Skat Mandu

Horris Kew zag eruit als de Dood van Pierlala, weergegeven door een tekenaar van Disney. Hij was lang, slungelig en had het voorkomen van een niet goed in elkaar zittende marionet. Zijn hoofd was te klein, zijn armen en benen waren te lang, en zijn oren, neus, adams appel en haren sprongen sterk in het oog. Hij maakte een onnozele indruk, maar dom was hij niet. Hij was zo iemand die een beetje macht bezit en daar verkeerd mee omgaat. Zelf vond hij zich wijs en intelligent, maar dat was een misvatting. Hij was de spreekwoordelijke sneeuwbal die altijd weet te ontaarden in een lawine. Bijgevolg vormde hij een gevaar voor iedereen, ook voor zichzelf, en doorgaans had hij dat niet eens in de gaten.

Zoals ook deze morgen.

Hij rende met grote sprongen over het tuinpad naar het hek, sloeg dit achter zich dicht alsof het hem hinderde en liep door naar het landhuis, zonder te letten op de weelderige bloemperken links en rechts, de met zorg gesnoeide heesters, of het pas geverfde latwerk. Ook de geuren die opstegen in het warme ochtendlicht van het platteland in de staat New York deden hem niets. Hij merkte niet eens op dat twee roodborstjes zongen in de oude, ruwe notenboom die midden op het grasveld stond dat naar het huis voerde. Zonder ergens acht op te slaan stormde hij voorwaarts met de botte doelgerichtheid van een neushoorn.

Vanuit de aula aan de voet van de helling onder het landhuis steeg geluid van stemmen op als van een woedende zwerm bijen. Horris fronste zijn zware wenkbrauwen, die als twee bezige rupsen naar elkaar kropen boven zijn smalle haakneus. Biggar probeerde blijkbaar nog steeds de getrouwen tot rede te brengen. De gewezen getrouwen verbeterde hij zichzelf. Dat zou natuurlijk niet helpen. Niets kon nog helpen. Dat was het beroerde met ontboezemingen. Eenmaal uitgesproken kon je ze niet meer herroepen. Deze simpele logica, de les die talloze charlatans met hun leven moesten bekopen, ging Biggar blijkbaar boven zijn pet.

Horris knarsetandde. Wat had die idioot zich voorgesteld?

Verbeten liep hij op het huis toe, achtervolgd door de kreten uit de aula, die plotseling angstaanjagend aanzwollen. Ze zouden spoedig achter hem aan komen, het hele zootje. De getrouwen van zo lange tijd waren nu een troep redeloze afvalligen, die gehakt van hem zouden maken als ze hem te pakken kregen.

Horris stond met een schok stil voor de treden van de veranda die de volle lengte van het prachtige huis besloeg en dacht na over zijn verlies. Moedeloos liet hij zijn smalle schouders zakken en zijn adamsappel wipte als een drijvende kurk op en neer toen hij zijn teleurstelling wegslikte. Vijfjaar werk naar de bliksem. In een oogwenk. Weg, als het licht van een uitgeblazen kaars. Hij kon het niet geloven. Hij had zo hard gewerkt.

Hij schudde zijn hoofd en zuchtte. Ach, er zijn meer vissen in de oceaan, dacht hij. En meer oceanen om te bevissen.

Hij liep de treden op, waarbij zijn schoenen, maat achtenveertig, op het houtwerk klepperden als die van een clown. Hij keek in het rond, want voor het laatst had hij hier de gelegenheid toe. Hij zou dit huis nooit meer zien, deze koloniale parel waar hij zoveel van was gaan houden, dit prachtige oude Amerikaanse buitenhuis dat met zoveel zorg en liefde was gerestaureerd, alleen voor hem. Als ruïne in een jacht- en wintersportgebied tussen de Finger Lakes in de staat New York was het vrijwel vergeten tot Horris het ontdekte. Horris bezat historisch besef. Hij had bewondering en liefde voor de geschiedenis – vooral als heden en verleden zich lieten verbinden voor zijn eigenbelang. Skat Mandu bood hem die mogelijkheid op een presenteerblaadje.

Maar nu was Skat Mandu zelf geschiedenis.

Horris bleef bij de deur weer staan en kookte inwendig. Allemaal de schuld van Biggar. Hij raakte alles kwijt door Biggar met zijn grote bek. Niet te geloven. De twintig hectare van het landgoed, het landhuis, het gastenverblijf, de aula, de tennisbanen, de stallen, de paarden, bedienden, auto’s, het eigen vliegtuig, banktegoeden, alles. Hij kon er niets van meenemen. Het was allemaal om belastingtechnische redenen ondergebracht in de Skat Mandu-stichting, en hij kon daar op korte termijn niets aan veranderen. Daar zouden de beheerders vlug genoeg voor zorgen als ze hoorden wat er was gebeurd. Natuurlijk was het geld op de Zwitserse banken er nog, maar dat kon het ineenstorten van zijn imperium niet goedmaken.

