Botknakkers

De ridder, de dame en de spuger volgden die hele dag en de dag daarop de rivier stroomafwaarts door het Labyrint. De rivier was soms zo breed dat de overkant geheel in de mist verdween, en het gladde, grijze oppervlak strekte zich uit als een plaat steen. Geen visje sprong eruit en geen vogel vloog erover. Kronkels en bochten kwamen en gingen, maar de rivier stroomde onverstoorbaar voort.

Ze kwamen geen zigeuners of andere mensen tegen. Dieren zagen ze niet, en de kleine bewegingen die hun aandacht trokken kwamen uit de diepe schaduwen van het woud, en verdwenen in een oogwenk weer.

De ridder zocht vaak naar het Waas, maar daar was niets van te zien. Hij dacht lang en diep na over de oorsprong ervan, want hij was ervan overtuigd dat het hoe dan ook verband hield met hen. Het had, zoals de spuger zei, om een bepaalde reden iets vraatzuchtigs, en die had iets te maken met het waarom van hun gevangenschap in het Labyrint. Hij kon het Waas niet zien of horen, maar voelde dat het er was. Het was altijd aanwezig – waar wachtte het op?

Op de avond na haar bevrijding van de zigeuners vroeg de dame aan de ridder waarom hij haar was komen halen. Ze zaten in het allerlaatste daglicht naar de mist te staren die vanuit het geboomte naar de rivier kroop. Ze waren alleen; de spuger had zich afgezonderd, zoals hij ’s nachts vaker deed.

‘Je had me kunnen achterlaten en verder gaan,’ merkte ze op, met een stem die koel en vragend klonk. ‘Ik dacht al dat je dat deed.’

‘Dat had ik nooit gedaan,’ antwoordde hij zonder haar aan te kijken.

‘Waarom? Waarom al die moeite voor mij? Ben ik werkelijk zo belangrijk voor je meester dat jij je leven voor me waagt? Ben ik zo’n zeldzame kostbaarheid dat je liever sterft dan me kwijtraakt?’

Hij staarde in het duister en gaf geen antwoord.

Ze streek langs haar lange zwarte haar. ‘Ik ben bezit van je, en je laat je door niemand bezittingen afnemen. Daarom kwam je me halen, hè?’

‘Je behoort mij niet toe,’ zei hij.

‘Dan ben ik van je meester. Een slavin die je niet kwijt durft te raken, uit vrees voor verwijten. Is dat het?’

Hij keek haar aan en zag spot en bitterheid in haar ogen. ‘Vertel me eens, dame. Wat herinner je je van je leven voor het ontwaken in het Labyrint?’

Ze kreeg iets verbetens. ‘Waarom zou ik jou dat vertellen?’

Hij bleef haar aankijken, ondanks de woede waarmee ze terugkeek. ‘Ik herinner me bijna niets van mijn leven. Ik weet dat ik een ridder was in dienst van de koning. Als zodanig heb ik voor hem honderden gevechten geleverd en allemaal gewonnen. Ik weet dat we met elkaar zijn verbonden, jij en ik, en volgens mij de spuger ook. Mij is iets overkomen dat me naar deze plaats en tijd bracht, maar ik kan me dat niet herinneren. Het lijkt of mijn hele leven me is afgenomen.’

Hij zweeg even. ‘Ik word doodmoe van je vragen, waar ik geen antwoord op weet. Ik weet de naam niet van de meester die ik dien. Mijn eigen naam weet ik niet eens. Ik weet niet waar ik vandaan kwam, noch waar ik naartoe ging. Ik kwam je niet halen uit toewijding voor een meester die ik me niet herinner, of om te voldoen aan een verplichting waar ik niets meer van weet, maar omdat je alles bent wat ik nog over heb van het leven voor ik hier kwam. Als ik jou kwijtraak, jou opgeef, dan is er niets meer over.’

Ze staarde hem aan, en haar woede en verbittering weken. In plaats daarvan zag hij begrip en een spoor van angst. ‘Ik kan me ook niets herinneren,’ zei ze zacht, alsof de woorden haar pijn deden. ‘Ik was belangrijk en sterk, en ik wist waar ik mee bezig was. Ik bezat ooit magie.’

Haar stem stokte, en hij dacht dat ze ging huilen. Dat deed ze niet. Ze bleef beheerst en vervolgde: ‘Ik denk dat magie me hierheen heeft gestuurd. Volgens mij heb je gelijk en waren we eerder samen, en zijn we om dezelfde reden hierheen gestuurd. Maar ik denk ook dat het jouw schuld is, en niet de mijne.’

