. Misschien hadden ze elkaar opgevreten. Dat was ook een oplossing.
Maar even later kwamen ze te voorschijn, vol builen en schrammen, met hangende hoofden en bedrukte gezichten. Ze gingen tegenover hem in het niets zitten staren. Abernathy staarde naar hen.
‘Het spijt ons,’ prevelde Fillip daarop.
‘Het spijt ons,’ prevelde ook Sot.
Abernathy knikte. Hij ging niet zo ver te zeggen dat het wel goed was, want dat was het natuurlijk niet, of dat hij hen vergaf, want dat kon hij net zomin menen. Daarom zei hij maar niets.
Een ogenblik later zei Fillip opgewekt tegen Sot: ‘Misschien zijn er nog kristallen verstopt in de grot!’
Sot keek geestdriftig op. ‘Ja, misschien! Laten we gaan zoeken!’
En weg waren ze, scharrelend in het duister. Abernathy zuchtte en liet ze maar. Misschien voorkwam dit verder onheil. Nog meer tijd verstreek – Abernathy wist niet hoeveel. Hij dacht erover lukraak de runen te proberen waarmee de deur openging, maar er stonden tientallen tekens op, dus het vinden van de juiste combinatie kon hij wel vergeten. Maar wat kon hij anders doen. Hij zette de Demonkist neer en stond op.
Net op dat moment gingen de sloten van de grotdeur open, en de deur zelf ook. Abernathy verstijfde, en drukte zich plat tegen de wand. De deur draaide langzaam naar binnen, piepend en knarsend, waarbij wat rossig ochtendlicht binnendrong.
Abernathy hield zijn adem in. Als het eens de vreemdeling in het zwart was? Onwillekeurig kneep hij zijn ogen dicht.
‘Biggar?’ klonk vragend een bekende stem.
De grote gok van Horris Kew werd zichtbaar, terwijl deze wachtte om zijn ogen aan het duister te laten wennen. Abernathy bleef doodstil staan en kon zijn geluk niet op.
‘Biggar?’ riep de ander weer, en hij kwam de grot binnen.
De stenen deur begon zich achter hem te sluiten. Abernathy kwam tussen de deur en de tovenaar staan en zei: ‘Hallo Horris.’
Toen Horris zich omkeerde wierp Abernathy zich op hem en sleurde hem tegen de grond. Horris schreeuwde en verzette zich hevig. Hij was een en al knokige armen en benen, en Abernathy kon hem niet houden. Horris werkte zich onder zijn aanvaller uit, krabbelde overeind en ging op de deur af. Om hem hoe dan ook tegen te houden zette Abernathy zijn tanden in de bedelaarskleding van de ander en zette zich met handen en poten schrap. Horris wilde zich losrukken, maar slaagde daar niet in. Abernathy gromde. Het tweetal worstelde voor de deur heen en weer, zonder dat een van hen de overhand kreeg.
Toen zag Horris Kew de Demonkist, gaf weer een gil, rukte zich met geweld los en greep het kistje. Verwoed trappend naar Abernathy wilde hij naar de deur, toen Fillip en Sot hem vanuit het donker aanvlogen en tegen de grond sloegen, zodat hij naar lucht happend op zijn rug kwam te liggen.
Abernathy pakte de Demonkist weer op, wilde die aan Fillip doorgeven, maar bedacht zich. Met zijn vrije hand sleurde hij Horris Kew overeind en schudde hem zo hard door elkaar dat hij zijn gebit hoorde klapperen.
‘En nu luisteren, verdomde klojo!’ siste hij woedend. ‘Je zult precies doen wat ik zeg of je krijgt spijt dat je bent geboren!’
‘Laat me gaan!’ smeekte Horris. ‘Ik heb hier part noch deel aan! Ik wist er niets van!’
‘Jouw naam is altijd haas! Wat doe je hier trouwens?’
‘Ik kwam Biggar zoeken,’ bracht Horris uit, hijgend en zijn angst wegslikkend. ‘Waar is hij? Wat hebben jullie met hem gedaan?’
Abernathy wachtte tot de ander wat rustiger ademde en kwam met zijn snuit vlakbij. ‘De gnomen hebben hem opgevreten, Horris,’ zei hij zacht. Horris sperde zijn ogen open. ‘En als je niet doet wat ik zeg mogen ze jou ook opvreten. Begrijp je wel?’