Meer vissen in de oceaan, herhaalde hij in stilte – maar waarom moest hij in ’s hemelsnaam weer uit vissen gaan?

Hij schopte de rieten stoel naast de deur met een wijde boog weg en wenste hartgrondig dat hij hetzelfde met Biggar kon doen.

Opnieuw klonken kreten op uit de aula. ‘We grijpen ‘m,’ hoorde hij duidelijk en niet mis te verstaan. Horris staakte zijn gepeins en ging vlug het huis in.

Nauwelijks binnen hoorde hij achter zich vleugels zwiepen. Hij wilde de deur dichtslaan, maar Biggar was hem te vlug af. Razendsnel, met wild slaande vleugels vloog hij naar binnen en verloor een paar veren toen hij met een lage fluittoon neerstreek op de leuning van de trap die zich van de hal naar de eerste verdieping wentelde.

Horris staarde kil en misprijzend naar de vogel. ‘Wat heb je, Biggar? Wilden ze niet luisteren?’

Biggar schudde zich en streek zijn veren glad. Hij was koolzwart, op een kuif van witte veertjes na. Een hele mooie vogel eigenlijk. Een soort beo, maar Horris had nooit precies kunnen vaststellen wat hij nu precies was. De vogel bekeek Horris met een boosaardig glanzend oog dat knipperde. ‘Whak! Horris mooi. Horris mooi. Biggar is beter, Biggar is beter.’

Horris drukte zijn vingers tegen zijn slapen. ‘Alsjeblieft, bespaar me dat stomme vogelgedoe.’

Biggars snavel klapte dicht. ‘Horris, dit is allemaal jouw schuld.’

‘Mijn schuld?’ Horris was verbijsterd. Dreigend kwam hij naderbij. ‘Hoe kan dit mijn schuld zijn, stommeling? Heb ik soms mijn mond voorbijgepraat over Skat Mandu? Was het mijn idee alles te vertellen?’

Biggar ging wat hoger op de leuning zitten om de afstand te vergroten. ‘Rustig, rustig. Laten we een ding duidelijk stellen. Jij hebt dit allemaal bedacht, nietwaar? Heb ik gelijk? Gaat er een belletje rinkelen? Jij hebt deze opzet met Skat Mandu bedacht, niet ik. Ik ging ermee akkoord omdat jij zei dat het zou lukken. Ik was je werktuig, zoals ik dat mijn hele leven al ben in handen van mensen. Ik, arme, eenvoudige vogel, een verschoppeling…’

‘Een stommeling!’ Horris schoof iets op en probeerde vergeefs zijn handen te ontspannen die hij in gedachten om de dunne nek van de vogel sloot.

Biggar schoof nog wat verder de leuning op. ‘Een slachtoffer, Horris Kew. Ik ben het voortbrengsel van jou en je soort. Ik deed mijn uiterste best, maar je kunt mij toch niet aanrekenen wat ik deed om jouw hoge verwachtingen te helpen waarmaken?’

Horris bleef onder aan de trap staan. ‘Vertel me nu eens waarom je het hebt gedaan. Vertel me dat nu eens.’

Biggar zette een hoge borst op. ‘Ik kreeg een openbaring.’

Horris keek verbluft. ‘Jij kreeg een openbaring,’ herhaalde hij toonloos. Hij schudde zijn hoofd. ‘Besef je hoe belachelijk dat klinkt?’

‘Daar zie ik helemaal niets belachelijks in. Ik zit toch zeker in het openbaringswezen?’

Horris hief zijn handen ten hemel en wendde zich af. ‘Dit is ongelooflijk!’ Woedend keerde hij zich om. Zijn knokige gestalte leek vijf richtingen tegelijk uit te schieten bij zijn gebaren. ‘Je hebt ons geruïneerd, stom stuk vogel! Vijf jaar werk naar de filistijnen! Vijfjaar! Skat Mandu vormde de grondslag van alles wat we hebben opgebouwd! Zonder Skat Mandu is alles weg! Wat heeft je bezield?’

‘Skat Mandu sprak tot me,’ zei Biggar, nu ook nijdig.

‘Skat Mandu bestaat niet!’ krijste Horris.

‘Hij bestaat wel.’