Hij knikte. ‘Dat is mogelijk.’

‘Volgens mij is het jouw schuld.’

Hij knikte weer. ‘Ik ben niet beledigd.’

‘Maar ik ben blij dat je hier bent en ook omdat je me kwam halen.’

Hij was te verbijsterd om te antwoorden.

De tweede nacht sprak ze weer met hem, nadat de spuger in de schemering was verdwenen en ze samen aan de oever zaten. Ze had haar mantel om alsof ze het koud had, hoewel het vochtig warm en windstil was.

‘Denk je dat we hier wegkomen?’ vroeg ze met een klein stemmetje.

‘We komen hier weg,’ antwoordde hij, want dat geloofde hij nog steeds.

‘Het bos en deze rivier strekken zich eeuwig uit en lijken nooit op te houden. Totaal geen verandering. De nevels blijven om ons heen hangen. Er zijn geen mensen of dieren. Ook geen vogels.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Overal is magie; die heerst over alles in het Labyrint. Misschien voel jij het niet, maar ik wel. Dit is een magisch oord, en zonder hulp van magie komen we hier niet uit.’

‘Er komt een stad, of een bergpas, of –’

‘Nee,’ onderbrak ze hem, haar smalle witte hand opstekend. ‘Nee. Niets zal zich meer voordoen, behalve de rivier, het woud en de nevels. Niets.’

De volgende morgen werd hij vroeg wakker, na een rusteloze, bijna slapeloze nacht. De woorden van de dame achtervolgden hem als een sombere voorspelling die hem niet losliet. Ze sliep nog, ineengerold in haar mantel in het hoge gras, met haar gezicht vredig en glad, zonder een spoor van wrok of wanhoop, bitterheid of angst. Ze was heel mooi zoals ze daar lag, met haar bleke huid en donkere haar, volkomen gaaf. De kilte die haar anders dikwijls kenmerkte maakte in haar slaap plaats voor zachtheid.

Hij zag op haar neer en vroeg zich af wat voor verhouding ze hadden voor hun komst naar het Labyrint.

Even later stond ze op en liep naar de waterkant. Ze maakte haar gezicht nat en droogde het af. Toen hij overeind kwam stond de spuger naast hem. Het monster had zijn mantel afgeworpen. Dauw glinsterde op de kale plekken van zijn borstelige huid, als water op een reptiel dat net uit het water komt. Zijn vleugels hingen rimpelig en slap over zijn kromme rug. Zijn lelijke, misvormde gezicht stond bedachtzaam terwijl hij over de rivier uitzag. Zo bleef hij staan, zonder iets te zeggen.

‘Waar blijf jij ’s nachts?’ vroeg de ridder.

De spuger grijnsde, met zijn gele tanden bloot. ‘In de donkerste delen van het bos. Daar slaap ik beter dan in het open veld.’ Hij keek de ridder aan. ‘Dacht je dat ik jacht maakte op trage en zwakke wezens? Of dat ik me overgeef aan duivelse bloedorgieën?’

De ridder schudde zijn hoofd. ‘Ik dacht helemaal niets. Ik vroeg het me eenvoudig af.’

De spuger zuchtte. ‘Ik moet zeggen, ik ben een gewoontedier. We hadden het over wat we ons herinnerden – of juist niet. Ik herinner me mijn gewoonten het beste. Ik ben lelijk en voor de meesten verachtelijk; dat is nu eenmaal zo. Aangezien niemand iets van me moet hebben zoek ik het in mezelf. Ik ga naar plekken waar niemand komt. Ik verschuil me in duisternis en trek me in mezelf terug. Daar voel ik me het beste bij.’

Hij keek een andere kant op. ‘Ik heb wel andere wezens opgegeten. Ik at wat ik wilde en kwam overal. Ik kon vliegen. Als een zieltje zonder zorg scheerde ik langs de hemel, en niets kon me tegenhouden.’ De gele ogen keken hem weer aan. ‘Maar daar kwam verandering in, en volgens mij hield dat verband met jou.’

De ridder knipperde met zijn ogen. ‘Met mij? Maar ik herinner me je niet eens.’