Horris knikte en kon niets uitbrengen.
Abernathy trok zich iets terug. ‘Je kunt om te beginnen de deur openen om ons eruit te laten. En geen geintjes. Probeer niet te vluchten. Ik zal je de hele tijd stevig vasthouden.’
Hij duwde Horris terug naar de ingang, met Fillip en Sot vlak achter zich, en wachtte terwijl de doodsbange tovenaar aan de runencombinatie werkte en de sloten opende. De deur ging dreunend open, en de tovenaar, de klerk en de gnomen tuimelden naar buiten in het licht.
Abernathy keerde Horris Kew naar zich toe. ‘Wat je ook moge denken, dit is allemaal jouw schuld, Horris, en waag het niet dat te bestrijden. Je krijgt nog een kans het ongedaan te maken, en die zou ik maar grijpen. Ik wil dat de koning vrijkomt. Ik wil de koning Ben Holiday terug in Landover. Jij hebt hem in de kist gestopt; zorg dus dat hij er weer uitkomt!’
Horris Kew slikte, zijn adamsappel danste en zijn mond maakte zuigende geluiden. Hij leek op een vogelverschrikker die vergeten in het veld is blijven staan. ‘Ik weet niet of ik dat kan,’ fluisterde hij.
Abernathy schonk hem zijn vuilst denkbare blik. ‘Hoop er dan maar het beste van,’ zei hij onheilspellend.
‘Maar wat zullen ze met me doen als ze vrij zijn? Holiday begrijpt het misschien nog, maar wat kan ik verwachten van de draak en de heks?’
‘Je probleem is nog groter als je ze niet bevrijdt.’ Abernathy’s hoofd stond niet naar discussies. ‘Spreek de formule uit, Horris, en wel nu!’
Horris Kew likte langs zijn lippen, keek naar de gnomen en zuchtte diep. ‘Ik zal het proberen.’
Abernathy overhandigde hem de Demonkist zonder hem los te laten en liep om hem heen. Met een hand omklemde hij de dunne nek van de tovenaar. ‘Denk eraan, geen geintjes.’
De dageraad was een rood schijnsel door de schimmige massa van het bos dat de duisternis langzaam naar het westen verdreef. Het stond Abernathy niet aan. Slecht weer op komst. Zijn gedachten waren al bij de terugtocht naar Zuiver Zilver, het beleg, Kallendbor en de vreemdeling in het zwart. Hij kneep stevig in de nek van Horris Kew. Deze begon te spreken.
‘Rasjoen, oblijt, surena! Larin, kestel, maneta! Ruhn!’
En het deksel van de Demonkist verdween als bij toverslag in een mistige werveling van gifgroen licht.
Ben Holiday zag de scheur ontstaan in de zwarte muur voor hem en
was meteen een en al aandacht. De scheur glinsterde en verbreedde
zich, alsof de hele muur was doorbroken. Hij snelde toe, met
Nachtschaduw en Strabo vlak achter zich. De feeënnevel wentelde
heftig, aangetrokken door de helderheid als een levend wezen. Ben
wierp zich in de opening, wat de gevolgen ook mochten zijn, en wist
alleen maar dat een opening van welke aard ook, een kans bood op
bevrijding. Het licht leek hem op te zuigen, hem mee te trekken in
een maalstroom die hem ronddraaide als een veer in een stormwind.
Hij zag dat de heks en de draak meegingen, en dat ze werden
opgenomen door een wervelwind. De ondoorzichtige mist verdween
onder hem. Het Labyrint vervaagde. Boven hem kreeg het licht een
groenige gloed, en er waren schaduwen die bewogen en trilden –
boomtakken en bladeren, begreep hij – en een hemel, nog donker want
de dag moest nog aanbreken, en de geur van aarde, mos en oud gewas,
en een zwavelachtige geur, met het geluid van stemmen die
riepen…
Vervolgens werd hij uitgespuugd in het duistere bos van Landover, terug in de wereld waaruit hij was weggehaald. Hij zag op vier meter afstand Abernathy, Horris Kew, Fillip en Sot staan, die hem allemaal met open mond aanstaarden.