De grote oren van Horris gloeiden en zijn neusgaten verwijdden zich. ‘Denk na bij wat je zegt, Biggar,’ siste hij. ‘Skat Mandu is een wijze man van twintigduizend jaar oud die jij en ik verzonnen om een stel sufferds te bewegen met hun geld over de brug te komen. Weet je nog? Weet je het plan nog? Wij bedachten het, jij en ik. Skat Mandu – een wijze van twintigduizend jaar oud die altijd raad gaf aan wijsgeren en leiders. En nu was hij terug om ons te laten delen in zijn wijsheid. Dat was het plan. We kochten deze grond, restaureerden het huis en schiepen dit toevluchtsoord voor de getrouwen – de arme, ontgoochelde getrouwen – de aandoenlijke, wanhopige, maar er warmpjes bijzittende getrouwen die alleen maar iemand wilden horen zeggen wat ze allang wisten! Dat deed Skat Mandu! Via jou, Biggar. Jij, een simpele vogel, was het medium. Ik was de zaakgelastigde voor de bezittingen van Skat Mandu in de vergankelijke wereld.’

Hij hijgde. ‘Maar, Biggar, Skat Mandu bestaat niet! Nu niet, en nooit! Alleen wij bestaan!’

‘Ik heb hem gesproken,’ hield Biggar vol.

‘Je hebt hem gesproken?’

Biggar schonk hem een geërgerde blik. ‘Praat me niet zo na. Je bent toch geen papegaai?’

Horris verbeet zich. ‘Je hebt hem gesproken? Skat Mandu? Je sprak met iemand die niet bestaat? Wees dan zo goed me te vertellen wat hij zei. Laat me in zijn wijsheid delen.’

‘Doe niet zo sarcastisch.’ De klauwen van Biggar krasten in het hout van de leuning.

‘Biggar, vertel me nu maar wat hij zei.’ De stem van Horris klonk als nagels over een schoolbord.

‘Hij zei dat ik de waarheid moest vertellen. Dat ik moest toegeven dat jij alles had verzonnen over hem en mij, maar dat ik nu werkelijk in contact met hem stond.’

Horris wrong zich de handen. ‘Even voor de duidelijkheid. Skat Mandu wilde die ontboezeming van je?’

‘Hij zei dat de getrouwen het zouden begrijpen.’

‘En jij geloofde hem?’

‘Ik moest doen wat Skat Mandu van me vroeg. Dat zul jij wel niet begrijpen, Horris. Het was een kwestie van vertrouwen. Soms moet je reactie gewoon gevoelsmatig zijn.’

‘Je bent volkomen geschift, Biggar,’ verklaarde Horris. ‘Een hopeloos geval.’

‘En jij wilt de realiteit gewoon niet onder ogen zien,’ zei Biggar heftig. ‘Bewaar je hatelijkheden dus maar voor wie er behoefte aan heeft.’

‘Skat Mandu was de volmaakte zwendel!’ Horris schreeuwde zo hard dat Biggar een luchtsprong maakte. ‘Kijk om je heen, stomkop! We zijn in een wereld beland waar de mensen geen greep meer op hun leven hebben, waarin zoveel gebeurt dat ze het niet meer kunnen bijbenen, waar geestelijke waarden haast onvindbaar zijn en geld voor het oprapen ligt! Die wereld is geknipt voor ons, want boordevol mogelijkheden om rijk te worden, er goed van te leven en alles te hebben wat ons hartje begeert, zonder enige sores! We hoefden alleen maar de illusie van Skat Mandu in stand te houden. Dat hield in dat we de getrouwen in de waan moesten laten dat de illusie werkelijkheid was! Hoeveel aanhangers hebben we, Biggar? Pardon, hoeveel hadden we er? Een paar honderdduizend toch op zijn minst? Over de hele wereld, maar wel regelmatig het landgoed bezoekend om wat van die kostbare wijze woorden aan te horen en voor die ervaring dik te betalen!’

Hij zuchtte diep. ‘Heb je ook maar één moment gedacht dat deze mensen, die we geld afzetten om de woorden van een vogel aan te horen – daargelaten waar die vogel de woorden zogenaamd vandaan had – geneigd zijn zoiets snel te vergeven? Dacht je dat ze zouden zeggen: ‘O, dat is best, Biggar, daar hebben we begrip voor,’ waarna ze weer rustig naar huis gaan? Om je rot te lachen! Dat zal Skat Mandu op dit moment ook wel doen, dacht je niet?’

Biggar schudde zijn witgekuifde kop. ‘Hij is ontstemd door het gebrek aan achting dat hem ten deel valt.’

‘Zeg hem maar, Biggar, dat het me geen moer kan schelen!’ zei Horris met een verbeten trek om zijn mond.

‘Waarom zeg je hem dat zelf niet, Horris?’

‘Wat?’

Biggar had een boosaardige gloed in zijn oog. ‘Zeg het hem zelf. Hij staat vlak achter je.’

Horris grinnikte. ‘Je bent niet goed snik, Biggar. Echt waar.’

‘Is dat zo? Is dat een feit?’ Biggar blies zijn hoge borst leeg. ‘Kijk dan maar eens, Horris. Vooruit, kijk maar.’