‘Raar hè? Ik hoorde wat de dame tegen je zei, over de magie van het Labyrint. Ik zat toen vlakbij. Volgens mij heeft ze gelijk. Ik denk dat we zijn overgebracht door magie, en dat die ons gevangen houdt. Denk jij ook niet?’

De ridder schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet.’

‘Het Labyrint voelt niet aan als iets echts,’ zei de spuger. ‘Het ontbreekt hier aan bepaalde kleine dingen. Het voelt kunstmatig aan, als geschapen door dromen, waarin alles net iets eerder of later gebeurt dan we verwachten. Had jij dat gevoel niet met die stad en na de zigeuners? Magie heeft die uitwerking, en volgens mij was dat hier het geval.’

‘Als dat waar is,’ zei de ridder, ‘heeft de dame ook gelijk als ze zegt dat we hier niet wegkomen.’

Maar de spuger schudde zijn hoofd. ‘Het betekent alleen dat magie ons hieruit moet halen, want die heeft ons hier gebracht. We moeten naar iets anders uitzien om te ontkomen.’

De ridder staarde weer voor zich uit. Wat moesten ze dan, vroeg hij zich af. Hij kon geen andere manier bedenken. Het ontbrak hun aan magie; ze handhaafden zich alleen met zijn wapens en hun verstand. Dat leek niet genoeg.

Ze volgden die dag de rivier weer, en er veranderde niets. De rivier stroomde voort, het woud strekte zich uit, en de grauwe mist drong door alles heen. De eentonigheid van het Labyrint werd bijna ondraaglijk. De ridder kreeg het gevoel dat hij al eerder had gelopen waar hij liep. Hij zag herkenningspunten en bekend terrein. Dat kon natuurlijk niet. Ze waren in dezelfde richting gelopen zonder om te keren, dus konden ze onmogelijk iets voor de tweede keer zien. Toch bleef hij dat gevoel houden, en het knaagde aan het moreel van de ridder.

Ze overnachtten bij een rivierbocht waar het bos bijna tot de oever kwam en ze erdoor beschut waren. Dat deden ze omdat de ridder wilde dat de spuger bij hen kon slapen en zich niet af hoefde te zonderen. Het wezen had het toch al moeilijk door zijn afstotelijke voorkomen, en het leek nogal cru om het elke nacht het bos in te sturen. Ze waren lotgenoten en hadden alleen elkaar. Ze moesten er alles voor doen om de band tussen hen te versterken. Zelfs de dame stootte de spuger niet meer voor het hoofd, liet zich niet meer verachtelijk over hem uit en sprak af en toe fatsoenlijk met hem. De ridder vond dat een goed begin.

Zijn voorkomendheid werd beloond toen de spuger zich niet in het donker terugtrok, maar vlakbij ging slapen onder een dikke boom. Deze nacht sliepen ze tenminste bij elkaar.



Ruwe handen wekten hen en trokken hen overeind als houtblokken uit een stapel. De ridder stond met een schok op zijn benen en keek verwilderd rond. Hoe konden die lui zo dichtbij komen zonder dat hij ze hoorde? De dame stond tegen hem aangedrukt en hij hoorde haar rauwe ademhaling. De spuger zat vlakbij in elkaar, met gele ogen die glansden in het fletse licht.

Ze waren door monsters omringd zodat aan ontsnappen niet viel te denken. Het waren ten minste twaalf ruige, knoestige geweldenaars, die op twee benen liepen, maar zo sterk voorover dat ze waarschijnlijk net zo lief hun handen erbij gebruikten. Ze hadden wel iets van mensen – twee benen, twee armen, een borstkas, handen en voeten – maar hun lijven waren te grotesk geknot en gespierd en bedekt met een ruw soort huid. Hun gezichten vertoonden nauwelijks trekken, maar hun ogen en monden glommen vochtig terwijl ze hun drie gevangenen bekeken.

Een van hen sprak, met een mond die wijd openging en enorme slagtanden liet zien. Hij brabbelde wat, met veel gegrom en gesnor. Hij gebaarde vaag, eerst naar hen, toen naar de rivier en ten slotte naar het woud.

‘Ze willen weten waar we vandaan komen,’ zei de dame.

De ridder keek haar verbaasd aan. ‘Versta je ze dan?’

Ze knikte. ‘Ja. Ik heb er geen verklaring voor. Ik heb ze nooit eerder gezien. Ik spreek hun taal niet. Ik hoor zelfs geen woorden in al die geluiden, maar de betekenis is me duidelijk. Ik kan het ontcijferen. Hm, eens kijken of ze mij verstaan.’