Daarop verscheen ook Nachtschaduw, die zichzelf weer was, en de kracht van haar magie straalde met vonken en schijnsel van haar lichaam af. Ze hief spontaan haar armen ten hemel, de witte strook in haar zwarte haar schitterde als rijp op steenkool, en ze hief haar uit wit marmer gehouwen gelaat naar de rode gloed van de dageraad.
‘ Vrij!’ riep ze juichend.
Strabo explodeerde vanuit de Demonkist achter haar en nam zijn drakengedaante weer aan. Zijn geschubde zwarte lichaam ontvouwde zich, en ook zijn vleugels. Hij rees op met een enorme uitbarsting van vuur uit zijn muil en beukte tegen de deur van de grot, waarbij het vuur oplaaide door het geboomte. Stomend en glimmend, als één bonk uitsteeksels en pantserplaten, stootte de draak een daverende hoest uit en stoof weg in de naderende dageraad.
‘Heer!’ riep Abernathy, met opluchting in zijn stem. Hij griste de Demonkist uit de handen van Horris Kew en kwam vlug naar hem toe. ‘Is alles goed met u?’
Ben knikte, keek rond en vond dat hij terecht ja zei. Fillip en Sot maakten kwetterende geluiden in zijn richting en bleven uit de buurt van Nachtschaduw, voor wie ze een heilig respect hadden. Horris Kew wekte de indruk in een hoekje te willen wegkruipen.
Ben zuchtte diep. ‘Abernathy, wat is hier gaande?’
De klerk vermande zich. ‘Nou, heel wat momenteel…’
Maar de gnomen konden zich niet meer inhouden.
‘Grote Opperheer!’
‘Machtige Opperheer!’
Fillip en Sot omhelsden elkaar en dansten in het rond, er blijkbaar van overtuigd dat hij het werkelijk was. Ben glimlachte vertederd. Wat deden zij hier?
Abernathy wilde nog meer zeggen, maar Nachtschaduw had Horris Kew ontdekt en stoof in een wolk van zwart textiel op hem toe. ‘Jij!’ siste ze met onverholen woede.
Vlug kwam Ben tussenbeide. ‘Rustig, Nachtschaduw. Ik wil eerst Abernathy aanhoren.’
‘Donder op, speelgoedkoning,’ beval de heks giftig. ‘We zijn niet meer in het Labyrint en hier gelden andere regels. Ik heb mijn magie terug en ik kan doen wat ik wil!’
Maar Ben hield voet bij stuk, greep in zijn kleding en haalde het medaillon te voorschijn. ‘We zijn weer wie we waren. Zoek geen strijd met mij. Ik wil van mijn klerk horen wat er tijdens mijn afwezigheid is gebeurd voor ik iets over Horris Kew beslis.’
Nachtschaduw stond als een standbeeld, laaiend van woede. ‘Vertel, Abernathy,’ zei Ben rustig.
Dat deed Abernathy. Hij vertelde zijn koning over de Demonkist en Horris Kew, de geestesoogkristallen, de vreemdeling in het zwart, Kallendbor, en het beleg van Zuiver Zilver. Ben luisterde zwijgend met zijn ogen op Nachtschaduw. Toen Abernathy klaar was ging Ben naast Horris Kew staan. ‘Nou?’
‘Heer, ik kan niets tot mijn verdediging aanvoeren.’ De tovenaar leek totaal verslagen. Hij stond met zijn lange, dunne gestalte onderdanig gebogen. ‘Die vreemdeling is een uit de Demonkist gekomen – mede door mijn schuld – uiterst machtig, magisch en boosaardig wezen, en hij wordt de Gorse genoemd. Hij wil wraak op de wezens van de feeënnevels, na de verovering van Landover. Het spijt me dat ik hem heb geholpen, gelooft u me.’ Hij slikte. ‘Ik zou willen aanvoeren dat ik u hielp bevrijden.’
‘Nadat je ons erin hielp,’ zei Ben scherp. Hij keek Nachtschaduw aan. ‘Ik zal hem een tijdje bij me moeten houden. Misschien heb ik hem nodig in de confrontatie met dat feeënwezen.’
Nachtschaduw schudde haar zwartharige hoofd. ‘Geef hem aan mij.’
‘Hij is niet de echte vijand, Nachtschaduw. Dat is hij nooit geweest. Hij is minstens zo’n slachtoffer als wij. Bedwing je woede. Ga met ons mee naar Zuiver Zilver om met de Gorse af te rekenen. Jouw magie kan van groot nut zijn. In de nevels hebben we samengewerkt, dat kunnen we ook nu.’