Horris voelde een rilling over zijn rug lopen. Biggar klonk volkomen zeker van zijn zaak. Het grote huis leek opeens veel groter dan het was en de stilte die erover neerdaalde was beklemmend. De rellerige kreten van de naderende meute verstomden als in een doofpot. Het kwam Horris voor dat hij iets duisters achter zich voelde opdoemen, een schimmige gestalte die samenvloeide en plotseling indringend fluisterde: Keer je om, Horris, keer je om!

Horris haalde diep adem om het beven te onderdrukken. Hij kreeg het ontmoedigende gevoel dat de zaken weer uit de hand gingen lopen. Koppig schudde hij zijn hoofd. ‘Ik kijk niet,’ zei hij botweg. ‘Stomme vogel!’ voegde hij er nijdig aan toe.

Biggar stak zijn kop omhoog. ‘Hij wil je aanraken,’ siste de beo.

Iets vederlichts streek langs Horris Kews schouder en geschrokken keerde hij zich om.

Daar was niets.

Of bijna niets. Er was iets vaags, een verzwakking van het licht, een weifelende beweging in de lucht.

Horris knipperde met zijn ogen. Nee, zelfs dat niet, constateerde hij tevreden. Niets.

Buiten klonk plotseling geschreeuw bij de rand van de tuin. Horris keerde zich om. De getrouwen hadden hem door de open deur gezien en kwamen door de bloemperken en rozenstruiken op het hek af. Ze hadden scherpe voorwerpen bij zich en maakten daar dreigende gebaren mee.

Horris liep vlug naar de deur, sloot deze en keerde zich weer naar Biggar. ‘Jou moet ik niet meer,’ zei hij. ‘Vaarwel en veel geluk.’

Vlug liep hij de hal en de gang door, langs een salon en een bibliotheek, naar de keuken aan de achterzijde van het huis. Hij rook verse boenwas op de eiken vloeren, en op de keukentafel stond een vaas met rode rozen. Hij nam en passant de geuren in zich op, dacht aan betere tijden en betreurde dat het leven zulke wendingen nam als je er het minst op verdacht was. Maar goed dat hij zo veerkrachtig was, vond hij. Gelukkig had hij een vooruitziende blik.

‘Waar ga je heen?’ vroeg Biggar, die naast hem kwam vliegen, nieuwsgierig genoeg om een klap te riskeren. ‘Ik neem aan dat je een plan hebt.’

Horris schonk hem een vernietigende blik. ‘Natuurlijk heb ik een plan. Maar daar kom jij niet in voor.’

‘Dat is gemeen, Horris. En heel kleinzielig.’ Biggar vloog vooruit en wendde verderop in de keuken. ‘Echt beneden jouw waardigheid.’

‘Op dit moment is er bitter weinig beneden mijn waardigheid,’ verklaarde Horris. ‘Vooral waar het jou betreft.’

Hij liep naar een keukenkast, trok de deuren open, deed een greep, ontgrendelde de achterwand en stapte achteruit terwijl het hele paneel met luid geraas openging. Dat duurde een paar seconden; het paneel was geheel van staal.

Biggar dook omlaag en ging op de kastdeur zitten. ‘Ik ben je kind, Horris,’ teemde hij geveinsd. ‘Ik ben als een zoon voor je geweest. Je kunt me niet laten vallen.’

Horris keek omhoog. ‘Ik verstoot je. Ik onterf je. Ik verban je voorgoed uit mijn blikveld.’

Aan de voorkant van het huis klonk gebeuk van vuisten op de deur, algauw gevolgd door brekend glas. Horris trok zenuwachtig aan zijn oor. Nee, met die lui viel niet te praten. De getrouwen waren een bloeddorstige bende geworden. Als mensen met hun neus op hun eigen domheid worden gedrukt zijn ze tot alles in staat. Hadden ze van deze ervaring geleerd, vroeg hij zich af. Of bleven ze gewoon even stom? Ach, wat deed het ertoe? Hij moest met gebogen hoofd door de opening achter het paneel, want die was beduidend lager dan zijn twee meter twee. Bij de renovatie had hij alle deuren in het huis laten aanpassen, met als voorwendsel dat Skat Mandu de ruimte moest hebben.

Binnen voerde een wenteltrap omlaag. Hij haalde weer een hendel over, en het zware stalen paneel draaide langzaam weer op zijn plaats. Biggar vloog er net op tijd door en volgde Horris de trap af.

‘Hij was vlak achter je, hoor,’ zei de vogel, die zo dichtbij vloog dat een vleugelpunt langs Horris’ gezicht streek. Deze haalde uit met zijn hand, maar sloeg mis. ‘Niet lang, maar hij was er wel.’

‘Vast wel,’ mompelde Horris, nog steeds wat ontdaan door de ervaring, en opnieuw kwaad bij de herinnering.