Ze gebaarde vaardig met haar handen en vingers. Het wezen dat had gesproken gromde weer wat. Toen keek het naar zijn makkers en schudde zijn hoofd.

‘Ze willen weten wat we hier doen. Ze zeggen dat we hier niet wonen en dat we indringers zijn.’ De dame had haar houding hervonden en zich losgemaakt van de ridder. ‘Ze moeten niets van ons hebben.’

‘Wat zijn dat voor wezens?’ gromde de spuger, die ook zijn tanden toonde.

Er werd weer gesproken. ‘Ze noemen zich Botknakkers,’ meldde de dame. Haar gezicht verstrakte. ‘Ze zeggen dat ze ons op gaan vreten.’

‘Opvreten?’ De ridder kon zijn oren niet geloven.

‘Ze zeggen dat we mensen zijn, en mensen zijn om op te vreten. Ik versta het niet allemaal. Het heeft iets met hun cultuur te maken.’

‘Als ze maar uit mijn buurt blijven,’ siste de spuger. Hij spande zijn stalen spierbundels en zijn klauwen. Nog even en hij ging iets doen wat hun ondergang inluidde.

De Botknakkers waren nu in discussie, met luid gegrom en gebaren. Ze waren het kennelijk niet eens. De ridder taxeerde de monsters snel. Ze waren allemaal reusachtig, en meer dan een van hen zou hij niet aankunnen. Hij voelde het slagzwaard op zijn rug. Met dat zwaard maakte hij meer kans, maar het bleven er te veel. Hij moest een list verzinnen.

De spuger had hetzelfde bedacht. ‘We moeten de benen nemen,’ zei hij met een schorre stem.

‘Blijf hier.’ De stem van de dame klonk koel en kalm. ‘Ze overleggen wat ze met ons moeten doen. Ze zijn uiterst primitief en bijgelovig. Enkelen hebben grote moeite met ons. Laat me uitzoeken waar de schoen wringt.’

De woordenwisseling duurde voort en werd heftiger. Met ontblote tanden en klauwen bekten de twee Botknakkers elkaar af. Het waren uiterst woeste wezens, en de ridder begon te vermoeden dat ze veel sneller en sterker waren dan hij aanvankelijk dacht.

‘We moeten deze kring uit,’ zei hij zachtjes, en zijn hand gleed naar het gevest van zijn zwaard.

Op dat moment vlogen de twee vechtlustige Botknakkers elkaar aan, en er ontstond een vreselijk handgemeen met veel gekrijs. Hun makkers deinsden terug en de kring rond de ridder en zijn reisgenoten was verbroken. Onmiddellijk rende de spuger naar de rivier. De ridder volgde, de dame met zich meetrekkend. Tot hun verrassing achtervolgden de Botknakkers hen niet. De ridder keek onderweg om, maar er kwam niemand. Vanuit de donkere bosrand klonken geluiden van het gevecht tussen de twee ruziemakers. Vreemd genoeg leken de gevangenen niet meer van belang.

Ze kwamen bij de waterkant en keken of ze de rivier over konden toen de Botknakkers kwamen. Onmiddellijk was duidelijk waarom ze eerder geen haast maakten. Ze sprongen als katten uit het geboomte en waren zo snel dat ze het drietal in een oogwenk overvielen. Het waren er nog maar zeven, maar evengoed ontzagwekkend in het zwakke licht, met hun zware lichamen, klauwen en tanden die glansden als messen.

‘Trek je zwaard!’ riep de dame, en toen hij te traag reageerde greep ze zelf het wapen om het uit de schede te trekken.

‘Niet doen!’ zei hij heftig, terwijl hij haar van zich afduwde.

Ze hield voet bij stuk. De Botknakkers hielden in en omsingelden hen. ‘Luister nu toch!’ zei ze fel. ‘Jouw zwaard bewerkt meer dan je denkt! Herinner je je dat stadsvolk? En de zigeuners? Als je je zwaard trok en vocht kwam het Waas!’

Hij staarde haar ongelovig aan. ‘Nee! Dat heeft er niets mee te maken!’

‘Denk dat maar niet!’ siste ze. ‘We hebben het Waas verder nooit gezien. En als het komt is het nooit voor ons, maar alleen voor wie ons bedreigt! Daar moet een samenhang zijn! Het zwaard en het Waas, twee wapens die onze vijanden verdelgen! Snap dat dan!’