‘Ik heb geen boodschap aan jouw problemen!’ snauwde Nachtschaduw. ‘Los het zelf maar op!’
Ze keek Ben uitdagend aan. Ben zuchtte diep. ‘Ik weet dat wat er in de nevels gebeurde, wat er tussen ons voorviel…’
‘Hou op!’ schreeuwde ze zo woedend dat Fillip en Sot wegstoven tussen de bomen. Ze zag wit van toorn. ‘Hou je mond! Zeg niets meer! Ik haat je, speelgoedkoning! Met alles wat in me is! Ik wil alleen nog je dood! Wat je me aandeed, je mooie woorden…!’
‘ Daar was geen sprake van…’
‘Stop! Je hebt geen recht van spreken!’ Haar harde, kille, mooie gezicht was een verwrongen masker. ‘Neem die tovenaar mee! Ik wil niets met jullie te maken hebben! Maar…’ Met haar blik pinde ze Horris vast als een vlinder. ‘Als ik jou ooit tegenkom, als ik je ooit alleen tref…’
Ze keek Ben weer aan, met een vernietigende blik. ‘Ik haat je, zolang ik leef!’ fluisterde ze. Het klonk als een vervloeking, die als een valbijl bleef hangen. Daarop hief ze haar armen op met een weids gebaar dat rook en nevel met geweld aanzoog, en verdween in de dageraad.
Ben staarde haar na met gemengde gevoelens bij deze woede. Het was vreemd haar zo te zien na wat ze samen hadden meegemaakt – en tegelijk ook onvermijdelijk. Hij vroeg zich even af of dit anders had gekund, maar vond van niet.
‘Heer!’ riep Abernathy dringend, en greep zijn mouw vast.
Ben keerde zich om.
Een enorme schaduw viel over hen heen toen Strabo uit de hemel neerdaalde, en met veel afbrekende takken en grote stofwolken zijn geweldige lichaam neerzette op de bosgrond.
‘Holiday,’ baste hij, niet onvriendelijk. ‘We zijn nog niet klaar, jij en ik. Is dit de figuur die ons deze streek heeft geleverd?’
Ben schudde zijn hoofd. ‘Nee Strabo. Wie we moeten hebben is bezig nog meer onheil aan te richten op Zuiver Zilver.’
De grote gehoornde kop van de draak zwaaide rond en de gele ogen blonken in het schemerlicht.
‘We zijn deze tocht samen begonnen, zij het onvrijwillig. Zullen we hem ook samen afmaken?’
Ben glimlachte blij verrast. ‘Dat moesten we maar doen,’ antwoordde hij.
Nadat Holiday, Abernathy en Horris Kew op de rug van Strabo waren
weggevlogen, en toen na geruime tijd duidelijk werd dat
Nachtschaduw niet meer terugkwam, kwamen Fillip en Sot uit hun
schuilplaats, en keken behoedzaam rond, klaar om er bij het
geringste geluid vandoor te gaan. Maar alles bleef stil op de open
plek, waar het nog rook naar het drakenvuur dat de bomen had
geschroeid.
‘Ze zijn weg,’ zei Fillip.
‘Ja, weg,’ echode Sot.
Ze keerden zich naar de grot en maten de afstand die hen ervan scheidde met hun ogen. De deur stond open, uit zijn sponning geslagen door de vuurstoot van Strabo. Van het geblakerde oppervlak stegen fijne rooksliertjes op.
‘We kunnen nu naar binnen, ‘zei Fillip.
‘Ja, we kunnen op zoek gaan naar kristallen,’ zei Sot.
‘Misschien zijn er nog een paar,’ zei Fillip.
‘Ook al hebben we die eerder niet gevonden,’ zei Sot.
‘Ergens goed verstopt.’
‘Waar wij niet hebben gekeken.’
Ze dachten er lang over na. Het morgenrood drong tot het bos door en zette alles in gloed. De vogels zongen niet meer en de insecten waren ook verstomd. Niets bewoog. De stilte was drukkend.
‘Laten we naar huis gaan,’ zei Fillip zacht.
‘Laten we dat maar doen,’ stemde Sot toe.
Dus dat deden ze.