Biggar schoot langs hem. ‘Mij de schuld geven van je fouten zal je niet helpen. Bovendien heb je me nodig!’

Beneden gekomen tastte Horris over de donkere muur naar de lichtschakelaar. ‘Jou nodig? Waarvoor?’

‘Voor alles wat je van plan bent.’ Biggar vloog triomfantelijk het donker in, want hij zag tien keer beter dan Horris.

‘Je bent nogal overtuigd van jezelf, hè?’ Horris vloekte zachtjes toen hij een splinter in zijn hand kreeg.

‘Al was het alleen maar voor het moreel. Geef het maar toe, Horris. Jij kunt niet zonder publiek. Jij moet iemand hebben die je bewondert om je slimheid en vindingrijkheid.’ Biggar was slechts een stem in het duister. ‘Wat heeft het voor zin een goed doortimmerd plan uit te dokteren als niemand kan zien hoe briljant het in elkaar zit? Wat heb je aan een overwinning als er niemand langs de kant staat te juichen?’ De vogel schraapte zijn keel. ‘Uiteraard heb je mijn hulp ook nodig voor je nieuwe plan. Wat houdt dat trouwens in?’

Horris vond het lichtknopje en draaide het om. Heel even was hij verblind. ‘Het plan is, zo ver mogelijk van jou weg te geraken.’

De grote kelder toonde een woud van houten palen die de vloer van het oude landhuis droegen en donkere schaduwen wierpen in het gele licht. Horris liep doelgericht voort en hoorde al gebeuk op het stalen paneel boven. Daar zijn ze wel even zoet mee, dacht hij voldaan. Hij zocht zijn weg langs de palen naar een donkere gang. Hij deed ook hier het licht aan en liep gebukt de te lage gang in.

Biggar vloog weer langs hem als een vluchtige zwarte schim. ‘Wij horen bij elkaar, Horris. Vogels van dezelfde pluimage zogezegd. Vooruit. Zeg me waar we heen gaan.’

‘Nee.’

‘Goed, doe maar geheimzinnig. Maar je geeft toch wel toe dat we bij elkaar horen?’

‘Nee.’

‘Jij en ik, Horris. Hoe lang zijn we nu al samen? Bedenk eens wat we allemaal hebben meegemaakt.’

Horris dacht voornamelijk aan zichzelf. Als een soort krab bewoog hij zich door de nauwe tunnel, met gebogen knieën, ingetrokken armen, een neus die de richting aangaf in de stoffige schimmellucht, en wijd uitstaande flaporen, dacht hij na over de weg die hij in het leven had bewandeld om op dit punt te belanden. Het was een kronkelpad vol voetangels en klemmen, door neerslag geteisterd en zo nu en dan door de zon beschenen.

Horris had altijd wel ijzers in het vuur, maar die pakten nooit zo goed uit. Hij was niet dom, maar als de kansen keerden scheen hij altijd wezenlijke informatie te missen. Hij kon redeneren wat hij wilde, maar zijn conclusies schoten vaak net iets tekort. Hij bezat een buitengewoon goed geheugen, maar als hij er een beroep op deed scheen hij zich nooit iets te kunnen herinneren wat essentieel was.

Hij was een bescheiden magiër – geen goochelaar die konijnen uit hoeden trok, maar een van de heel weinigen in de hele wereld die echte toverij bedreven. Dat had natuurlijk te maken met het feit dat hij niet uit deze wereld kwam, maar daar wilde hij niet te zeer bij stilstaan omdat zijn kundigheid nogal pover afstak bij die van zijn collega’s.

Horris was vooral een opportunist. Daartoe moet men mogelijkheden onderkennen, en zo Horris iets kon, was het dat. Altijd hield het hem bezig hoe hij ergens zijn voordeel mee kon doen. Hij was ervan overtuigd dat de rijkdom van de wereld – van elke wereld – was geschapen voor zijn opperste gerief. Tijd en plaats deden er niet toe; uiteindelijk behoorde alles hem toe. Hij had een buitengewone eigendunk. Hij verstond als geen ander de kunst van het uitbuiten. Alleen hij kon de zwakheden doorgronden die alle wezens eigen waren en bepalen hoe daar munt uit te slaan. Hij meende dat zijn inzicht aan helderziendheid grensde en zag het als zijn levenstaak te parasiteren op vrijwel iedereen. Hij deed niets liever dan mensen en omstandigheden gebruiken om dit doel te bereiken. Horris gaf geen zier om rampspoed van anderen, morele overwegingen, nobele doeleinden, het milieu, zwerfkatten en -honden, of kleine kinderen. Dat was de zorg van mindere schepselen. Hij gaf alleen om zichzelf, zijn eigen genoegens, het manipuleren zoals het hem uitkwam, en om ideeën die hem in de overtuiging sterkten dat alle andere levensvormen oliedom en onnozel waren.