Ze hijgde hevig en haar bleke gelaat glansde van het zweet. De spuger was vlakbij hen en hield de omringende Botknakkers scherp in de gaten.

‘Ze kan gelijk hebben,’ zei hij zacht. ‘Luister naar haar.’

De ridder schudde koppig zijn hoofd. ‘Nee!’ zei hij weer, en dacht: Hoe kan dat, hoe is dat in vredesnaam…?

En opeens wist hij het. De waarheid kwam als een monsterlijk dier uit zijn schuilplaats. Hij had het eerder moeten inzien en de aard ervan doorgronden. Hij had een verband moeten vermoeden tussen het Waas en hen, iets waarvan de diepte niet was te peilen. Al die tijd had hij gedacht dat het Waas hen achtervolgde en vanuit een hinderlaag wilde toeslaan. Hij had het mis gehad.

Het Waas achtervolgde hen niet; het reisde met hen mee.

Omdat het van hem was.

Het Waas was zijn verdwenen harnas.

Hij werd koud tot in zijn botten. Zijn harnas ontbrak toen hij ontwaakte in het Labyrint, en toch voelde hij dat het in de buurt was. Zo was zijn harnas altijd geweest; verborgen en wachtend op zijn roep. Het kwam op commando en omhulde hem, zodat hij het gevecht aan kon gaan met zijn vijanden. Zo was de gang van zaken.

Maar hier, in de nevels van het Labyrint, was het harnas van gedaante veranderd. Magie had het aangetast, vergiftigd, en tot iets onherkenbaars gemaakt. Zijn harnas was het Waas geworden. Dat moest wel. Waarom zou het Waas hen anders komen redden, telkens als ze werden bedreigd, om zich daarna weer terug te trekken in de nevels? Een andere verklaring was er toch niet?

Hij kon geen lucht meer krijgen; de kou zat zo diep in hem dat hij verlamd was. Wat hij al vreesde was waar; de dood van al die mensen kwam door hem. Hij had de stadsbewoners en de Rivierzigeuners vernietigd. Hij had ze allemaal gedood in zijn vermomming als strijder, zonder ook maar te beseffen wat hij deed.

Verdoofd door de slag die dit inzicht hem toebracht stond hij daar. ‘Nee,’ fluisterde hij radeloos.

Hij voelde de handen van de dame op zijn schouders drukken, waarmee ze hem kracht probeerde te geven. De Botknakkers kwamen nader, driester wordend door zijn weifelende houding.

‘Doe iets!’ schreeuwde de dame.

De spuger haalde uit naar de aanvallers, maar die gromden alleen maar uitdagend en weken niet terug.

‘Ik bezit geen magie!’ jammerde de dame wanhopig, terwijl ze de ridder hevig heen en weer schudde.

Daarop kwam hij tot zichzelf, schudde de dame van zich af en onderkende het gevaar. De dame was machteloos. De spuger stond voor een overmacht. Om dit te overleven hadden ze hem nodig. Maar als hij zijn zwaard trok kwam het Waas deze wezens vernietigen, net zoals het met de stadsbewoners en zigeuners had gedaan – en dat verdroeg hij niet.

Maar wat had hij dan nog voor wapen?

In zijn wanhoop greep hij bijna zonder erbij te denken in zijn kleding en haalde het medaillon te voorschijn met de afbeelding van een ridder die met zonsopgang een kasteel uitrijdt. Dat hield hij als een talisman voor zich uit. Wat hij daarvan verwachtte wist hij niet. Hij wist alleen dat het alles was wat hij nog had uit zijn vroegere leven, en dat het hem hetzelfde vreemde, verwijderde gevoel gaf als zijn harnas.

De uitwerking op de Botknakkers was verbluffend. Ze deinsden onmiddellijk terug; enkele vielen op hun knieën, andere schermden hun ogen af, maar allemaal met een afschuw alsof dit hen een gruwel was. Huilend, jammerend en bevend van angst trokken ze zich terug. De ridder hield het medaillon wat hoger en deed een stap in hun richting. Daarop renden ze naar de bomen alsof demonen hen op de hielen zaten, om zo ver mogelijk uit de buurt van het medaillon te komen. In een oogwenk waren ze verdwenen.

Waarom? vroeg de ridder zich verbijsterd af.

In de stilte die volgde was zijn adem hoorbaar. Hij liet zijn handen langs zijn lichaam zakken en hief zijn gezicht naar de nevels.