Zo kwam hij ertoe Skat Mandu in het leven te roepen, en zijn sekte van vurige aanhangers, die geloofden dat de woorden van een twintigduizend jaar oude wijze tot hen kwamen via een beo.

Het ontlokte Horris zelfs nu een glimlach.

Horris erkende maar één echte karakterfout, en dat was het chronisch onvermogen zaken in de hand te houden als hij ze eenmaal in gang had gezet. Op een of andere manier gingen zelfs de zorgvuldigst uitgedachte en uitgestippelde plannen een eigen loop nemen, zodat hij ergens onderweg vastliep. En zelfs als hij er helemaal geen schuld aan had, scheen het dat hem altijd hoe dan ook de rol van zondebok werd toebedeeld.

Aan het einde van de gang betrad hij een ruimte met stapels klaptafels en stoelen, kisten vol Skat Mandu-pamfletten en andere lectuur. Het gereedschap van zijn nering en voldoende materiaal voor een flinke nieuwjaarsfik.

Hij keek langs de bergen nutteloze inventaris naar de stalen deur aan de andere kant van de ruimte en zuchtte moedeloos. Achter die deur was een tunnel die anderhalve kilometer onder het terrein door naar een garage voerde met een 4WD Land Cruiser erin, en dan was hij in veiligheid. Wie zorgvuldig opereert heeft altijd een vluchtweg klaar voor het geval de zaak in de soep loopt, zoals nu. Hij had niet verwacht hier zo gauw al op te zijn aangewezen, maar de omstandigheden spanden weer eens tegen hem samen. Hij trok een grimas. Het leek hem een goede zaak dat hij altijd op het ergste was voorbereid, maar het was geen prettige manier om te leven.

Hij wierp een duistere blik op Biggar, die veilig buiten bereik op de kisten zat. ‘Hoe dikwijls heb ik je niet gewaarschuwd je geweten voor alles af te sluiten, Biggar?’

‘Vele malen,’ antwoordde Biggar, en rolde met zijn ogen.

‘Zonder resultaat, zo te zien.’

‘Het spijt me. Ik ben maar een eenvoudige vogel.’

Horris dacht na over die verzachtende omstandigheid. ‘Je verwacht zeker een nieuwe kans?’

Biggar hield zijn kop omlaag om niet in de lach te schieten. ‘Daar zou ik heel dankbaar voor zijn, Horris.’

Horris Kew boog zich opeens met zijn knokige gestalte naar voren als een wolf die aanvalt. ‘Dit is de laatste keer dat ik je over Skat Mandu heb gehoord, Biggar. De laatste keer. Snijd wat je nog aan banden hebt met onze voormalige vriend ter plekke door. Geen persoonlijke openbaringen meer. Geen stemmen meer uit het verre verleden. Vanaf nu luister je alleen naar mij. Begrepen?’

De beo snoof. Die Horris snapte er niets van, maar het had geen zin hem dat te zeggen. ‘Ik luister en gehoorzaam.’

Horris knikte. ‘Mooi. Want als het weer gebeurt laat ik je opzetten op een plankje.’

Zijn kille grijze ogen waren nog veelzeggender dan zijn woorden, en Biggar klapte zijn snavel dicht om zijn snedige antwoord binnen te houden.

Ver weg in de kelder klonk het knarsende geluid van spijkers die worden uitgetrokken. Horris keek op. De getrouwen sloopten de vloer! De stalen deur had ze minder problemen bereid dan hij had verwacht. Enigszins benauwd op de luchtwegen haastte hij zich niet naar de tunneldeur, maar langs de kisten en tafels naar een stel aan de muur hangende schilderijen. Hij kwam bij een namaak-Degas, en raakte twee knopjes aan in de vergulde lijst. Het geheel draaide open aan onzichtbare scharnieren en een kluis werd zichtbaar. Horris ging koortsachtig met het cijferslot aan de gang, luisterde daarbij naar de geluiden van de woedende bende, en trok de stalen deur open toen hij het slot hoorde klikken.

Hij deed er een greep in en haalde er een rijk bewerkt kistje uit.

‘Hoop doet leven,’ hoorde hij Biggar grinniken.

Ja, dat zal wel, dacht hij – zeker op dit moment. Het kistje was zijn grootste schat – en hij had geen idee wat het voorstelde. Hij had het per ongeluk kort na zijn aankomst naar deze wereld getoverd, als een van die spelingen van het lot die zich zo dikwijls voordeden bij bezweringen. Hij zag dadelijk in hoe belangrijk het kistje was. Dit was een schepping van ware magie, met oud houtsnijwerk vol betovering en geheime betekenis. Er zat iets in, iets van grote macht. De Demonkist noemde hij het, onder de indruk van de vele symbolen en tekens erop. Het kistje had geen naden en geen deksel, en hij kon er geen geheimen aan ontlokken. Soms meende hij iets te horen, meegegeven in het beslag dat het omsloot, maar hij kon oproepen wat hij wilde, het kistje hield stand tegen zijn noeste pogingen de inhoud aan het licht te brengen.

Toch was het zijn grootste en belangrijkste kostbaarheid uit deze wereld en hij wilde het niet in handen zien vallen van de horken die hem op de hielen zaten.

Met de Demonkist onder zijn arm haastte hij zich zigzag langs het overtollige meubilair en de zinloze lectuur naar de tunneldeur. Daar bewerkte hij met vaste hand weer een cijferslot bij een hefboom die de zware grendels op de deur hield. Hij hoorde het opengaan en trok aan de hefboom.

De hefboom gaf niet mee.

Horris Kew fronste en leek een beetje op een betrapte spijbelaar. Nijdig draaide hij aan de knop en probeerde de combinatie opnieuw. De hefboom gaf nog steeds niet mee. Horris zweette inmiddels en hoorde kreten bij het openbreken van de vloer. Weer probeerde hij de combinatie, en nog een keer. Telkens hoorde hij duidelijk het slot opengaan, maar in de hefboom kwam geen beweging.

Uiteindelijk werd hij zo razend dat hij achteruit liep en tegen de deur begon te trappen. Biggar keek onbewogen toe. Horris vloekte en sprong van woede op en neer. Ten slotte liet hij zich na een laatste poging de onverklaarbaar weigerachtige hefboom te hanteren tegen de deur zakken, berustend in zijn lot.

‘Ik begrijp het niet,’ mompelde hij wezenloos. ‘Ik probeer het vrijwel elke dag. Elke dag. En nu doet-ie ’t niet. Waarom niet?’

Biggar schraapte zijn keeltje. ‘Zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb.’

‘Mij gewaarschuwd? Waarvoor?’

‘Met het risico weer je misnoegen te wekken, Horris – voor Skat Mandu. Ik zei toch dat hij ontstemd was.’

Horris staarde hem meewarig aan. ‘Laat je nakijken, Biggar.’

Biggar schudde zijn kop, ritselde met zijn veren en zuchtte. ‘Eén probleem tegelijk, Horris. Wil je hier weg of niet?’

‘Ik wil hier weg,’ gaf Horris Kew somber toe. ‘Maar…’

Biggar onderbrak hem met een ongeduldige vleugelzwaai. ‘Luisteren. Of het je aanstaat of niet, ik sta werkelijk in contact met de echte Skat Mandu. Ik kreeg een openbaring, zoals ik je al zei. Ik drong door tot gene zijde en legde contact met de geest van een wijze man en krijger uit een andere tijd, en hij is degene die we Skat Mandu noemen.’

‘O, in godsnaam, Biggar!’ Horris kon zich niet meer inhouden.

‘Alleen luisteren. Zijn komst naar ons heeft een doel, een doel van groot belang, al heeft hij me nog niet onthuld wat dat is. Wel weet ik dat als we deze kelder uit willen, weg van die horde, we moeten doen wat hij zegt. Veel moeite is dat niet. Een enkele toverformule, dat is alles. Maar jij moet die uitspreken Horris. Jij.’

Horris wreef over zijn slapen en dacht aan de waanzin die tot diep in de kern van al het menselijk denken stak. Maar dit was het toppunt. ‘Wat moet ik zeggen, o machtig medium?’ vroeg hij met suikerzoete stem.

‘Hou je sarcasme voor je. Aan mij is dat niet besteed. Spreek deze woorden uit. Rasjoen, oblijt, surena! Larin, kestel, maneta! Ruhn!’

Horris wilde protesteren, maar hield zich in. Hij herkende iets van de woorden, en daar ging zeer beslist kracht van uit. De meeste woorden had hij nooit eerder gehoord, maar ze wekten wel het gevoel van bezwering met het gewicht van magie. Hij klemde de Demonkist tegen zijn borst en keek omhoog naar Biggar. Hij hoorde de geluiden van de achtervolgers beter, nu de kelder openlag door het gat in de vloer. Er was geen tijd te verliezen.

Angst trok diepe rimpels in zijn smalle gezicht. Zijn verzet viel weg. ‘Goed.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Rasjoen, oblijt, sur–’

‘Wacht!’ kwam Biggar ertussen met heftig gefladder. ‘Houd de kist voor je uit!’

‘Wat, zeg je, wat bedoel je?’

‘De Demonkist! Houd die van je af!’