De dame kwam vlak voor de ridder staan. Hij zag haar niet, en staarde met griezelig starre, lege ogen in het niets.

‘Wat heb je gedaan?’ vroeg ze zacht.

Hij gaf geen antwoord.

‘Je hebt ons gered. Dat is alles wat ertoe doet.’

Hij reageerde niet.

‘Luister eens,’ zei ze. ‘Vergeet dat van die mensen in dat stadje, en die zigeuners. Wat er met hen gebeurde was jouw schuld niet. Jij kon dat niet weten en je deed wat je moest doen. Had je anders gehandeld, dan waren we nu dood of gevangen.’

De spuger kwam naast haar staan, met zijn mantel strak om zich heen en zijn gezicht erin verborgen. ‘Hij hoort je niet.’

De dame knikte. Haar stem klonk strenger toen ze zei: ‘Wou je ons nu in de steek laten? Wou je er nu hierom de brui aan geven? Je hele leven heb je mensen gedood als voorvechter van de koning. Dat is de kern van je wezen. Kun je dat ontkennen? Kijk me aan.’

Zijn ogen bleven star. Er stonden tranen in.

Ze sloeg hem drie keer hard in het gezicht, met een geluid dat scherp kletste. ‘Kijk me aan!’ siste ze.

Hij deed het, en er kwam weer leven in zijn ogen toen hij in de hare keek. Toen ze zeker wist dat hij haar zag zei ze: ‘Je hebt gedaan wat moest. Aanvaard dat de gevolgen soms wreed en onbedoeld zijn; anders dan je had gewild. Hier is niets verkeerd aan.’

‘Alles,’ fluisterde hij.

‘Ze bedreigden ons!’ zei ze fel. ‘Ze hadden ons kunnen doden! Is het verkeerd dat wij ze voor waren? Voel je je schuldig dat je hen hebt laten leven ten koste van ons? Waar zit je verstand? Waar is je kracht gebleven? Als die is verdwenen hoef je mijn beschermer niet meer te zijn! Door zo’n man laat ik me niet meenemen! Geef me mijn vrijheid terug, als je hier zo mee zit!’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik handelde instinctief, maar ik had het hoofd koel moeten houden. Het is onvergeeflijk.’

‘Wat ben jij zielig!’ hoonde ze. ‘Waarom verdoe ik mijn tijd met je? Ik ben je niets schuldig! Door jou zit ik in deze wereld gevangen, en ik weet niet eens waarom! Je hebt me mijn leven ontnomen, en mijn magie! En nu wil je ons ook nog je bescheiden bescherming onthouden! Het kan niet, vind je, omdat er misschien slachtoffers bij vallen. Je zou uit medelijden nog toelaten dat ze ons afslachten!’

Hij verbeet zich. ‘Ik heb medelijden met ieder die door mijn hand moet sterven.’

‘Dan ben je een slappeling! Een nul! Kijk om je heen en zeg me wat je ziet! Dit is een wereld van mist en waanzin, heer ridder! Is dat je soms ontgaan? Het is zo met ons gedaan als we de gevaren onderschatten of zwakheid tonen tegenover de brute krachten alhier! Met lafheid komen we er niet!’

‘Je weet niets van me af!’

‘Ik weet genoeg! Je bent een angsthaas geworden! Je kunt onze leider niet meer zijn!’ Haar gezicht stond ijzig koud en hard. ‘Ik ben nu sterker dan jij. Ik red mezelf wel! Blijf jij hier maar worstelen met je zwakte en medelijden! Ik wil niets meer met je te maken hebben!’

Ze wilde weglopen, langs de spuger heen. De ridder greep haar arm en trok haar naar zich toe. ‘Nee!’ schreeuwde hij. ‘Je gaat niet weg!’

De dame haalde uit met haar vuist, maar hij weerde de klap af. Ze deed het weer, maar hij greep haar pols beet. Ze keek in zijn gezicht, dat hard stond, en gespannen. De zwakheid was uit de ogen geweken.

‘Als je weggaat,’ beet hij haar toe, ‘doe je dat met mij!’

Ze staarde hem sprakeloos aan. Toen ging haar vrije hand langzaam omhoog en raakte zijn wang aan. Ze voelde hem verkrampen en glimlachte. Haar hand gleed langs zijn nek en zakte weer.

Toen boog ze zich naar hem toe en kuste hem op de mond.