Horris zag opeens het hele geheim van de kist, en was zowel verbijsterd als doodsbang door wat het inhield. Hij had het kistje wel van zich af willen gooien om voor zijn leven te rennen, als hij had geweten waarheen. Hij had de opdracht van Biggar graag voor een andere verruild. Hij had alles wel willen doen als de omstandigheden anders waren geweest, maar het leven biedt daartoe op kritieke momenten maar zelden gelegenheid, en zo was het ook nu.

Horris hield het kistje voor zich uit en begon met de spreuk. ‘Rasjoen, oblijt, surena! Larin, kestel, maneta! Ruhn!’

Er suisde iets in Horris Kews oren, een lange, trage zucht van voldoening, doortrokken van opgekropte woede en de belofte van wraak. Het licht in de ruimte werd ogenblikkelijk gifgroen, als een trillende weerkaatsing van een kleur vanuit de diepte van een oerbos, waar oud gewas nog steeds woekerde en wezens met klauwen de buitengrens van hun oude wereld afstruinden. Horris had de Demonkist laten vallen als zijn handen hadden gehoorzaamd, maar op onverklaarbare wijze leken die versteend. Zijn vingers werden klauwen op het bewerkte oppervlak, en zijn zenuwen waren verbonden met de plotselinge stroom leven die zich een weg baande. De bovenkant van het kistje verdween eenvoudig en uit de diepte ervan steeg iets op dat Horris Kew had gedacht nooit meer te zullen zien.

Feeënnevels.

Ze stegen als een sluier op naar de stalen deur die de tunnel afsloot, onttrokken die aan het oog en losten hem op tot er niets overbleef dan een vage schaduw tegen de achtergrond van een zwart gat.

‘Maak voort!’ siste Biggar bij zijn oor, al langs hem heen vliegend. ‘Ga erdoor voor hij dichtgaat!’

Meteen was de vogel verdwenen, en dat leek Horris Kew eveneens vleugels te geven. Met het kistje dat ooit zijn schat was dook hij naar voren. Er zat geen deksel op, en hij had erin kunnen kijken om het geheim ervan te ontdekken. Vroeger had hij daar alles voor willen geven. Nu durfde hij het niet.

Hij ging door de sluier, het web van feeënnevels dat uit zijn verleden kwam, met opengesperde ogen. Hij verwachtte van alles te zien gebeuren. Er was een plotseling visioen van verdwijnende gouden munten en vervagende paleizen; de bittere rekening van zijn verlies, en de som van vijf verspilde jaren. In een oogwenk verdween het weer. Hij bevond zich in een gang zonder vloer, plafond of muren. Het was een dun schijnsel waar hij doorheen zwom als een vis die een uitweg zoekt uit het net. Rondom hem was geen beweging, geen geluid, geen besef van tijd of plaats, alleen de gang was er, en de griezelige overtuiging dat hij voorgoed verloren was als hij van het pad afweek. Wat heb ik gedaan? vroeg hij zich in zijn angst en wanhoop af.

Er kwam geen antwoord, en hij worstelde voort als een kolos op lemen voeten, met nachtvorst tot in het merg van zijn botten. Hij meende Biggar te zien, hij meende diens gesmoorde gekwek te horen, en putte kracht uit de vurige hoop dat het ellendige schepsel meer leed dan hijzelf.

Plotseling waren de nevels verdwenen en hij was vrij van het verlammende licht. Het was nacht, fluwelig zwart, en de zwoele lucht was vervuld van aangename geuren en rustgevende geluiden. Hij stond in een vlakte, met rond zijn enkels sappig gras dat tot de bergen in de verte golfde als een oceaan. Hij keek omhoog. Acht manen schenen helder in de kleuren mauve, perzik, oudroze, jade, beril, zeegroen, turkoois en wit. De kleuren mengden zich en overgoten het slapende land.

Dit kon niet waar zijn!

Biggar kwam van ergens achter hem, vloog vrij onvast en landde in de eerste de beste boom van een groepje helblauw gekleurde eiken. Hij schudde zijn veren op, streek ze glad en keek in het rond.

Toen hij de manen zag maakte hij een luchtsprong.’ Whak!’ kraste hij ontdaan. Hij spuwde van afschuw en huiverde. ‘Horris?’ fluisterde hij. Zijn ogen waren groot als schoteltjes, wat niet gering is voor een vogel. ‘Zijn we waar ik denk dat we zijn?’

Horris kon niet antwoorden. Hij was geheel sprakeloos. Hij staarde eenvoudig hemelwaarts, over het landschap, naar zijn voeten, en toen naar de Demonkist met runetekens, die van boven dicht was.

Landover! Dit was Landover!

‘Welkom thuis, Horris Kew,’ klonk het laag sissend over zijn schouder – arglistig indringend, en kil als de dood.

Horris zonk de moed in de schoenen. Deze keer wachtte er werkelijk iets toen hij zich omdraaide.